Kermis. Eene Limburgsche schets
(1922)–M.J.H. Kessels– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
[II]Zoo'n middagmaal op Kermis-Zondag in Limburg mag er zijn, vooral voor hen die van een goede maag zijn voorzien. 't Is kermis! Alles moet daarvan het kenmerk dragen. 't Zijn de dagen, dat Lucullus hoogtij viert, en aan het diner (eenvoudig de middag genoemd) mag en zal niets ontbreken. De eer van het huis is er mee gemoeid. In dit opzicht zet elk huis zijn beste beentje voor. De minder gegoede heeft aan tafel eenige gasten en ettelijke gerechten minder dan de welgestelde, maar bij ieder is het zóó volop, zóó goed als het maar mogelijk is. Ofschoon men persoonlijk liefst in zijn eigen thuis aan tafel verscheen en voor eigen kermisgasten de honneurs hielp waarnenemen, werd men toch als jongeman vaak uitgenoodigd om bij een bekende of vriend mede aan te zitten. En zoo gebeurde het, dat op een der Kermis-Zondagen een voorname boer (hier halfen of halfwinnaar genoemd) niet toegaf, voor ik mede naar zijne hoeve ging, om de ‘middag’ te gebruiken. | |
[pagina 47]
| |
Daar trokken wij, de halfen, drie zijner zoons, nonk (oom) Joep, nonk Nahdes, nonk Hannes-Joezep, der nonk Matties van Gebrook, der nonk Helmes van Sjpekkes, der Vetter Wilhelm van Oahke (Aken) en anderen, tot een getalletje van veertien den mooien wandelweg langs, voorbij beek, bosch en weide. De conversatie was zeer levendig, doch werd vaak onderbroken door hartelijke uitroepen als Die verfluchten Wurzeln of meine verwünschten Hühneraugen van Vetter Wilhelm, die met zijn nieuwe stadsche laarzen voortdurend in botsing kwam met omhoog stekende wortels der eikenboomen. Hij was zoo verwend aan de mooie Akener trottoirs en scheen daarbij wat weinig rekening te hebben gehouden met de grootte der Heerlensche wachtmeesters (borrels). Men zou den weg best in 10 minuten hebben afgelegd, maar aanhoudend bleef, òf der Vetter Wilhelm stilstaan om zijn bunrman duidelijk te maken, hoe die of dat anders bij hem in Duitschland, natuurlijk veel beter dan in Holland, was ingericht, óf 't was een der nonken óf de halfen zelf, die de explicatie met dubbele woorden, stilstaand moest geven, zoodat de wandeling bijna een uur duurde. Geen wonder, dat men op de | |
[pagina 48]
| |
pachthoeve ongeduldig werd en men vreesde dat de spijzen door afkoeling of anderszins aan smakelijkheid zouden verliezen. Buiten aan de poort stonden de dames het komend gezelschap reeds af te wachten. De ‘halfwinster’ de echtgenoote van den halfen (de hohfesje) derhalve de gastvrouw met hare gezonde corpulente figuur, van omstreeks de vijftig, heette ons allen van verre welkom en riep vroolijk:Ga naar voetnoot1) Doh komme die kloemmelehre; viehr houwe uch oach bouw get in 't dusjkleed gedrieht en ich gleuf oach dat der nog pieng agen veuht hat of vleege iggen ooge. Noew kommt mar ins gauw dat der de beehn onger gen dusj kriet angesj weht alles kouht. De Halfen liep vooruit om te toonen, dat hij geen vlieg in het oog had en lallerde het Heerlensch volksliedje:Ga naar voetnoot2) Zoelang wie der boahm in de boks nog sjteet enz. Hij pakte zijn ha-ha-ha-lachende ega stevig vast, maakte op de wijze van dat echt volksdeuntje een rondedans met haar, die met ons aller handgeklap begroet werd. | |
[pagina 49]
| |
‘Maar nu ook naar binnen’, was het refrein der gastvrouw en zonder vele plichtplegingen ging het geheele gezelschap de poort in, waardoor men op de binnenplaats der hoeve kwam. Van hier naar den ingang der woning wandelend, werden korte groeten gewisseld als b.v.Ga naar voetnoot1) daag nonk, wat houwt iehr uch goot, 't sjient dat iehr in de mas likt. - Jummig tant, wat zeeht iehr diek gewoehde en 't nichtje, wat zuut dat goot oet, krek ing bleujende roehs, - en der Herr Vetter Wilhelm, wat is deh toch maar sjtaats; dat kinne die Ohker-pin oet de ef en zoo naderde men de deur der woning. Hier bleef men staan tot het heele zaakje bij elkaar was. Niemand wilde het eerst naar binnen. Allee, zei de Halfen, gaat U voorGa naar voetnoot2) sjwoager Hannesjoezep. Nee, was het antwoord, an uch die iehr. Dat neeht, ich bin heij heem, dan mot der nonk Helmes maar vuuhr goohn, dat is der uihtste. | |
[pagina 50]
| |
