| |
| |
| |
AAN MIJN OUD-DORPSGENOOT EN TEGENWOORDIGEN STADS-GENOOT DR E. PITERS
TILBURG, 1922
| |
| |
| |
[I]
KERMIS! 't Is een kort woord, maar omvangrijk in zijn beteekenis. Een woord, dat aan de meest uiteenloopende gebeurtenissen in 's menschenleven herinnert, aan vreugde en pret, doch ook aan droefheid en smart, alhoewel het in zijn eigenlijke beteekenis den mensch alleen het eerste zou moeten brengen.
Kermis. 't Is een woord dat voor velen beteekent: dagen van genot en blijdschap, van verpoozing, van rust en uitspanning; voor anderen, dagen van vermoeienis, van uitspatting, van brasen zwelgpartij, van dronkenschap en vechtpartij.
Kermis. 't ls een woord, dat ook voor elken leeftijd van den mensch eene andere beteekenis heeft; want naar gelang zijn leeftijd krijgt het voor hem een ander aanzien, een andere waarde. Wat heeft het kind, de zuigeling aan de kermis?
Komt het echter op den leeftijd, dat het begrijpt, dat kermis eene zekere beteekenis heeft,
| |
| |
dan begint die beteekenis steeds te groeien en vorm aan te nemen, totdat het zwaartepunt naar de andere zijde overhelt en die groeiende beteekenis wederom begint te verminderen en ze eindelijk weer heelemaal hare waarde heeft verloren.
Hoe verschillend is zelfs ook de beteekenis van Kermis voor het ééne land of gewest, tegenover het andere. Laten wij ons slechts tot ons klein Nederland bepalen, wat is dan de kermis geheel iets anders voor den bewoner van onze Noordelijke dan voor dien der Zuidelijke provinciën.
Hoe viert de Noord-Hollander, de Fries of Groninger, de Zeeuw en zelfs de Noord-Brabander op een geheel andere wijze kermis dan de Limburger.
't Ligt niet in mijn bedoeling hier langer bij stil te staan of een beschrijving te doen der verschillende gebruiken bij het kermis-houden; maar om een schets te geven eener Zuid-Limburgsche Kermis en wel eener Kermis in ons geboortedorp Heerlen.
Laten wij dan onzen blik eens ruim een halve eeuw terugwerpen en eenige herinneringen te voorschijn halen, uit die bolletjes in ons hoofd
| |
| |
of lichaamszolder, die men hersens noemt. Die miniatuur-kastjes, die hoe klein ze zijn, o, wonder der schepping, geheele bibliotheken bevatten. Daarin is gegrift alles wat in ons leven voorviel, gedurende de vele jaren, de lange reeksen van maanden en weken, de duizenden dagen en haast ontelbare uren. Hoe klein die hersensbolletjes ook zijn, zij bevatten dat alles, zij bergen dat alles in woord en beeld. Een onnoemelijk gedeelte van een oogenblik is voldoende om uit die bolletjes, dat onverklaarbaar magazijn, de duidelijke beelden te voorschijn te halen van jaren, vele jaren heen. 't Zij bij dag of donkeren nacht, 't zij met open of gesloten oogen, hetzij voor den helderziende of den blinde, zij doemen op, die herinneringen in de schoonste kleuren en trekken den geest voorbij, helder zichtbaar als in een kinomatograaf.
En zoo zien wij op dit oogenblik de films van reeds lang vervlogen Heerlensche Kermissen.
Wij zien de enorme voorbewegingen en voorbereidselen, als een ieder in de weer is, om zich te verschaffen wat er met de aanstaande Kermis moet zijn.
Wij zien hoe wij als kleine jongens in de vóórweek met manden en korven naar weide, bosch
| |
| |
en veld trokken, om bloemen te plukken, waarmede de straat voor ons woonhuis zal worden bestrooid, als Zondag de processie (hier de Bronk genoemd) zal voorbij trekken. Wat een droefheid eens, toen de korf van vriendje Alfons en zijn zusje Marietje bij de terugkomst van de brug af in het water viel en alle geplukte bloemen verloren gingen. Zij waren ontroostbaar die twee en hunne tranen werden eerst gedroogd, nadat ieder onzer een gedeelte van zijn plukbuit in hun leegen korf had geofferd en het verlies zoo goed mogelijk was hersteld.
In de heele omgeving zag men op den vóóravond van den grooten dag (de kermis viel 14 dagen na Pinksteren) geen St. Jans-, Boter- of Sleutelbloem in beemd of wei, geen roode Kolle-(Papaver), of blauwe ijzer- (korenbloem) of violette wikkebloem meer tusschen het graan; heden waren ze alle voor het feest geplukt. Morgen kon een nieuwe generatie weer weelderig omhoog schieten en veld en weide sieren als de plechtige ommegang (‘De Bronk’) voorbijtrekt.
Wat was dat een vreugde voor ons, jongens en meisjes, om dat plukwerk te verrichten en met volle, welriekende manden huiswaarts te keeren tot groot genoegen van Moedertjelief.
| |
| |
‘Wat eene droefheid eens, toen de korf van vriendje Alfons en zijn zusje Marietje bij de terugkomst van de brug in 't water viel.’
| |
| |
Niet minder groot genot was het voor de jeugd als zij mede kon helpen aan het bakken der vele vla's en taarten, het corpus delecti eener Limburgsche Kermis, ondenkbaar zonder deze.
