Tot de aanval
(1968)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
Ineens staat haar moeder in de kamer. Maria heeft haar toch niet horen aankomen, hoe ze de hele tijd ook opgelet heeft of geen sluipende stappen de trap opkwamen. Gevaar, verraad en bederf, nooit kondigen ze zich luid aan. Nou kan ze er niet meer aan ontkomen, er moet gehuild worden. Je hebt te tonen dat je geschokt bent, liefst met luid snikken. Ze repeteert de woorden die komen zullen, die altijd komen, die altijd dezelfde zijn. De dood van je grootmoeder moet je toch iets doen Maria. Ze is altijd goed voor je geweest, zij, zij was de goedheid zelf. Altijd kon je bij haar terecht. Hoe vaak heeft ze je de hand niet boven het hoofd gehouden tegenover ons: je vader en moeder; hoewel wij aanleiding genoeg hadden. Waarvoor wordt nooit vermeld. Maria souffleert haar in gedachten. Al deed ze alleen of ze er in zat te lezen, toch schuift ze het stuk dat voor haar ligt onwillig van zich af. Ze draait zich half opzij naar haar moeder. Stil. Schijnbaar gedwee naast de schrijftafel. Nou? Kom op. Maar haar moeder zegt niets. Maria ergert zich aan de matzwarte stof van haar rouwjurk. Aan het glanzend zwarte bloemkant dat er nog vormelozer overheen hangt. En dan die stemmig gebogen houding. ‘Rug recht,’ sist ze haar toe voor ze zich kan inhouden. Tranen. Natuurlijk begrijp je niks mens. Ga je maar weer opdringen. ‘Kind wat heb ik je gedaan?’ Ook dat nog. Maria wil haar niet aankijken. Ze staart schuin omlaag. De doorgezakte enkels puilen over de rand van de ouwevrouwen schoenen. Dat en haar valse retorische vragen - zo slecht gespeeld - nee erger - ze meent ze - het is om je te bescheuren: zou een mooie hysterische scène worden. Er kraakt iets. Ze schrikt op. Haar moeder heeft een roodgerand fotomapje in beide handen. Half op de tafelrand slaat ze het | |
[pagina 100]
| |
open. Dan komt haar verwijtende stem: ‘Jij had het te druk hè. Jij vond het niet de moeite waard mee te gaan naar de begrafenis van mijn moeder. Het is een heleboel mensen opgevallen.’ Maria voelt zich moedeloos. Haar hoofd wordt warm, ze gloeit, haar oren gaan suisen. De toonhoogte van haar moeders stem lijkt gestegen. Schril als het gefluit van een lokvogeltje, kijk uit voor de lijmstok. ‘...bezoek kwam je ook al niet zo vaak. Je zocht gewoon gelegenheden om je beurt over te slaan. Je hebt oma niet eens meer willen bekijken. Zelfs de laatste eer was je teveel. Maar mij zal het de rest van mijn leven een troost en een geruststelling zijn dat ik het heb mogen zien: dat vredige gezicht, met die mooie kalme glimlach.’ Ze kan haar niet de kamer afgillen, trappen en slaan. Maria kijkt haar opeens recht aan. Maar haar moeder let niet op. In zichzelf mompelend pulkt ze in het mapje en trekt een aantal afdrukken naar buiten. De negatieven die meeschuiven duwt ze terug. Zo haal je darmen uit een beest dat je bij de poelier hebt gekocht, kip of konijn, kip altijd met Kerstmis, konijn met Pasen. Het klinkt anders. Papier kraakt, terwijl het verwijderen van de ingewanden bij het schoonmaken een slurpend geluid geeft. Zoals oma ook maakte in haar laatste dagen wanneer ze soep dronk. ‘Misschien wil je dan wel deze foto's bekijken. Je vader heeft ze gemaakt van het doodsbed. Ligt ze er niet mooi bij? Ze heeft gelukkig niet erg meer geleden. Dat kun je zien.’ Maria kan het niet meer tegenhouden, zwijgend neemt ze de foto's aan. Nou niet verscheuren. Daar ligt ze, oma, in kleuren. In geuren en kleuren, over een paar dagen stinken die prentjes het hele godvergeten huis uit. Dan weten ze wat er met die mooie glimlach gebeurt. Dat de wormen al langs het kunstgebit kruipen, het is een snelweg voor ze. Acht foto's zijn het. Gedachteloos heeft Maria ze geteld. Acht, allemaal vanuit een andere hoek genomen: nou een ogenblikje zo; even volhouden oma, u komt er mooi op; ja | |