Ga naar voetnoot1) Sjwiet sjtil ich kom hinge aa, zei deze weer, Hij ging gauw achterwaarts en duwde den Herr Vetter Wilhelm vooruit.Ga naar voetnoot2) Lot der feine herr oet Pruuhse vuuhr goh. Zu viel Ehre, zei deze,Ga naar voetnoot3) dat kommt besser de Madam van ginne Sjeeht zow. ‘Nee danke, danke’, verweerde zich dezeGa naar voetnoot4) dat de hohvesjte maar ins der weg opmakt; dat gewis neet, replizeerde deze,Ga naar voetnoot5) de ges motte vuuhr goh. Nouw neet langer van die kaal complemente, zei daarop der nonk Nahdes, die ongeduldig begon te worden,Ga naar voetnoot6) losse viehr dan maar eens vuurop gooh en daarmee pakte hij den halfen bij den arm en beiden gingen de deur binnen en de gang door naar de deftige groote kamer waar het diner (de middag) op lange keurig gedekte en met prachtige bloemen versierde tafels geserveerd zou worden. De gastvrouw nam hier op een cordate wijze de honneurs waar en wees iedereen zijn plaats aan. Der nonk Hannesjoezep moest naast tante Trees zitten, der nonk Joep naast deGa naar voetnoot7) Sjweege- | |
[pagina 51]
| |
sche Angniehs van Klumme, der sjwaoger Nahdes aan de zijde van het nichtjeGa naar voetnoot1) Merliesebet, der Herr Vetter Wilhelm naast de madamGa naar voetnoot2) vagene Sjeet enz. Er werd wel eens geprotesteerd vanGa naar voetnoot3) nee hohvesje da's te veul iehr doch het antwoord was:Ga naar voetnoot4) Ging kaal complemente en zet uch mar neehr, en ieder kreeg zijn goede plaats volgens de gastvrouw, die ten slotte mij toeriep: En gij Driktuur. (omdat ik destijds directeur der Heerlensche Harmonie was, waar ook een zoon des huizes in mee blies, gaf men mij den eeretitel van directeur) gaat eens naast mij zitten, wantGa naar voetnoot5) ich zit nog ins geehr, vuural mit de kirmes nehve inne flinke jonge heehr. Ofschoon ik de preferentie aan een ander gedeelte der tafel gegeven had, hielp hier geen tegenstribbelen.Ga naar voetnoot6) Sjtraks, zei de opgeruimde ‘halfwinster’ kunt gij bij de meisjes gaan zitten. Weldra had een ieder zijn plaats ingenomen en daar zaten wij met ons 39-tal gereed voor den aanval.Ga naar voetnoot7) Allee noehw iehr, zei de gastvrouw tegen den gastheer, die aan haar rechterzijde zat en ze | |
[pagina 52]
| |
stiet hem met den elleboog aan. Hij kende zijn consigne, ging onmiddellijk rechtop staan, maakte het kruisteeken en bad hardop een maaltijdgebedje voor, waarop wij allen in koor antwoordden. Ga naar voetnoot1) En noew wunsj ich uch ins innegohwe appetit en mot der mar ins gooht êthe, zei de halfwinster. Inmiddels werd aan 4 kanten tegelijk de soep uit de reeds op tafel staande groote kommen geschept. Dat deze nog niet koud of bevroren was, merkte men aan de gedempte uitroepen van eenige gasten, die wel wat veel haast schenen te hebben. Sapperlement, wat is ze heet! MaarGa naar voetnoot2) blohze, zei der nonk Nahdes, die links naast me zat en daar hoorde men onmiddellijk van alle zijden een puu-puu, alsof er stoommachines in aantocht waren. Als de katten muizen, dan miauwen ze niet. Behalve het geblaas heerschte opeens een algemeene stilte. Mijn buurvrouw verbrak het eerst het stilzwijgen. En Driktuur, hoe smaakt u de soep, vroeg ze mij. ‘Heerlijk’, was het antwoord. - Wat heerlijk, voegde nonk Nahdes er bij,Ga naar voetnoot3) ich hann me lèhve ging besser gèhse, graat | |
[pagina 53]
| |
boomohlig, reehn eijerdeuhr. Ik knikte toestemmend op gelijke wijze als de ezels dat doen. De halfwinster was met dat compliment niet weinig gevleid en zei: Ja, ik had ook een mooi stuk soepvleesch, ik zei tegen derGa naar voetnoot1) Sjmoel: Verdulde Kèhl, wént ste mich geeh sjoen kirmesvleesj brings dan kris de melehve gee kaofh mieh, ich sjwieg nog van ee rink of kow. Mar ich mot zahge heh had mich sjoen vleesjh gebracht en innige mennigspiehpe vuur bölkes der beij wie sjtoevepiepe. In ing gow soep motte bölkes zieh, ving der ooch neet Driktuur? Ik bekende volmondig, dat ik het volkomen met haar eens was en zeer veel van deze balletjes hield. Maar ik had me leelijk verpraat en wenschte gaarne de woorden te kunnen herroepen, want niettegenstaande mijn protest werd mijn bord nogmaals gevuld en voorzien van een dozijn balletjes, ofschoon ik aan het eerste volle bord alle krachten had ingespannen om er baas over te worden. Daar stond nummer twee voor me | |
[pagina 54]
| |