Wat pret om de platen, waarop de vla's werden gebakken naar den bakker of beter gezegd naar den oven te brengen, gewoonlijk een gelegenheidsbakkerij. Ieder huishouden moest zelf zijn contingent gereed maken. Wij, jongens, wat waren wij er fier op, als dat getal vla's groot was. Wat konden wij dan tegen onze makkers opsnijden over de groote hoeveelheid die onze moeder gebakken had.
Sinds Dinsdag vóór de groote kermisdagen hoorde men alom het gekwiek van onder het slagersmes stervende varkens door het luchtruim galmen en menig prachtig koetje of stevige os moest dan het leven laten voor den te verwachten kermisgast. Tot sieraad van des slachters deurstijl of venster zag men de geslachte beesten dan tot 's Vrijdags te kijk hangen. Daarna werden ze in stukken verdeeld en door de slagersjongens en meisjes den bestellers aan huis bezorgd.
De Vrijdag vooral was een drukke dag. Deze werd bij voorkeur tot bakdag besteed. In den namiddag arriveerden ook nog de karren met
| |
| |
de 2 à 3 Meter lange denneboompjes, die ieder inwoner volgens oud gebruik als kermissieraad vóór zijne woning moest planten. Eene heele beweging ontstond er om 't eerst bij de aflading te zijn en dan de boompjes met de schoonste kruinen machtig te worden. Elkeen wilde zijn huis 't fraaist versierd hebben. Zelfs vader bleef niet onverschillig in huis, maar kwam met vrouw en dochters keuze maken, de dames veelal met opgestroopte mouwen en voorgespannen witte schorten of tafellakens, alles vol meel vanwege de bakbezigheden.
De Zaterdag overtrof natuurlijk in beweging de voorgaande dagen; de werkzaamheden stegen dan ten top, de laatste loodjes wogen ook hier het zwaarst. Dan zag men pas, in wat nog allemaal te doen viel en de bekende figuur, een kunstenaar in het opknappen der huizen van buiten, lange Lutz' was van drukte als overspannen. In iedere straat was hij tegelijk. Men wete, dat te dien tijd alle huizen gewit waren, dat is met kalkwater beschilderd. Het eene geheel wit, het andere iets blauw of groenachtig, of met een rose tintje, weer elders een variatie met een geelachtig kleurtje, terwijl slechts weinige grijsof cementachtig gekleurd waren. Onderlangs een breede zwarte rand van gewoon zwartsel
| |
| |
of bij de betere klasse met teer behandeld. Ieder huis kreeg met kermis zulke vernieuwing van aanzien. Niemand, zelfs niet de allerarmste zou het in zijn brein zijn opgekomen om op dezen regel eene uitzondering te maken of ook maar een enkel jaar in gebreke te blijven.
Gewoonlijk wachtte men met het verven of witten tot het laatst der week om 't op den hoogen dag helder en frisch te hebben.
De buitengewone drukte van den Zaterdag was derhalve zeer verklaarbaar, 't was dan in 't dorp als in een mierennest vóór een te verwachten onweer.
De tijd echter bleef niet stilstaan, de namiddag nadert. Er wordt tot haast en spoed aangewakkerd. Niet alleen de schilder en witter, de opknappers der huizen krabben zich in de haren, wisschen het zweet met hun werkkiel van het van warmte stralend gezicht, terwijl moeder de huisvrouw of een dienstmeisje hun een glaasje bier tot lafenis en opbeuring brengt, en daarbij niet vergeet even tot spoed te manen, - maar ook ginds achter de leest of het strijkijzer zit of staat wanhopig de schoenmaker, de naaister, de modiste en de kleermaker. Ook zij zien geen kans om klaar te komen, ofschoon zij reeds menigen
| |
| |
nacht hebben doorgewerkt. Wat zal het morgenvroeg een schelden, mopperen en kijven zijn, als de nieuwe laarsjes of schoenen, de nieuwe muts, jas of japon niet gereed zijn. Zij overleggen reeds in hun vertwijfeling, wien zij het best zouden kunnen sussen. Maar wien?
Eenieder wil, ja moet morgen met een nieuw pronkstuk voor den dag komen. Wat zou men zeggen als hij zonder dat in de processie of op straat verscheen? Het is immers ondenkbaar, daarom wee den ambachtsman of leverancier, die hem zoude teleurstellen.
Terwijl binnenshuis achter naald en draad gehaast en geploeterd wordt, vermeerdert de drukte daar buiten al meer en meer.
Met haast wordt het middagmaal gebruikt en zelfs met boterhammen in de handen ijlt de jeugd naar buiten om het kermis vlot te halen, dat heden in plaats van te 4 uur reeds te 2 uur aankomt, opdat de vrouwen er tijdig gebruik van kunnen maken om buiten- en binnenhuis te schrobben en te poetsen.