[pagina 101]
| |
lachen; klaar. Het meest treft haar een opname die recht van boven genomen schijnt te zijn, geen spoor van perspectivische vertekening. Oma ligt languit op een donkere ondergrond. Zou hij het speciaal zo hebben geënsceneerd? Het schiet door Maria heen, in een flits ziet ze haar vader bezig, op zijn buik recht boven het lijk over de elektrische kaarsenkroon hangend, maar dat is onzin, teveel eer, zoveel fantasie. Alleen vanwaar heeft hij haar dan genomen? Om haar zo op de plaat te krijgen moet hij wel tegen het plafond gekropen zijn. Waanzinnig. Idioot. Zou hij dat ook maar een moment beseffen? Dan had hij het nooit gedaan, met tranen in de ogen instellen en afdrukken. Haar moeder heeft de foto's weer ingepakt. Ze schijnt niet te hebben gemerkt dat haar dochter er nog een in de hand heeft. Voor zich uitstarend, in zichzelf pratend, soms snikkend, loopt ze naar de deur. ‘Ik ben niet vergeten hoe jij je hebt gedragen bij het overlijden van je arme zusje,’ roept ze Maria nog toe, ‘als je dat maar weet’. Ze wacht geen antwoord af. Bijna geruisloos drukt ze de deurklink naar beneden; ze is weg. Haar voetstappen hoort Maria niet, alleen een gestadig mompelen dat steeds verder de trap afzakt.
Ben ik verbaasd? vraagt ze zich af, belachelijke vraag; verwacht had ik het niet, of moet je op alles voorbereid zijn bij mensen die je sinds jaren niet meer begrijpt, is het een tekort aan mijn inlevingsvermogen? Het is begonnen voor de dood van haar zusje, zes jaar geleden. Vaag herinnert ze zich het pijnvertrokken gezicht van het mongoolse kind. Beter staat haar de stem bij: de slecht gearticuleerde snel uitgestoten woorden. Hulproepen, maar niemand kon helpen. Het kind dat nooit goed had leren spreken vergat alle woorden. Dagen achtereen gilde het, Maria kan elke intonatie weer horen. Dat schorre geluid is ook moeilijk te vergeten. Van stembeheersing was nooit enige sprake geweest en in de laatste dagen sloeg de stem telkens over. Ze luistert de dokter weer af (ze had in de achterkamer gestaan): ‘Zo kan ik niets voor haar doen mevrouw. Als een kind zo primitief reageert.’ Of hij iets anders had verwacht bij een | |
[pagina 102]
| |
mongool. Destijds was Maria onder de indruk geweest. Achteraf is het om je kapot te lachen, een dokter die zoiets beweert. Maar met platitudes wordt een wereld geregeerd. Hoe komt ze daaraan? Het is uit een blijspel, denkt ze, een oud ding waarvan ze een fragment in het zaaltje van de toneelschool hebben gespeeld; omdat er een bepaald stijlbegrip mee verbonden is? ze heeft geen zin het in haar aantekeningen na te kijken. Nou niet. - Toch niet. Haar ouders waren ook veel te oud om nog kinderen te krijgen toen haar zusje geboren werd. Vijfenveertig was haar moeder, of al zesenveertig, en haar vader was nog drie jaar ouder. Trouwens hoe oud waren ze al niet geweest bij de geboorte van haarzelf, hun eerste kind. Het is uit te rekenen: zij was zeven jaar ouder dan haar zusje, zestien zou het kind nu geweest zijn, dan was haar moeder destijds 38, 39 en haar vader al over de veertig, ook al veel te oud. De zwakzinnigheid van haar zusje - soms denkt ze bij zichzelf te merken dat er iets stokt - kan ze dingen niet begrijpen - niet tot het eind doordenken. Het lijkt of ze het wel zou kunnen als ze meer spankracht had. Maar hoe kun je verwachten van oude ouders genoeg energie mee te krijgen. Toch formuleer ik het niet goed, ik merk zelf dat het verward is, niet, net niet, logisch. Maar ik kan niet verder, ik durf niet anders. Zij waren ook te oud, ze zijn te oud. Ja, ze heeft het voor de dood van haar zusje beseft, op de h.b.s. al. Haar ouders waren zo trots geweest dat ze er op zat en dat ze het kon ‘bolwerken’. - Bolwerken, ze lacht schel door de kamer; het geluid is meteen weg, een kamer heeft geen acoustiek; bolwerken, ze had eens met een dikke buik thuis moeten komen: ‘Heb ik me niet mooi bolgewerkt. Maar de jongens hebben me er wel bij geholpen.’ - De tekenleraar in de tweede klas had om een of andere reden gezegd: ‘Het pluche verleden hebben we nu wel achter ons ge laten.’ Haar vriendin, nou vriendin als je het achteraf bekeek, was er venijnig op ingesprongen: ‘Behalve bij Maria thuis dan.’ Misschien heeft Maria het ook wel eerder geweten, vaag, al voor die twee opmerkingen, maar die waren tenminste een duidelijk beginpunt. | |