en het heette: aanpakken. Inmiddels vertelde mij de halfwinster, dat zij die bölkes zelf had gemaakt, die kunst verstond anders niemand op de heele pachthoeve. Terwijl ik zat te zuchten aan mijn nummer twee, liet nonk Nahdes zich nummer vier uitscheppen, onder uitingen vanGa naar voetnoot1) graat eijerdöhr, wiej beersjlemp, me kus der liehmsjtekke van make. Na vele herhaalde vragen van nog eenGa naar voetnoot2) tellerke soep, nog een haoft aan hen, die er soms 3 of 4 reeds achter de kiezen hadden, werden de terrienen - tot ergernis van nonk Nahdes, die nog met het vierde bord bezig zijnde, het vijfde misschien niet zou versmaad hebben - weggenomen. Doch daar kwamen reeds de van kermisvreugde blozende dochters des huizes, bijgestaan door een paar nichtjes, met het tweede gerecht binnen. Het was heerlijk malsch soepvleesch met aardappels, waarover gesmolten boter als saus, met klein gesneden peterselie-blaadjes. Groene komkommers werden er bij gepresenteerd. Een bepaald smakelijk gerecht, waarvan nonk Nahdes | |
[pagina 55]
| |
mij verzekerde, dat dit voor hem het beste van de heele kermis was. 't Was zijn lijfgerecht. Hij bediende zich dan ook op een onrustbarende manier er van, terwijl de gastvrouw opmerkteGa naar voetnoot1) Maar nonk bedeend uch ins gooth. Nonk Nahdes verzekerde echter dat hij nietGa naar voetnoot2) bluuh was. Voorwaar de gastvrouw had het werkelijk druk om alom een oog te houden en steeds tot ‘zich flink bedienen’ aan te sporen. 't Was een lust om aan te zien hoe een ieder zijn best deed, om eer aan de gerechten te doen. Veel conversatie was er nog niet, tenzij slechts tusschenbeide zoo'n half woord met vollen mond. Daartusschen klonk aanhoudend de uitnoodigingGa naar voetnoot3) drinkt ins oeht, van het bedienend damespersoneel, ofwel och nemt uch nog ee sjtukske, is dat noew der meuteweeht wat iehr uch kriet, sjahmt uch get mèt zoeh eeh sjpiet. Deze aansporingen werden aanhoudend door de gastvrouw herhaald, zoodat ik me naast haar alles behalve op mijn gemak begon te voelen. | |
[pagina 56]
| |
Nonk Nahdes stoorde zich weinig aan die complimenten en verzekerde mij met volgepropten mond, dat hij werkelijk honger had gekregen van die lange processie; doch nu kwam hij zoo langzamerhand bij. Onderwijl had hij zich voor de derde maal van zijn lijfkost voorzien en wel zóó, dat ik dacht dat hij minstens veertien dagen had gevast. Het moet ter eere der bediening gezegd worden, er werd geen tijd verloren. 't Eene gerecht volgde het andere als de weerga op en nadat iedereen bij herhaling zich van het tweede gerecht had bediend en verscheidene keeren had verzekerd, waarlijk niets meer te zullen gebruiken, kwam nummer drie de kamer binnen. 't Was kalfvleesch met pruimen. Nonk Nahdes stootte mij, op de schotels wijzende, met den elleboog aan. Kijk, zei hij,Ga naar voetnoot1) Koahfvleesj mit prumchere, dat is noew get vuur jonk voohk, die ins jeehr sjnutse. Koahfsvleesj is bij mich maar hoahfsvleesj. Neet zaat, proehme mit Koahfsvleesj da's get vuur kroohm-vrouwe. Inmiddels | |
[pagina 57]
| |
kwamen de schotels nader en tot mijn verbazing bediende nonk Nahdes er zich zoo flink van, alsof het weer zijn lijfgerecht bij uitnemendheid was. De gastvrouw noodigde hem ten overvloede metGa naar voetnoot1) Nonk Nahdes, bedeen uch noew ins gooth. Och nee, zei hij, dat is mich get ze fieh, da's get vuur kwiezele en pastoers-jonkvere. De portie die ik had genomen, kon de goedkeuring der halfwinster, naar het scheen, niet wegdragen en behendig had zij een paar gezonde stukken erbij gelegd met de half verontwaardigde uitingGa naar voetnoot2) Heehr Driktuur, iehr mot noe neet zoe fiemelechtig zieh. En ze vertelde daarbij dat het vleesch van zoo'n prachtkalf was. Ja, Driktuur verhaalde ze,Ga naar voetnoot(3) iehr hat melehve zoe'n sjoehn koaf neet gezieh. Wie 't gekoaft waor, koohm der hoahfe mich roope en zeèht Liehna zeèht hèh, noew kom ins kieke, da zuste ins e mirakel. Ich koam in der stjal en sjloogh de heng eneeh, melève houw ich zoeh get neeht | |
[pagina 58]
| |
gezieh, 't waor gee koahf, 't waor complieht e rink en ing vèhsj derbey, roeht-bonk mit inne bles vuur der kop. 't Woar reehn inne liehv. Wat ich ing sjpas an dat biehske houw, kan ich uch neeht zahge driktuur en 't woos anzieh der ooghe. Maar 't is ummer zoeh, wenn der een malluur an ee sjtuk vieh kriet, dan is 't ummer an 't betste. Zeeht noew, vuur ing week of drej weehde de koahver noh de weij gedriehven en doew sjpringt mich 't biehske van ee oaht muurke aaf dat iggen weij sjteeht en brik ocherm inne poeht. Wat ich doh van inne sjpiets han gehad dat gun ich ginne honk, dat zaag ich uch drictuur. Ich zaahn doew an der haofe, ich zaahn Anthoehn, loahte viehr 't dan nog ee paar weéhke op genne sjtal voohre en mit de kirmes sjlachte. Der Fiet va Hèhle houw zich bouw | |