Het vlot was een zeer vernuftige uitvinding geweest van Heerlens vroede vaderen uit vroeger eeuwen.
Men weet, dat het riviertje de Geleen in de
| |
| |
buurt van Heerlen ontspringt, en wel op twee verschillende plaatsen, ongeveer drie kwartier van elkaar verwijderd.
De ééne straal ontspringt zuidelijk van de gemeente in het gehucht Benzenrade en loopt ook ten zuiden van Heerlen; de andere bron de zoogenaamde ‘Druipneus’ ontspringt in het gehucht Caumer, eveneens op een afstand van een half uurtje van Heerlen, maar ten Oosten en loopt in Oost- Noordelijke richting voorbij het dorp.
De voorvaderen wisten van die Noord-Oosterstraal nuttig partij te trekken. Zij hadden een beek gegraven die links afweek en recht door het dorp liep, niet alleen opdat men in het dorp des Zaterdags van het frissche, heldere water zou kunnen profiteeren om te wasschen en te schrobben, maar tevens om de grachten die rondom de oude burcht of ridderslot (het kerkplein van lateren datum) waren aangebracht, geregeld van zuiver water te voorzien, opdat deze vooral in den zomer geen kwaden reuk zouden verspreiden. Die aanleg was waarlijk met bijzonder overleg geregeld. Door iedere straat liep een helder beekje op vastgestelde tijden. Reeds op 10 minuten afstands van het dorp ‘aan de Bek’
| |
| |
ging een arm links naar een afgelegen straat ‘De Linde’. Vóóraan in het dorp, in de Akerstraat was een poeltje als reservoir (met het oog op brandgevaar) aangebracht, dat weer door middel eener sluis een zijtak vormde waardoor het water links kon afstroomen naar de ‘Tems’ en een gedeelte der Geleenstraat kon gerieven Ook hier was zulk een reservoir of brandpoel aangebracht. De hoofdleiding liep direct door de hoofdstraat en ontlastte zich in de breede gracht rondom het kerkplein of oude veste. Hier werden dan de sluizen op hunne beurt opengezet om de overige straten en brandpoelen van het versche water te voorzien.
Zelfs de noorderlijker gelegen Schram, de straat naar den Sittarderweg was niet vergeten. Van uit de gracht ‘Bongerts-poel’ werd een sluis geopend en het vlot stroomde de veemarkt - het tegenwoordige Wilhelminaplein - passeerende om dezer bewoners van poets- en schrobwater te voorzien, naar de Schram toe en vulde aldaar den toen langs ‘Langoors-tuin’ gelegen brandpoel. (In dezen poel of sloot kwam wijlen Z.M. Koning Willem I terecht toen hij tijdens zijne regeering Zuid-Limburg bezocht. Door Heerlen komende werden de paarden schichtig en het
| |
| |
rijtuig met den koninklijken inhoud kwam in deze poel terecht. Tot de jaren 1880 was bij vrouw Klaassen - de echtgenoote van een kapitein der Schutterij - den handdoek te zien, waarmede Z.M. zich had afgedroogd. Deze was door haar bij het ongeval verstrekt en daarna als een relikwie bewaard. Het vlot liep verder de Schramstraat af, terwijl wederom eene sluis een tak liet loopen door de ‘Bouschegat’, den weg naar de Geerstraat, (nu de breede straat met prachtige huizen en hotels voorbij het station). Aan de ‘Geer’ bevonden zich eveneens twee brandpoelen, het vlot vulde deze en voorzag de straat van het gewenschte Zaterdags-water. Geen enkele straat van het schoone dorp van vroeger was dus misdeeld.
Ten laatste stroomden alle takken weer samen in den Zuid-Westelijken arm der Geleen, terwijl de Noord-Oostelijke arm van de rivier als 't ware zijn rechter om de gemeente heen sloeg om zich daarna met zijn linker broeder te vereenigen, volledig de rivier de Geleen te vormen en verder Limburg in te stroomen.
Was de jeugd terug met het vlot, - dus het beekje dat door Heerlen liep, - omdat men de sluizen te Caumer had opengezet, en waren de
| |
| |
papieren en van sigarenkistjes vervaardigde kleine scheepjes tot aller pret in het dorp gearriveerd, dan was op Kermis-Zaterdag de tijd aangebroken, dat de ‘Mey’, de dennenboompjes, vóór de huizen moesten geplant worden. Het is dan reeds 5 à 6 uur geworden.
Alom ziet men gaten voor de huizen om de dennenboompjes te planten. 't Is een werken en zwoegen van belang, vooral daar, waar men nog volgens eeuwenoud gebruik eere-poorten moet opslaan en prachtige guirlandes en kransen moet aanbrengen. Ook moeten de gelegenheidskapelletjes nog opgebouwd worden, de z.g. Heiligenhuisjes, waar morgen de processie rust houdt en de Zegen gegeven wordt. (In Limburg is, zooals in andere Roomsche gewesten, bij de plaats waar twee wegen zich kruisen, een kruisbeeld geplaatst en wordt dit een kruisweg genoemd; daar werden de ‘bronkkapelletjes’ of altaren opgericht.)
Aan die ieder jaar terugkomende drukte scheen dan geen eind meer te zullen komen.