[pagina 103]
| |
De foto ligt nog steeds voor haar. Ze pakt hem op. Kalme glimlach; in alle rust van ons heengegaan; onaardse sereniteit. Doodgaan is wel het belachelijkste wat er is; geboren worden kan er nog mee door. Het lijkt een paradox. Eigenlijk zou het even lachwekkend moeten zijn. Of maakt het larmoyant verdriet van de nabestaanden de overmaat van belachelijkheid uit? Bij een geboorte huilen de omstanders niet, meestal niet; natuurlijk, dat is het verschil. De stem van haar moeder klinkt opnieuw op de trap. Ze praat nog steeds in zichzelf. Zou ze de foto gemist hebben? Maria schuift het ding tussen de bladzijden van het toneelstuk dat ze nog steeds op tafel heeft. Ze klapt het boekje dicht. ‘Een lijk als bladwijzer.’ Haar moeder gaat tot bijna bovenaan, Maria draait zich al om, dan komt haar stem weer van lager op de trap; ze heeft zich kennelijk bedacht. Maria's grootmoeder praatte de laatste jaren ook in zichzelf, langzaam aan was het erger geworden. De maanden in het ziekenhuis tenslotte mummelde ze aan een stuk door. De weken direkt voor haar dood hijgde ze alleen nog, zei niets meer, probeerde zo lang mogelijk te ademen. Maar toch een mooie glimlach achteraf, ja gauw op het end even opgezet. Thuis was nog met haar te praten geweest. Ze zette altijd koffie, die ze niet hebben mocht, en vertelde verhalen; al was het nooit duidelijk of ze het wel tegen mij had, bedenkt Maria. Oma liep het een beetje om, ze klaagde over mensen die nooit bij haar op bezoek kwamen, die onmogelijk konden komen want de meesten waren jaren dood, maar dat wilde zij niet erkennen. Haar zoon Herman, oom Herman, 20 jaar geleden uit Duitsland teruggekomen en een maand later overleden, stelde haar het meest teleur. Ze had hem altijd de aardigste gevonden, gaf ze nu openlijk toe. En hij was toch ook zo op haar gesteld. Ze had een vreemde handigheid, ze selecteerde de doden. De mensen van wie ze had gehouden waren springlevend, maar van een buurman bijvoorbeeld, met wie ze altijd ruzie had gemaakt, wist ze precies dat hij een jaar tevoren in een rusthuis was gestorven. | |
[pagina 104]
| |
De anderen wilde ze niet toegeven, woordelijk herinnert Maria zich hoe ze over haar zusje had gepraat: ‘Jammer dat je ouders haar niet meer meenemen. Ik stop haar graag wat toe. Het is zo'n schatje. Maar voor hun is het wel gelukkig dat ze dood is. Ze voelen zich nu veel vrijer.’ Nadenkend schuift Maria haar lage schoenen uit. Ze zal haar hoge hakken aandoen, haar zwart met witte. Ze wil weg - het is waar, ze heeft vanavond afgesproken met Bert - ze ziet nog wel. Ze zet haar uitgetrokken schoenen op tafel en loopt naar het bed, waar ze de zwart-witte een paar avonden geleden onder heeft geschopt. Een paar passen, dan stopt ze, vreemd dat ze aan die stereotiepe waarschuwing van haar grootmoeder denkt. ‘Haal je schoenen van tafel. Dat betekent armoe.’ Als kind van twaalf had Maria telkens schoenen op tafel gezet alleen om het haar te horen zeggen. Achteraf bezien waren het gekke woorden voor haar. Ze was toch behoorlijk ontwikkeld, ze had vertaald, sprak goed spaans en engels. ‘Haal die schoenen van tafel.’ Wat doe je als de woorden in je oren klinken alsof ze naast je gesproken worden. Schouderophalend draait Maria zich weer om. Ze moet om zichzelf lachen.
