V. Vertoog over de Lotery.
Myn Heer!
EEn kluchtige Bol van myn kennis zei eens, dat de Lotery voor de
Gekken was, en de Gekken voor de Lotery. Deeze dubbelde beteekenis vond ik niet
onaartig, om dat ze gegrond is. Want hoe zeer de opregting van een goede Lotery
gelyk in onze Republicq daar het alles ter goeder trouw toegaat, voor
een Loffelyke Zaak [124] moet gehouden worden, als was het slegts uit oorzaak
dat ze een Tak van Finantie voor het Land uitmaakt, zoo is 't aan de andere
kant daarom niet minder zeeker, dat menig Loteryzieke Schepsel wegens hun
paallooze iever om in dit Rad van Avanturen te wagen, hen zelve en hun
Huishouden bederven, en niet zelden ganschelyk in den grond booren. Is 't my
zelfs over enige Jaren niet gebeurt Myn Heer, dat ik op hoop van Fortuin
vier van myn half Douzyn Hemden in de Bank van Lening ging Verpanden, en daar
voor een Lot in Lotery kogt? ken men grooter dwaasheid bedryven Myn
Heer? En is dat niet per post na het Gasthuys geholt?
Waarom tog geen Loteryen opgerecht voor braave Geslachten die aan
het Zinken zyn, voor Officiers Weduwen welkers Mannen op het Bed van Eer voor
hun Vaderland sneuvelen, en eindelyk waarom geen Loteryen ingevoert tot den
Aanbouw van Kweekscholen voor onvermogende Jongelingen van groote Verwagting en
Talenten; en om Kunstgenoodschappen te Stigten, bekwaam om de
Wetenschap[125]pen voor te planten, te onderschragen, en in een gemeenebest van
ene zoo gelukkige gesteltheid als de onze, gelyk eertyds in Oud Atheenen
te doen bloëijen? &c.