Daar ziet men reeds van alle zijden Kermisbezoekers opdagen. Heerlen is het brandpunt, de stralen zijn de wegen en voetpaadjes rondom de gemeente, die de kermisgangers volgen om hun doel te bereiken. Daar komt groot- of beste- | |
| |
vader met groot- of bestemoeder, nonk (oom) en tante, neef en nicht; zij willen den vooravond reeds ter plaatse zijn, om morgen vroeg de prachtige en plechtige ‘bronk’ niet te missen.
Het uur van zeven is reeds genaderd en aller oog, vooral dat der jeugd is gericht op den ouden, 300 voet hoogen, kerktoren. Daar zal het teeken gegeven worden dat men de vlaggen moet uitsteken. Daar gaat een toer van waaghalzerij gebeuren, een knap stukje werk van leidekkerskoelbloedigheid en behendigheid. Het geduld der jeugd, die reeds lang naar omhoog staat te kijken, naar het bovenste raampje van den toren, dicht onder het kruis, wordt eenigermate op de proef gesteld. - Maar zie, daar komt uit dat raampje een vlag te voorschijn. Een handgeklap van ons, jongens, bevestigt, dat het waagstuk, eenen Blondin waardig, gaat beginnen en de acrobaat, leidekker van beroep, komt achter de vlag te voorschijn en klimt daar boven hoog uit het raampje langs de torenspits en het kruis tot aan den haan, die zich vereerd gevoelt door het bezoek en als een welkomstgroet en hulde aan den waaghals, fier en trots rond zijn spil draait.
Onze leidekker (met name Coolen) neemt echter weinig notitie van die beleefdheid, bevestigt
| |
| |
.... ‘zwaait groetend met zijn pet omlaag naar de beneden staande kijkers’ ....
| |
| |
kalm en zeker de driekleur om het lijf en de pooten van den stommen kraaier, zwaait groetend met zijn pet omlaag naar de daar beneden staande kijkers als wil hij zeggen: Ze staat er op en hiermede is de Kermis aangekondigd. 't Is gebeurd, dat hij nog even op den haan schrijlings ging zitten, met zijne pet zwaaiende naar beneden groette, en als een kat, - want grooter scheen de man van beneden gezien op zulke hoogte niet, - klautert hij kalm omlaag en verdwijnt zooals hij kwam, door het torenraampje.
De vergulde bewaker van toren, kerk en dorp kan van blijdschap en hoogmoed niet op z'n beenen stilstaan; hij draait onophoudelijk naar alle kanten om zich te doen bewonderen, terwijl hij zijn vlag lustig in het luchtruim laat wapperen. Minachtend kijkt hij, den boven het menschdom verhevene, op ons aardbewoners neer, alsof hij daarmee te kennen geeft: hier zetelt hij, die de kermisfeesten regeert. Hij immers geeft het bevel, het teeken aan de bevolking dat zij moet gaan vlaggen. Op dit bevel ziet men al dra overal de ramen in dak en gevel openen en de ‘vanen’ het dundoek verschijnt; meestal in geel en witte, blauw en witte, rood en witte kleuren, want de driekleur was toen nog maar een exceptie.
| |
| |
De uren en minuten, ze vliegen om door de vermeerdering der drukte, en daar ginds komen reeds de omnibussen van Aken aan, volgepropt met deftigheid, die zich ter kermis laat rijden.
De jeugd stroomt, ja vliegt nu een andere richting uit, de Geleenstraat af, de diligence van Valkenburg tegemoet, die heden met eenige trekgelegenheden versterkt is, vanwege de te verwachten kermisgasten. De spanning der jongens is echter 't grootst om de tamboers en hoornblazers te zien, die van het garnizoen te Maastricht komen om assistentie aan onze schutterij te verleenen.
Daar stijgen de stofwolken reeds omhoog, we hooren het zweepgeklap der koetsiers. De tamboers en hoornblazers, boven op de diligence gezeten, nemen hun instrumenten en ze blazen en slaan er lustig op los, als om ons de werkelijke kermis het dorp in te brengen.
Wat plezier, wat blijdschap!
Aan het schutterslokaal, waar de diligence voorbij komt, staat reeds een detachement gereed om de signaal-artisten welkom te heeten. De koetsier roept een langgerekt huu-i-i en de geel geschilderde ark staat stil. Nog een laatste tromen hoornmarsch en de zonen van ‘Mars’ dalen
| |
| |
‘De tambours en hoornblazers, boven op de diligence gezeten blazen en slaan er lustig op los....’
| |
| |
van hunnen hoogen zetel neder, om een paar glaasjes bruin bier of andere versterking te nemen en weldra de hand aan het werk te slaan, om de kermis ook op hunne beurt aan te kondigen.
De omnibussen, in dien tijd op de bekende zigeunerwagens gelijkend, gaan verder tot aan de zoogenaamde ‘posterij’, (posthuis) de afstapplaats. Hier staan de familieleden hunne gasten ongeduldig op te wachten; nieuwsgierigen en belangstellenden vullen den troep aan. Wat een gemier, een gekus, een gelach, een blijdschap van het wederzien. Ras ziet men de groepjes naar alle richtingen met hunne zakjes en pakjes, kalbasjes en koffertjes verdwijnen.