Ze kijkt in haar tasje of ze de foto er wel in heeft gedaan en trekt dan de deur achter zich dicht. Ze loopt het kleine voortuintje uit. Het is bijna spitsuur. Je kunt het horen, denkt Maria, als je in een stad even luistert weet je ongeveer de tijd. Een kwartier speling moet je nemen, maar dat is vrij redelijk. Of zou het teveel zijn? Wat ik redelijk noem hoeft het - is het voor een ander niet; ze zegt het bijna hardop. Begint zij ook al in zichzelf te praten? Het wordt nog een familiekwaal. Ze snuift. Duidelijk ruikt ze haar eigen parfum, en dat op straat. Ze heeft opzettelijk teveel genomen voor ze wegging, en van het goedkope soort dat ze een keer per ongeluk heeft gekocht. Het kan ook dat ze het heeft gekregen. Bert zal weer kwaad zijn. Een beetje vindt hij lekker, maar teveel kan hij niet hebben. Ze grinnikt. Als ze bijna bij zijn huis is, ze loopt al in de goeie straat, | |
[pagina 105]
| |
bedenkt ze zich en duikt een telefooncel in. Nog geen honderd meter van zijn deur. ‘Ik heb toch niet zo'n zin vanavond,’ legt ze uit. ‘Je voelt je natuurlijk rot?’ Ze geeft geen antwoord. ‘Je bent niet naar de begrafenis gegaan?’ vraagt hij verder. ‘Nee.’ ‘Maar Maria, je hoefde haar toch niet te zien.’ Het verbaast haar niet. ‘Ik ben niet gegaan.’ Haar woorden komen er kalm uit. Bijna klassiek koel, hoont ze zichzelf. Ze trekt de hoorn opzij. ‘Bel je van thuis?’ ‘Natuurlijk,’ mompelt ze werktuiglijk terwijl ze de telefoon al ophangt. In het toestel rinkelt iets, daarna volgt een klikkend geluid. Zou het dubbeltje zijn teruggekomen? Maria gluurt in het bakje, duwt met haar vinger het plastic klepje naar achteren, niets. Ze kijkt om, nee buiten staat niemand te wachten. Ze zou naar een ander toe kunnen gaan vanavond. Ongehaast begint ze te bladeren in het telefoonboek dat voor haar ligt. Drie vier nummers zoekt ze op zonder er een van te bellen. Het kan altijd straks nog, houdt ze zich voor. Ze duwt de celdeur open en ergert zich dat het zo stroef gaat door de tegenwerking van de dranger. Elke keer als ze in een cel opbelt heeft ze het weer. Langzaam loopt ze terug in de richting van haar huis. Onderweg stopt ze bij een fotografiezaak. Het is niet de winkel waar haar vader altijd zijn vakantie-dia's laat verzorgen. Maar ze kent hem wel, ze is er een paar keer met een vriendin van haar geweest die er wat afdrukjes had laten maken. Maria herinnert zich niet meer waarvan. Trouwens met dat kind heeft ze later ruzie gehad. Binnen haalt ze, toch aarzelend, de foto tevoorschijn. ‘Ik zou hier graag een vergroting van hebben,’ legt ze uit. Nou moet hij geen rottigheid maken, denkt ze. Terwijl ze de man achter de toonbank de afdruk geeft kijkt ze hem strak aan. ‘Dat kan na -’, een moment vertrekt het gezicht, ‘natuurlijk kan dat.’ Hij glimlacht onzeker. ‘Hoe groot had u gedacht?’ | |
[pagina 106]
| |