[pagina 59]
| |
de lappe onger de sjoohn oeht geloope um 't te kriehge, mar ich zag nee man, dat geeht dich langs genaahs. En zeeht drictuur, noew èt iehr mit dervan. ‘Van der Fiet’, vroeg Nonk Nahdes, die ofschoon met allen ijver at, toch geluisterd scheen te hebben. Neeh, van 't kaohf, zei de halfwinster, die in een kakelbui over die geestigheid schoot, als een kip die een ei met twee dooiers heeft gelegd. De schotels passeerden alweer en aan het noodigen om nog wat te nemen scheen geen einde te komen. Nonk Nahdes was daar niet tegen bestand en nam een tweede portie, die de eerste nog in de schaduw stelde, met de bemerking:Ga naar voetnoot(1) loaht mich nog mar get mit puuhzele. Doch voor zulk een meepeuzelen had ik warempel respect. Er was onderwijl wat meer animo in het gezelschap gekomen en men hoorde alom gepraat, gelach, daarbij werd dapper op uuhr gezondheid gedronken. De groote karaffen met gerstebier schenen er | |
[pagina 60]
| |
niet voor de pronk te staan, maar moesten aanhoudend worden gevuld. Nonk Nahdes had, naar hij zei, geweldigen dorst van de soep gekregen. 't Mag gezegd worden, de bediening was te prijzen en het vierde gerecht verscheen al weer, vóórdat nonk Nahdes de kans kreeg een derde peuzelportie van 't kalfsvleesch te nemen. Ditmaal kwam er gebraden worst met gedroogdgestoofde appelen. Daar lag de braadworst in lange ringen gerold op groote schotels. Ieder sneed zelf een stuk naar zijn eetlust passend, of wel de bedienende dochters of nichtjes namen deze taak op zich. Ga naar voetnoot(1 Broadwoehsj, zei nonk Nahdes, doh han ich van kink aah van gehouwe en hij nam een lengte van circa een oude el, tot hilariteit van allen die in de nabijheid zaten. Ga naar voetnoot(2 Ooch euhf, zei hij, is jet noh mienne monk, en hij ging er alles behalve zuinig mee om. Het gesprek werd steeds meer geanimeerd. Aan den eenen kant hoorde men het vee bespreken, aan den anderen kant ging het over 't hooien, waarvoor 't weer als geknipt was en | |
[pagina 61]
| |
waarmede men zoodra de kermis voorbij was zou beginnen. Dan kwam de oogst aan de beurt, die veel beloofde, vooral het koren en de tarwe. Doch nonk Nahdes meende, dat er te weinig stroo kwam. Anderen hadden het druk over de de processie en wat de kermis verder zou brengen. 't Was een gegons door elkaar als in een reuzenbijenkorf. De braadworst had nog eenige rondes gemaakt, - waarbij nonk Nahdes de bediening nooit korfjes gaf - en daar kwamen de tafelbediensters, blazend en puffend van de vermoeiende taak, met gerecht nummer vijf binnen. Varkensribben met spinazie. Sapperalement, zei nonk Nahdes, nadat hij zooals hij zei, weer eens afgespoeld hadGa naar voetnoot(1 dat is noew richtige Kirmeskos, de modder ziehleger zaadt ummer kottelette mit spinaat vult der boech en maacht kromme graaht. Kom heij Marieche, dah bedeend zich der nonk ins jet dohvan en daar werd zijn bord beladen, dat er een klein gehucht voldoende aan zou hebben gehad. | |
[pagina 62]
| |
De halfwinster had sinds dien tijd ook niet stil gezeten en het mij waarlijk soms benauwd gemaakt met hare gulheid in 't bedienen. Zij vertelde mij tevens, dat nonk Nahdes er warmpjes bij zat. Hij huisde nog met eene zuster, die gelijk hij ook de zes kruisjes gepasseerd was. Beiden waren niet getrouwd, ofschoon ze vroeger wel eens meer de kans hadden gehad. Zij bewoonden een eigen boerderij en legden ieder jaar menige goudvink op zijde, die in de kist kon broeien en later haar en haar twee broers als de tweede familiestok ten goede kwam. Nonk Nahdes, zei ze, isGa naar voetnoot(1) der jungste broor van mieh vadder ziehleger. Ze waohre maar mit hun veehre. De tant Angeniehs is al lang doeht en viehr wille hoahpe iggen Hiehmel ofsjoen ze mennige kiehr 't veehgevuur verdeent houw want 't woar ing verdulde gietsige veèhg. Nonk Nahdes was een stevige kerel, met een opvallend gezond, zelfs robust uiterlijk. Hij had een groote, plompe, doch van kracht getuigende neus en een vervaarlijk grooten mond, | |
[pagina 63]
| |