De drukte stijgt nog steeds.
Rondom poetsen, schuren, schrobben, schilderen, witten, zwartselen, teeren, vlaggen uitsteken, meiplanten, eerebogen en kapelletjes oprichten, kortom een getier met geen pen te beschrijven.
Een typische figuur van dien tijd ‘Herr Jourdan’ de eerste redacteur van de later zoo bekend geworden ‘Limburger Koerier’ - destijds een Duitsche uitgaaf - dat oud grijs manneke, met dat effen strak en ernstig gelaat, dat nooit of nimmer tot een lachplooi scheen te zijn getrokken, dat manneke met zijn langen grijsachtigen
| |
| |
‘Eene typische figuur van dien tijd was ‘Herr Jourdan’ ...
| |
| |
‘Het was de oude schoolmeester W.....’
| |
| |
jas, z'n eigenaardige ouderwetsche pet, - waarmede hij, naar zijn zeggen, - vreemde werelddeelen had bereisd, waarover hij soms zoo belangwekkend kon vertellen van zijn avonturen in de donkere wouden van Afrika, zijne ontmoetingen in China enz. - hem zag men het eerst met zijn langzamen pas als het ware de straten inspecteeren, wandelend met de handen in de mouwen gestoken, al was het ook zoo heet, dat de kraaien met open bekken van benauwdheid uit de boomen vielen. Het kon voor hem de volgende week stof leveren tot vulling zijner ‘Zeitung’.
Een tweede typische figuur, die zich ook de drukte heel weinig scheen aan te trekken, volgde. Het was de oude schoolmeester W. met zijne korte broek met gespen, korte slipjas en op z'n hoofd de bonte slaapmuts. Zijn schoollokaal was een huis te ‘Obel’, waarvan de begane grond of benedenverdieping tot stal zijner geiten en een aantal konijnen diende, waarmede zijn leerlingen soms aardig huis hielden en spel dreven. Nu eens plaagden zij de konijnen door de beestjes kopje-onder te duikelen in het ‘vlot’ (watersloot) dat door de onderverdieping stroomde, of hen zwemtoeren te laten uitvoeren. Dan dresseerden zij in de aangrenzende weide de geiten in volle
| |
| |
‘Er volgde dan nog een derde figuur’.
| |
| |
vrijheid, om vervolgens met de dieren te vechten of te boksen. Dit vooral was een lievelingssport der toenmalige jeugd. De misdadigers werden wel soms op een dosis roedeslagen onthaald, doch dit was geen afdoend middel tegen het kwaad.
Ging ‘Herr Jourdan’ zwijgend als in gedachten verzonken voorbij, - meestal dichtte hij of bad den rozenkrans, de tweede deelde alom zijn open aanmerkingen, zijne goed- en afkeuringen uit, soms op niet-malsche manier.
Er volgde dan nog een derde figuur.
Deze was niet minder van beteekenis. 't Was de dorpskoster, de korte, dikke man met zijn onafscheidelijken, rooden zakdoek in de hand en het zwart fluweelen kalotje met afhangend kwastje op z'n hoofd. Zijne komst had daarbij een groote beteekenis. Immers met zijn grooten sleutelbos in de rechterhand gaat hij ter kerke, opdat de hem daar wachtende klokkenluiders hun werk kunnen beginnen en de plechtige oude bronzen zangers voor de zóóveelste maal den Heerlenaars op den vooravond van hun kermis met hun zwaar sonore stemmen den vroolijken, doch plechtigen feestgroet zullen brengen.
En weldra, terwijl beneden het haastig werken, het getier en gemier op straat en in de
| |
| |
huizen voortduurt, terwijl men de vijf Heerlensche bierbrouwers bijna aan elke deur het vaatje Kermisbier ziet binnendragen, klinken daarboven uit de schalgaten van den grijzen toren de klokkentonen door het luchtruim, over dorp en veld omhoog, om als het ware den Schepper daarboven te verkondigen, dat morgen eene bijzondere plechtigheid Hem ter eere zal plaats hebben.
De Harmonie ‘St. Caecilia’, het corps, dat de ware opluistering van alles wat in de gemeente geschiedt, moet aanbrengen, staat reeds aan haar lokaal gereed en wacht op het sein der klokken. Nauwelijks is dit teeken gegeven, of zij trekt met hare opwekkende en lustige marschen door de straten, op háre beurt de feeststemming in het dorp brengend.
De Schutterij, de reeds drie eeuwen oude gilde, blijft ook niet achterwege, immers we zagen, dat de tambours en trommelslagers gearriveerd zijn en eveneens op het sein der klokken, trekt haar afdeeling met den tambour-majoor aan 't hoofd, trommelend en blazend het dorp rond, terwijl zich onder dat deftige klokkengelui, de vroolijke tonen der Harmonie, het krijgshaftig trom- en hoorngeschal, nog het traditioneel kanongebulder doet hooren. 't Brengt daar in eens een stemming
| |
| |
‘.... op het sein der klokken trekt haar afdeeling met den tambour-majoor aan 't hoofd trommelend en blazend het dorp rond....’
| |
| |
in het dorp, die de opgewondenheid ten top doet stijgen. Alles werkt, zwoegt in nog koortsachtiger, zenuwachtiger oggewondenheid.