‘Ja het is misschien moeilijk,’ nou niet zeiken, ze vloekt in zichzelf. ‘Levensgroot.’ ‘1 meter 60, 1 meter 70,’ mompelt de man afwezig. Wil hij iets anders zeggen, weigeren? Maria is hem voor. ‘Het is een lerares bij ons op school,’ vertelt ze, ‘in een sterfscène.’ De man kijkt opgelucht: ‘O, u bent van de toneelschool.’ ‘Van de academie van dramatische kunst.’ ‘Ach ja, ach ja, die namen veranderen allemaal. Ik had een zuster die - dat doet er ook niet toe.’ Hij bekijkt de foto nog eens en vraagt haar of het voor een tentoonstelling is. Hij wacht geen antwoord af, neemt kennelijk aan dat zijn veronderstelling juist is. De prijs valt Maria tegen. Op 50, 60 gulden moet ze wel rekenen schat de man. Bovendien raadt hij haar aan de vergroting in zwart-wit te nemen. Dat verkleurt gegarandeerd niet. Maar van de kleuren kun je nooit op aan. Hij begint zich op te winden nu hij het er over heeft. Zelfs het beste materiaal is onbetrouwbaar, beweert hij: ‘Al had u een kamer op het Noorden.’ ‘Ik zou toch graag gekleurd hebben,’ zegt Maria, ‘het is maar voor tijdelijk gebruik...’ De man komt vanachter de toonbank vandaan om de deur voor haar open te doen. Voor haar vriendin nam hij die moeite niet, met haar enkele afdrukjes. ‘Misschien zie ik u nog wel eens in de schouwburg. Hoewel mijn vrouw en ik gaan de laatste jaren niet veel meer.’ Ze knikt. De deur glijdt achter haar dicht. Al vanuit de verte ziet ze dat Bert bij haar thuis zit. Hij heeft zijn bromfiets in het voortuintje gezet. Maria voelt zich woedend worden, klootzak, slijmerd. Omdat je denkt dat je goed bent in bed, ze zou het ineens over straat willen schreeuwen, hoog met een viswijven stem: omdat je goed naaien kunt probeer je daarom nou de boel te sussen. Ik moet uitkijken houdt ze zichzelf voor, ik moet niet verzuren. Telkens ben ik woedend en giftig de laatste tijd. Maar woede is niet tegen te houden. Je bent het ineens. Het gaat | |
[pagina 107]
| |
door je lichaam heen, buiten je om. Eerst je keel, en daarna heb je overal een soort verstarring onder je huid. Ze grinnikt: alsof je been slaapt. Bert, ja lijmen kan hij, maar als je denkt dat hij ooit iets doorheeft heb je het wel mis. Hij knikt, doet heel begrijpend maar ineens verraadt hij zich. Of dacht hij soms werkelijk dat het wat helpen zou dat gemeier van hem. Ook het geld van die vergroting zit haar dwars. 50, 60 gulden is ze niet van plan van haar beurs te betalen. Die houdt ze voor zichzelf. Verbeten loopt ze door in de richting van het centrum. Een restaurant of café gaat ze niet binnen, ze ergert zich aan haar eigen drempelvrees. Liefst zou ze stampen en gillen, een raam ingooien, iets moet stuk. Ze blijft rondlopen. Haar tasje slingert elk ogenblik tegen haar aan. Ze klemt het onder haar arm. Een jongen met lang haar komt haar op een bromfiets met hoog stuur tegemoet. Hij grijnst naar haar als hij voorbijkomt. Hij rijdt vast rondjes.