waarboven een grijsachtigen, kortgeknipten snor, een soort afgesleten schoenborstel in optima-forma prijkte. Zijn haren, die ook sterk de peper-enzoutkleur hadden, waren nog voltallig, Ze waren daarbij kort geknipt en gaven aan zijn figuur, die ver boven de middelmatige grootte gerekend kon worden, een aanzien van den gezonden Limburgschen boer, van iemand die voor geen klein geruchtje vervaard was. De beentjes der koteletten werden door hem afgeknaagd, zooals 't geen jachthond beter zou gedaan hebben. Hij vertelde mij dat hij vroeger de beentjes stuk kon bijten om 't merg er uit te zuigen, maar zijn tanden lieten reeds te veel na, zoodat hij dat kunstje niet meer verstond. Neen, merkte hij op, in de hel kan de duivel mij niet meer gebruiken, want tanden-knarsen kan ik niet meer, maar huilen, als 't er op aan komt voor een half dorp. Onder dat verhaal ontgingen hem toch niet de passeerende schotels en de koteletten bewees hij alle eer. Er zat behoorlijk gang in 't raderwerk der bediening en geen oogenblik scheen er remming te komen. Gerecht zes maakte alweer zijne intrede in de groote kamer. 't Scheen. dat er aller oogen op gevestigd | |
[pagina 64]
| |
waren en men dit gerecht verwachtte, daar het in Limburg zoo wat het pièce de résistance van het kermisdiner was. Aah, riep enthousiastisch nonk Nahdes,Ga naar voetnoot(1) doh kumt der zoerbroam. Dat ‘aah’ echode de heele tafel rond. Het zuur-braad-vleesch is het meest geliefkoosde gerecht der Zuid-Limburgers. Het wordt bereid van het beste gedeelte rundvleesch zonder been, dat eenige dagen speciaal met azijn en kruiden behandeld wordt en op den feestdag geheel donker bruin, daarbij zeer gaar gebraden wordt, in den geest van vader Kats. 't Is bepaald een zeer smakelijk bereid vleesch en waardig als hoofdgerecht te fungeeren. 't Nam dan ook aller gesprek, vooral dat der aanzittende dames eenigen tijd in beslag. Eenieder maakte de gastvrouw op zijn manier een compliment b.v.Ga naar voetnoot2) Mar hohvesje wat inne fiene zoerbroohm, dat is ee pronksjtuk, deh is evvel prechtig gelukt, neeh kinger zoeh kriet men 'm neeth behter in Oake in der Könnig va Spanje. | |
[pagina 65]
| |
enz. Men deed verhalen waar men op de kermis was geweest en de zoerbraohm heelemaal mislukt was; hoe ginds het vleesch te hard was geweest en elders niet voldoende gaar en zoo meer. Een andere vraag werd geopperd: wie der aanzittenden zal het pronkstuk snijden? Nonk Nahdes werd van verschillende zijden genoemd, maar nonk Nahdes bedankte met alle mogelijke hand-, arm- en hoofdbewegingen, tot ten lange laatste der ‘Herr Vetter Wilhelm aus Aachen’ heel gewichtig de taak op zich nam. Hij trok zijne manchetten uit en stroopte zijne mouwen wat hooger, wette het speciaal daarvoor te bezigen snijmes tegen een gewoon tafelmes en daar begon hij van langs den rechterkant tamelijk lange stukken van circa 1 duim dikte te snijden, ofschoon nonk Nahdes meende dat het maar steedsche sneedjes waren. Wat zou nonk Nahdes uit zijn humeur raken, als hij de hedendaagsche sneedjes zoude zien der patent snijmachientjes. Vetter Wilhelm scheen het meer aan de hand te hebben gehad en hij kweet zich uitmuntend van zijn taak. Daar werden de schotels met prachtstukken ‘zuurgebraad’ beladen, dat het een lust was om te zien. Zij werden rondgediend | |
[pagina 66]
| |
met in saus bruin gebraden aardappelen. 't Was haarstreubend als men zag hoe zich nonk Nahdes bediende. Daar lagen op zijn bord vier lappen, waarvoor twee uitgehongerde Duitsche grenadiers zouden terugdeinzen. Nonk Nades bezag ze met ware voldoening, terwijl hij ze onder de aardappelen begroef. Daarna haalde hij ze weer te voorschijn om ze in kleinere stukken te snijden en ze dan achter zijn halsboord te doen verdwijnen, op zijn bord plaats makende voor een nieuwe portie. Hij stiet mij wederom met den elleboog aan en zeide even lucht scheppende:Ga naar voetnoot(1) Van zoehrbroahm kriet inne kranke weer neuie oahm, dat is een woar sjpreèkwooht, en hij dronk alweer voor de zooveelste maal. De loftuigingen en bijvalsbetuigingen over den ‘Zoehrbroahm’ hielden nog steeds aan. Mijn buurvrouw geraakte in haar nopjes en ik, arme buurman, moest het ontgelden. Ze vergde thans waarlijk te veel van mijn etenskrachten. Ik deed zelfs meer dan ik kon; hetgeen wel eens vaker gebeurt als men nog in de ‘veulensjaren’ is. Het ging als van een leien dakje, niemand meer lust hebbende voor een tweede of derde | |
[pagina 67]
| |
portie van het zuurgebraad, deed nummer zeven onmiddellijk zijn intrede. 't Was ham met savoye-kool en dikke boonen. Nonk Nahdes was nog bezig aan zijn derde portie zuurvleesch, maar toch riep hij de ham het welkom toe.