Maar langzaamaan treedt er meer kalmte in. De tonen van klokken, Harmonie, trom en hoorn verstommen om morgen het werk met frissche krachten te hernemen. - Met het invallen van den avond treedt meerdere rust en stilte in, alhoewel het geklop en gehamer hier en daar tot diep inden nacht wordt gehoord. - Kraampjes en een caroussel worden opgeslagen. - De burgers begeven zich langzamerhand ter ruste om na een verkwikkenden slaap tijdig uit de veeren te zijn.
De kalmte schijnt geheel in het dorp weergekeerd, doch gedurende den heelen nacht ziet men daar ginds aan verschillende raampjes bij kaarslicht of olielampje nog draad en naald, leest en strijkijzer hanteeren, door oververmoeide ambachtslieden. Zij troosten zich met het vooruitzicht op de nabij zijnde kermis en het schoone geld, verdiend door het opofferen hunner nachtelijke rust. Zij zijn voldaan, omdat zij hun klanten zooveel mogelijk zullen tevreden stellen.
Voor 't overige ligt alles in diepe rust en vooral de jeugd sluimert, zoet droomend van de te verwachten kermispret.
| |
| |
Nauwelijks dringen de eerste stralen door de grauwe nacht en vergulden met haar gouden gloed het feestelijk gesmukt Heerlen, terwijl zij kristallen pareltjes en kraaltjes, aan boom en struik tooveren, die als diamanten in oneindige kleuren schitteren en de heele natuur als 't ware in een wonderbaar feestkleed hullen, of 't is met Heerlens rust en slaap ten einde.
De kanonschoten kondigen den blijden morgen aan en het is alsof een vreugde-aandoening geheel het dorp doet trillen.
In feeststemming springt ieder uit de veeren en er ontstaat nieuwe beweging. De ééne helft der bewoners haast zich om de vroegmis te kunnen halen, de andere om zich uit te dossen voor het bijwonen der processie. Ieder is in de weer om gereed te komen en moeder is overal, hier sussend wijl het nieuwe kleedingstuk niet gereed is gekomen of niet naar wensch is, ginds bewonderend hoe knap de dochter of zoon er uit ziet. IJlings hanteert zij daarbij de naald, om vader het van zijn schoon hemd afgesprongen knoopje aan te zetten, onder het geraas van een jongeren telg, wiens nieuwe schoenen te nauw zijn.
Het is een morgen zoo schoon als men zich niet herinnert, ooit beleefd te hebben.
| |
| |
De morgenklok luidt om de kermis te openen. Alsnu is de beurt aan de tambours der schutterij om algemeene ‘reveille’ door de straten te slaan en de nog niet ontwaakte bewoners tot bewustzijn te roepen. Het kanongebulder helpt daarbij mede. Hooger en hooger stijgt de prachtvolle kermis-zon en zij ziet in haar vurigen gloed tevreden neer op de voorbereidselen tot de zeldzaam schoone plechtigheid, die aanstonds zal plaats hebben. Wat dan volgt, is het waarlijk verhevene der kermis, het voor den Zuid-Limburger zoo stichtende, wat hem stempelt als den ware geloovige in den éénigen Almachtige daar boven. Alvorens zijn kermispret te beginnen, gaat hij zijn Schepper huldigen, prijzen en dank zeggen.
De klokken verheffen steeds luider hun stemmen en roepen de deelnemenden op tot de processie, de bronk, die aanstonds zal uittrekken.
Ziet de schare in hun nieuwe en schoonste gewaden ter kerk trekken, met hun blijde, opgewekte gezichten.
Uit het nonnenklooster komt een lange rij in het wit gekleede bruidjes, meisjes van 5 tot 12 jaar. Zij dragen tot opsmuk en sieraad der ‘Bronk’ verschillende religieuse en tot stichting opwekkende voorwerpen.
| |
| |
Daar trekken ook de andere corporatiën kerkwaarts om zich onder het aanhoudend klokgelui bij de processie aan te sluiten. De harmonie ‘St. Caecilia’, de Schutterij, de St. Vincentianen met hun flambouwen in de hand, allen zijn op het plein rondom de kerk tegenwoordig.
De klokken blijven luiden. De prachtige stoet zet zich in beweging.
Voorop trekt met wapperende vlaggen het oude gilde, de schutterij St. Sebastiaan in zijn schilderachtige uniformen. Achter het vaandel treft ons nog een mannetje, geheel in 't wit gekleed met een rood of blauwen sjerp om. 't Is de voorlooper, (in 't Heerlensch genoemd ‘'t vuurleuperke’). Het ventje, dat anders tot groote hilariteit danst en springt en soms de aardigste gymnastische pasjes en figuren maakt, hij gaat nu in langzamen deftigen stap. Onmiddellijk wordt hij gevolgd door den grooten statigen Tamboermajoor, een imposante figuur, fier in zijn kranige uniform met hooge berenmuts van Tambourmaître der oude Napoleon-garde. Hij zwaait in matig tempo zijn met kwasten versierden stok, de maat aangevend aan de achter hem volgende tamboers, voor den te trommelen processie- of parademarsch. Achter dezen volgt ook een zeer
| |
| |
‘De klokken blijven luiden. De prachtige stoet zet zich in beweging.’
| |
| |
typische figuur, die aan lang vervlogen tijden herinnert. Het is de ‘bijldragende krijgsman’, de Hellebard, hier het ‘beejelsmenneke’ genoemd. Hij is ook gekleed in een uniform van een berenmuts-dragend oud-krijger van den hier zoo geliefden held van Jena en Austerlitz. Hij heeft daarbij een wit schootsvel om en draagt met strak gelaat kranig den bijl geschouderd, in het volle besef zijner waardigheid. Nu volgen de schutters zelf in twee gelederen, ongeveer 3 meter afstand van elkaar, zooals dat ook de orde der processie gebiedt. In hun midden alleen de vaandels en de ‘hoogen’, of te wel officieren, waarbij zelfs een ‘koning’, omhangen met de vele zilveren platen, als bewijs hoeveel koningen de gilde reeds geteld heeft, en daarachter ‘de keizer’. Allen zijn uitgedost in schilderachtige costuums van soldaten van vroegere legers, meestal van het Fransche onder Bonaparte, van wiens roemrijk leger men tot 1870 nog oudsoldaten onder de schutters kon tellen. De minderen dragen sjako's op het hoofd en geweren van verschillende oude typen op de schouders. De aanvoerders, vanaf de vaandrigs tot de generaals hebben prachtige steken op met waaiende pluimen, kleurige sjerpen en lange sleepsabels.
| |
| |
De lege schede bengelt aan de linkerzijde of wordt met de linkerhand vastgehouden, terwijl de rechterhand de getrokken sabel in schouderpositie houdt.
Iedere gilde of schutterij is in twee afdeelingen verdeeld, te weten eene roode en eene blauwe. Het onderscheid berust alleen in de uitmonstering. Na de roode afdeeling volgt op gelijke wijze de blauwe.
Daar trekken de heldhaftige krijgsfiguren in langzamen, gelijkmatigen stap en devote houding op de trommelslagen voorwaarts. Na de schutters komen de bruidjes in hun smetteloos witte kleeding als symbool der reine onschuld. De hoofdjes zijn met een krans van bloemen of vergulde bladeren omringd, waaronder de met zorg gemaakte gelegenheidskrulletjes te voordeeliger uitkomen. In haar midden de bruine non met zwarten sluier en witte kap, zoo wit als versch gevallen sneeuw.
Hoe opgewekt zien zij er allen uit, die zich thans aan de processie aansluiten. Lange rijen van vrouwen, vanaf het jeugdig meisje tot 't hoogbejaard grootmoedertje. In haar midden gaan vaandel- en kruisdragers en broedermeesters met den pelgrimsstaf in de hand. Zij bidden
| |
| |
aanhoudend ‘Onze Vaders’ en ‘Weesgegroetjes voor, waarop de overige deelnemers antwoorden.
Na de onafzienbare vrouwenschaar volgt de Harmonie, Heerlens oogappel. Ziet, hoe deftig zien de leden met hun hoogen hoed, velen in zwarten rok (frak) en witte vest en met hunne als goud glimmende instrumenten er uit.
Zij spelen hunne schoonste processie-marschen, die eigenaardige muziekstukken, zoo passend bij het karakter der religieuse ceremonie.
Welk een luister zetten deze tot stichting opwekkende tonen aan de ‘bronk’ bij!
Onmiddellijk op de Harmonie volgen de talrijke jongens in lange witte blousen gekleed. Velen hunner dragen schellen, die zij voortdurend in beweging brengen om de geloovigen het naderen van het H. Sacrament aan te kondigen. Op hen volgt een tweede schare koorknapen in rood kleed met witte overblouse, die de rookende wierookvaten heen en weer slingeren.
De koorzangers, gevolgd door een groep priesters in kostbare kerkgewaden gaan als eerewacht voor den zoogenaamden ‘Hemel’ een fraai met goud versierd baldekijn, dat door de best geziene jongelui der gemeente gedragen wordt. Men noemt hen de hemeldragers.
| |
| |
Onder dezen troonhemel gaat een geestelijke gewoonlijk de pastoor, in vol ornaat het H. Sacrament dragende.
Thans volgen de kerk- en gemeente-autoriteiten als kerkmeesters, burgemeester en gemeenteraadsleden, de leden der St. Vincentiusvereeniging en anderen allen brandende flambouwen dragende. Het slot der processie vormen de mannelijke deelnemers aan de ‘Bronk’.
Ook zij gaan in twee rijen geschaard waartusschen de broedermeesters en de kerkelijke vaandels.