Kom herein du holde Schinke,
Du schmeckst so herlich, ja so gut,
Du gibst dabei uns Lust zum trinken
Du gibst uns Kraft, gesundes Blut.
Een ieder verwonderd over die dichterlijke ontboezeming van nonk Nahdes klapte in de handen en der Vetter Wilhelm stelde voor een glas op de gezondheid van den dichter te drinken, waaraan nonk Nahdes zelf het meeste gevolg gaf. Hij liet het verder niet bij woorden van lof over de ham, maar toonde het ook met daden en waarlijk ik begon mij ongerust te maken, want er gebeuren ongelukken, dacht ik als die portie, die nonk Nahdes daar onder handen nam, er nog in moest. Wacht eens eventjes zei nonk NahdesGa naar voetnoot(1) noew mos ich evvel der reehm get losser doeh en hij | |
[pagina 68]
| |
ontspande den riem, die vooral in dien tijd ieder dorpeling om den buik droeg. Er begon al meer en meer gezelligheid onder de gasten te komen en 't was een gepraat, een gelach, een gejuich, dat aanstekelijk op het heele gezelschap werkte. De vroolijke toon had thans alom de bovenhand. Grappige gezegden en moppen werden gedebiteerd, dat het een aard was. Meestal van die bekende anecdoten als van ‘in Aken op de markt’, van den boer die geleerd had om eieren te leggen en bij proefstuk zijn vrouw een ‘confuus’ in den schoot maakte. Hoe twee marktwijven in Aken op de markt aan 't kijven waren, de een de ander met een paardemop precies in den mond wierp, waarop eene vriendin de laatste toeriep: Trieng hou 'm in de moel bes bei der commissair, enz. Nonk Nahdes vertelde o.m. uit zijn jongenstijd toen hij metGa naar voetnoot(1) Kleurche vrijde en wist dat ze 's avonds aan de deur stond, dan gauw heen ging om een kus te stelen. Doch op zekeren donkeren avond in den winter, waarbij het nog fel sneeuwde, scheen er verraad in het spel te zijn en in plaats van 't ‘Kleurche’ had hij de oude tante te | |
[pagina 69]
| |
pakken, waarvan hij een flinke oorveeg opdeed. Dit komisch verhaaltje van nonk Nahdes verwekte niet weinig den lachlust van 't gezelschap en vooral van de jongere generatie, 't geen nonk aanmoedigde om nog een ander wedervaren te vertellen van toen hij op zekeren keer eens vuur ging halen in de Viehreschatz. 't Was vroeger een gebruik der jongelingen om, wanneer zij keunis met de dochters des huizes wilden maken, het voorwendsel hadden, - 't was vóór dat de lucifers waren uitgevonden - om het betrokken huis binnen te gaan, met verzoek de pijp te mogen aansteken. Men noemde dit dan kortweg: ‘Het vuur gaan vragen’, doch voor de jonkheid had het de beteekenis om eens poolshoogte te gaan nemen, of men er iets naar zijn zin kon vinden en men zelf in den smaak viel. Alsdan zou men het ‘vuur-gaan-vragen’ daar eens meer herhalen om op deze wijze nadere kennis of liefdesbetrekking aan te knoopen. Nonk Nahdes en zijn vriend hadden op de bedoelde boerderij wat lang vertoefd om aan te steken en uit te drinken, - want als de ‘vuurvrager’ graag gezien was, werd hem volop bier gepresenteerd, - zoodat het inmiddels duister was | |
[pagina 70]
| |
geworden. 't Gevolg was, dat toen zij buiten kwamen en door de duisternis misleid werden, zij eenige verkeerde stappen deden en leelijk in den mestpoel terecht kwamen. Terug gaan, neen dat kon men niet doen. Men zou immers uitgelachen worden; daarom in het natte pak maar doorgestapt. Daar men nog ver van huis was, werd besloten in de eerste aan te treffen herberg, die slechts op eenige minuten afstand verwijderd was, binnen te gaan. 't Was op het gehucht Onder-Spekholz. Beide vrienden hadden door den val de pet verloren, doch zochten er niet naar. Zij hadden het natte gezicht met de met moeras bevuilde handen afgewreven, doch konden door de duisternis elkanders gelaat niet zien. Zoo ging men de herberg binnen. Al de aanwezigen sprongen op, daar zij meenden, zoo niet met een paar duivels, dan toch minstens met bandieten met zwart gemaakte gezichten en natte, onooglijk en vuil uitziende, stinkende kleeding te doen te hebben. In een ommezien waren de stoelen omhoog om hen neer te slaan, want ieder stelde zich ter verdediging. Waarlijk het regende al van alle kanten slagen, zoodat een snelle terugtocht het | |
[pagina 71]
| |