Het is een onafzienbare plechtige stoet, die onder het aanhoudend klokkengelui rondtrekt, die elken toeschouwer tot eerbied en tot devotie dwingt. Degene, die zulken omgang nooit zag, kan zich onmogelijk een voorstelling van het verhevene en schoone van deze indrukwekkende plechtigheid maken. Langzaam trekt zij door de straten, waar de huizen alle met vlaggen, groen en bloemen getooid zijn, het een al sierlijker dan het andere. Langs den weg zijn denneboompjes aangebracht, gesmukt met kransen en guirlandes. Men trekt onder triomfbogen door, terwijl de straten met bloemen weelderig bestrooid zijn. De ‘bronk’ trekt er over heen als
| |
| |
over een Smyrna vloerkleed der schoonste kleuren.
De vensters en ramen in de benedenverdiepingen der huizen zijn geopend. De geloovigen hebben daarin crucifixen en heiligenbeelden geplaatst en deze omgeven door frissche bloemen in potten en vazen, waarnaast kandelaars met brandende kaarsen.
Zoodra de ‘Troonhemel’ met het H. Sacrament voorbij komt, knielt oud en jong op den grond neder om zijn God onder de gedaante van brood te aanbidden. Op de plaatsen, waar de kapelletjes zijn opgericht, wordt een korte halt gehouden en onder het gedreun der kanonnen en het geschetter der fanfares wordt de zegen met het Allerheiligste gegeven. Men trekt steeds verder, langs weiland en door velden, voortdurend den zegen des hemels afsmeekend.
Menig onbekende met deze ceremonie zal zich misschien afvragen, welke beteekenis of welk doel deze plechtigheid heeft.
Zij is een zeer oud gebruik dat in Frankrijk wortel schoot en naar andere landen werd overgeplaatst.
Eeuwen geleden werd het schoone Frankenland getijsterd door hongersnood, waar geen einde aan scheen te komen en die het land met ge- | |
| |
heelen ondergang en uitsterving zijner bevolking dreigde. De priesters en geloovigen besloten toen met het H. Sacrament langs velden en akkers te trekken om den hemel geweld aan te doen, opdat hunne akkers wederom vruchtbaar zouden worden en de ellende een einde zou nemen.
Weldra hield de schrikkelijke hongerplaag inderdaad op. De vruchten des velds schoten weelderig op. Om den Hemel dank te brengen en nieuwen zegen af te smeeken hield men nu telken jare denzelfden rondgang. Dit was de oorsprong van het traditioneele gebruik.
De processie, die te acht uur en soms nog eerder uittrok, maakte zulken weg, dat ze tegen 11 uur voormiddags, dus na een ommegang van 3 à 4 uren het dorp weder binnenkwam.
Een prachtvolle aanblik was het, en is 't ook nog op heden, als de processie op het groote Wilhelminaplein het laatste kapelletje passeert en zij daar halt houdt. Terwijl honderden en duizenden omstanders met ontbloot hoofd ter aarde neerknielen, wordt de zegen met het Allerheiligste gegeven. Dat oogenblik is iets typisch plechtigs, iets verheven grootsch.
Is men nu terug aan de kerk genaderd, dan
| |
| |
ontbindt de processie zich, iedereen gaat zijn eigen weg en de verschillende corporatiën trekken naar hun lokalen terug.
De Harmonie, die voor hare moeite een subsidie uit de kerkkas ontving, genoot tevens het voorrecht na afloop der processie op de pastorie te worden ontboden. De leden werden daar na een hartelijke toespraak van den Zeereerwaarden Heer Pastoor, onthaald op wijn en sigaren. Zoowel die lafenis als de waardeerende woorden hadden zij eerlijk verdiend, want het was voor het muziekcorps geen kleinigheid in die uren soms 20 marschen te moeten spelen, meestal in een hevigen zonnebrand.
Had men zich dan hier wat opgefrischt onder den vroolijken kout van den geestigen ouden Herder, dan maakte de plechtige stemming gaandeweg, plaats voor den lustigen kermiszin.
De nieuwste marsch werd opgeslagen en met lustige tonen trok men door Heerlen's straten. Bij tooverslag was nu de kermis geproclameerd.
Waar men voor enkele oogenblikken de meest ernstige en vrome gezichten aan deur of venster zag, daar ijlde men nu opgewonden, in ware kermisstemming naar buiten.
Oudjes verschijnen met tevreden lachende ge- | |
| |
zichten, de jongeren dansen mee op de maat der muziek, terwijl zelfs de zuigeling op moeders arm huppelende beweging maakt.
De vrouwen zijn na de deelneming aan de ‘Bronk’ met spoed huiswaarts getogen; de meisjes gewoonlijk begeleid door een vriend of beminde, terwijl de mannen de herberg binnengaan om de kermis met 't eerste glaasje in te zetten en de ‘Bronk’ nogmaals in kleuren en geuren aan de bittertafel te laten voorbijtrekken.
Elkeen is zóó opgetogen over het schoone verloop der plechtigheid, dat soms meer glaasjes gedronken worden, dan voor menigeen is aan te bevelen. Doch 't is kermis.
Het middaguur slaat thans van den toren. De herbergen ontruimen zich, eenieder trekt huiswaarts, want na die lange ‘Bronk’ in veld en in koffiehuis doet ook de inwendige mensch zich gelden en het eerste kermisdiner is zeer aanlokkelijk.
|
|