verstandigste was. Men haaste zich de deur uit, 't geen slechts onder stooten, slagen en schoppen kon geschieden, zoo dat de beide vrienden met builen op hoofd, rug, armen en met dikke blauwe oogen eindelijk thuis arriveerden. Aan 't gelach scheen geen einde te komen. Nonk Nahdes deed op zijn best mee, daar hij verzekerde nadien nooit lust meer te hebben gevoeld weer eens in den Viehreschatz vuur te gaan vragen. Die verhaaltjes hadden inmiddels niet belet, dat aanhoudend de schotels met ham, savoyekool en dikke boonen rond gingen en dat Nonk Nahdes zich niet tevergeefs liet noodigen een portietje te nemen. Een gewoon mensch begreep niet waar hij dat alles kon bergen, doch toen het achtste gerecht binnen kwam, had Nonk Nahdes al dadelijk in de gaten, dat het schapebout was met nieuwe aardappelen, erwten en worteltjes. Naar het scheen, er mee ingenomen, riep hij:Ga naar voetnoot(1) Ee lekker böhtsje van het Sjaohf, eest der Könnig, Barong en Graof. | |
[pagina 72]
| |
De portie die hij nam overtuigde elkeen, dat het een van zijn favorite gerechten was en dat de nieuwe aardappelen door hem verre van versmaad werden. Hij kende er ook al een rijmpje op zooals:Ga naar voetnoot1) De iesjte aedeppel, eètze en muurchere, bringt der boehr de Pastuurchere; maar ich zaan uch: ich èhs ze levver zelf, voegde hij erbij. 't Scheen, dat toch al verscheidene der gasten verzadigd begonnen te worden, want vooral bij de hernieuwde aanbieding der gerechten hoorde men:Ga naar voetnoot2) Neeh, ich danke, neeh wircklich ich kus neet mieh, ich wus neet wo ich het zouw loohte, en dergelijke uitdrukkingen meer, zoodat men al vaker de opmerking van de tafelbediensters en van de halfwinster moest hooren:Ga naar voetnoot3) wat et der doch sjlecht, wat tuujet, sjmakt het uch neet, och Treeske nuuh doew ins, flies dat héh van et sjoen jonk mehdje, 't ieder numt. | |
[pagina 73]
| |
Daar moest werkelijk wat nieuwe animo tot eten komen. Dit gebeurde dan ook, toen het negende gerecht een speenvarkentje, gevuld met gehakt binnenkwam. Toen men zag hoe het beestje versierd was, omgeven door tot ketting geplooide blauw, geel en witte papieren ringen en franjes, terwijl in de ooren groene peterselietakjes staken, in ieder oog een roode kers, in ieder neusgat een klein worteltje, waaraan het groene kruid zat en het beestje in den mond een papieren witte pijp hield, waarop met rooden inkt goede apetiet geschreven stond, toen ging er een soort van gejuich, een handgeklap, een hoera op, alsof de profeet Mahomed Mekka binnen rukte. Ja, daar begon nu een geschater van alle kanten, dat waarlijk aanstekelijk op elkeen werkte, en waarbij het bierglas haast niet uit de hand kwam. Naar alle richtingen werd op de gezondheid van velen gedronken, zelfs stelde nonk Nahdes een dronk in op de gezondheid van 't speenvarkentje. Inmiddels vertelde mij de halfwinster, dat dit varkentje er een was uit een kudde van een en twintig. | |
[pagina 74]
| |
....zelfs stelde nonk Nahdes een dronk in op de gezondheid van 't speenvarkentje.
| |
[pagina 75]
| |
Ja, zei ze,Ga naar voetnoot1) da's een merakel van ing kreem, die wurp iehker kiehr 18 tot 22 bakke. Die bringt per joahr nog al get op. Herr Vetter Wilhelm belastte zich alweer met 't arrangeeren der porties. Geen oog van nonk Nahdes week van dat werk af en hij dichtte alweer:
Ga naar voetnoot2) Ee Sjpiehnverksjche op gen dusch
Is mich livver es der fienste Vusch
En is het mit gehakt gevuld
Dan bin ich zicher nit gekuld.
Hij nam er een aandeeltje van, waarlijk griezelig om aan te zien, als men bedacht, dat zulks nog in die arme maag moest, die gewis de dubbele grootte van een doedelzak moest hebben. De ingemaakte peren, die er bij werden aangediend, schenen ook zeer naar zijn smaak te zijn, want hij nam er een portie van, genoeg om eene sectie piotten tevreden te stellen. Ik moet ronduit bekennen, dat het mij waar- | |
[pagina 76]
| |
lijk benauwd in zijne nabijheid werd. Daar moest eens een ontploffing gebeuren, want ik meende een paar keeren verdachte geluiden gehoord te hebben en zoo iets van gas of kwade lucht waar te nemen. Mijn hoop was elken keer, dat het 't laatste gerecht zou zijn, dat opgediend werd en ik verwachtte zeker, dat dit het speenvarkentje zou zijn. Maar nadat dit bij herhaling tot vervelens toe was rondgegaan, kwam het tiende gerecht alweer ter tafel. Schotels met gebraden haantjes, waarvan ieder een bloempje in den bek hield, terwijl in het midden der schotel een groote haan zat, met een prachtige roos in den snavel en een kransje van snoffels en madeliefjes om den hals, 't geheel omgeven door roosjes en rozebladeren. Bij 't zien sprong nonk Nahdes op en kraaide, zeer getrouw den echten morgenwekker nabootsend, tot vermaak en gelach der aanzittenden. Toen hij zag, dat zijn kunst bijval vond, herhaalde hij het gekraai nogmaals, waarbij hij op waarlijk natuurlijke wijze het gekraai zoowel van jonge hanen als van oude weergaf, alsmede de verschillende soorten, zooals Cochinchina met zijn basstem, de Bergkraaier, de Spaansche witwang, de vechthaan, alsmede de kleine Bantam, | |
[pagina 77]
| |
waartusschen hij heel leuk het gepiep der kuikens en het geklok der moederkip liet hooren. Juist omdat het door nonk Nahdes geschiedde, was het succes dubbel groot. Dien stoeren boer had men in het begin van den maaltijd voor geen ‘wits’ of humor vatbaar geacht. Herr Vetter Wilhelm had het druk, want hij moest zich wederom belasten met de haantjes te ontleden, resp. in stukken te snijden, waarbij hij eene bijzondere handigheid aan den dag legde; misschien bracht het zijn vak van restaurateur mede. Nonk Nahdes riep hem toe:Ga naar voetnoot1) Zaagh ins Vetterman, sjpaar dich die meuhte van deh groehsse haahn ze sjlachte maar rik 'm mich maahr ins aa da biess ich mich ins mit dem, ich han jinne sjtrank vuuhr 'm en hij klapte in de handen en kraaide eens als de kamphaan, die in de vleugels klapt en victorie kraait voordat hij het tweegevecht begint. Doch nonk Nahdes kreeg de kans niet, want Herr Vetter Wilhelm spaarde den koning der schotel voor het souper of als sieraad der tafel van morgen, den tweeden kermisdag. | |
[pagina 78]
| |
Het verhinderde echter niet, dat nonk Nahdes zijn ware bijtwoede aan de jongere generatie koelde, op een wijze, die elkeen ontzag inboezemde en ons overtuigde, dat de groote haan verloren zou zijn geweest, als hij in de handen van nonk Nahdes was gevallen. De compote van gedroogde appelen, die bij deze schotels werd aangeboden, werd mede door mijn buurman zoo gretig verslonden, alsof een wolf spek-pannekoeken at. 't Was inmiddels 4 uur geworden en na de zitting, waar reeds de tien geboden waren beleden en waar het, behalve door de natuurlijke warmte, die op dezen schoonen Juni-dag heerschte, toch heel warm was toegegaan, was het voor mij een ware uitkomst, mij te kunnen verontschuldigen om van tafel op te staan. 't Was immers feestconcert te Heerlen, hetwelk gegeven werd door de harmonie St. Caecilia met medewerking van een paar muziekvereenigingen uit de buurt. De aanvang was te 5 uur, maar reeds te 4 uur arriveerden de andere gezelschappen en werd er een gezamenlijke rondgang door het dorp gemaakt. Alhoewel de halfwinster er zoo'n bijzonderen spijt van had, dat ik de koffie niet kon meegebruiken en de vla's en taarten proeven, | |
[pagina 79]
| |
die volgens haar zoo bijzonder goed gelukt waren, slaagde ik er in heen te gaan. Men wete, dat zoodra het kermis-diner afgeloopen is, er maar een kleine pauze wordt gehouden. Er wordt dan een sigaar aangestoken, eens even naar buiten gewandeld om de verorberde porties wat ‘in elkaar te doen zakken’, (zooals men dat noemde) en dan komen de gasten wederom in huis, waar men de tafel opnieuw gedekt vindt en beladen met kermis-gebak. Thans wordt de koffie gedronken en de bekende Limburgsche vla aangesproken. Vla is een dunne ronde koek van fijn brooddeeg vervaardigd. Zij heeft een doorsnede van 30 tot 40 c.M. en een dikte van 1 tot 3 c.M., naar gelang ze gerezen is. Over den deeg wordt een zoogenaamde ‘spies’ gesmeerd van versch of gedroogd en daarna gekookt fruit. Over de ‘spies’ worden dan vaak met een vork figuren gemaakt, waarna de vla in den oven wordt gebakken. Voor ze op de tafel wordt opgediend, wordt ze flink bestrooid met suiker. Zoo worden dan achtereenvolgens de vla's gepresenteerd van gedroogde en versche appelen, van gedroogde en versche pruimen, van kruisbessen, kersen, frambozen, boschbessen, ook van | |
[pagina 80]
| |
rijst enz., verder verschillende taarten, die gewoonlijk van een betere soort deeg zijn gemaakt, wederom met de ‘spies’ belegd, doch ditmaal van meer uitgezocht fruit, als fijne pruimen, abrikozen, appelen met jam gemengd of uitsluitend jam, waaroverheen reepjes deeg van 1 c.M. of iets smaller in kleiner of grootere ruitjes zijn gelegd. Het verwondert den Limburger niet, als men soms tot tien soorten vla's of taarten op éénzelfde tafel ontmoet. Alvorens met de vla's te beginnen en met de taarten te vervolgen, neemt men vooraf een boterham van den Kermismik, om dat gebak ook te proeven en men eindigt met bij de laatste kop koffie een ‘pletske’ te nemen. Dit is een soort van rond koekje ter grootte van 6 tot 10 c.M. doorsnee van fijnen deeg gemaakt en overvloedig met suiker bestrooid. Ik vernam naderhand dat nonk Nahdes alle eer aan de ‘koffie’ had gedaan en de menigte vla's en taarten behoorlijk had geproefd. - 't Is een heele verlichting als men na zulk een kermisdiner te hebben meegemaakt, wederom eens in de versche lucht komt. De wandeling tot Heerlen deed dan ook werkelijk goed. |
|