Ze was 15 toen ze haar grootmoeder voor het eerst op haar moeder hoorde schelden. Tussen de middag was het geweest, een maal in de week kwam Maria haar brood bij haar opeten. Echt de eerste keer was het eigenlijk niet. Ze had wel meer zure opmerkingen gemaakt. Maar nooit was ze zo duidelijk als die keer. Zouden ze ruzie hebben gehad, dacht Maria, je kunt niet weten. De mensen hebben altijd wat met elkaar. Had je bij dansen ook, tussen twee meisjes, omdat de een de ander tegen de hak had getrapt, Maria had het zelf gezien: dat ene kind had gelijk. Of twee jongens begonnen ineens te vechten, zomaar, zonder dat je wist waarom. ‘Die dacht mij de les te kunnen lezen,’ oma boog zich vanachter de koffie over tafel naar voren. ‘Zij, met alles wat ik van haar weet. Als je daar een idee van had kind, waarmee ik allemaal op de hoogte ben. Daar is heel wat bij waar je goede vader geen benul van heeft.’ Intussen roerde ze wild in haar kopje. Maria hoorde het lepeltje rinkelen, direkt ligt de koffie over tafel, dacht ze. | |
[pagina 108]
| |
‘Ik mag je niet tegen je moeder opzetten kind, en dat zal ik niet doen ook. Maar wat was ik blij toen ze met je vader trouwde. Al die smerige jaren daarvoor. Je moeder deed maar wat er in haar hoofd opkwam. Ik hoorde dingen die ik niet eens wilde weten. Verschrikkelijk, echt verschrikkelijk. Het heeft me altijd verbaasd dat er geen ongelukje van is gekomen. Nu zijn er zoveel jaren overheen, nu denkt ze dat ik het allemaal vergeten ben. Wil ze me voorschrijven hoe ik mijn huis moet inrichten.’ ‘Op school wil ik nooit hebben dat iemand aan mijn spullen komt,’ zei Maria. Haar grootmoeder gaf haar gelijk. ‘Laat je maar niet op je kop zitten.’ Ze stond op om een tweede kop koffie in te schenken. En ze had een verrassing, zei ze. Maria wist wel ongeveer wat er zou komen. Elke week haalde ze iets in huis: koffiebroodjes, taartpunten, nu was het cake. Nadat ze er een paar plakken af had gesneden ging ze zuchtend zitten. Ze begon over haar zoon Herman te praten, een oom die Maria nauwelijks had gekend. Hij had voorzichtiger moeten zijn, zei haar oma. Het was zo'n aardige jongen, maar hij zag nooit gevaar. Ze ging verder, ze vertelde hoe hij terugkwam. Maria kende het verhaal wel, ze had er ook van haar moeder over gehoord. Af en toe schoot haar iets belachelijks van school te binnen, maar haar oma liet haar niet aan het woord. Ineens had ze het weer over haar moeder, eigenlijk hoorde Maria het niet echt, ze merkte het aan de fluistertoon. Haar moeder was zo plotseling veranderd, vond haar grootmoeder. Zij noemde het een echte ommezwaai, bovendien overdreef ze het nu weer naar de andere kant. Je kon het aan de meubels zien. Oma wees om zich heen. ‘Het is waarachtig nog ouderwetser dan bij mij. En ik ben toch een oude vrouw. Jij bent jong. Jij hebt van die moderne ideeën. Jij vindt het toch ook ouderwets hier, en bij je ouders is het veel erger. Zeg het maar gerust hoor.’ ‘Ja,’ zei Maria twijfelend. Ze begreep niet waar haar grootmoeder heen wilde. Waarom vroeg ze dat? ‘Allemaal pluche, rood pluche, dat wel, de tekenleraar zegt...’ | |
[pagina 109]
| |
Haar grootmoeder luisterde niet. Ze keek naar een kast waar niets aan was te zien, behalve dat het een kast was. ‘Nou maakt ze zich zo vreselijk bezorgd om me.’ Maria zweeg, het ging weer over haar moeder, dat begreep ze wel, maar de gedachten kon ze niet volgen. Soms had je mensen van wie je dacht dat ze het wel konden. ‘Dan is mijn huwelijk toch anders geweest.’ Haar grootmoeder lachte beverig en schel. Maria knikte automatisch. Daar kwam het weer, hoe de directeur van de h.b.s. waarop haar grootmoeder had gezeten al een soort voorlichting had gegeven. ‘Jullie praten daar tegenwoordig openlijker over. Over dat soort dingen, hoe het gaat tussen jongens en meisjes. En, en als je getrouwd bent.’ Die directeur las iets voor van een of andere schrijver uit die tijd, een gedicht of zo, nogal lang, Beatrijs heette het, en op een bepaald moment stopte hij. ‘En toen jongelui,’ oma kwam er nooit helemaal uit, ze moest altijd lachen als ze het nadeed, ‘en toen deed zij het ergste wat een vrouw kan doen. Zij verkocht haar lijf.’ Oma grinnikte, hij had natuurlijk wel gelijk hoor, voegde ze er snel aan toe. Maar hij zei het zo gek. Iedereen had moeite om zich in te houden. Zij keek krampachtig een andere kant op, dat hielp wel. Maar één jongen kon het niets schelen. Die barstte gewoon in lachen uit. De directeur was paars aangelopen, helemaal paars. ‘Eruit jij, jij schoft,’ had hij geroepen. Oma ging rechtop zitten: ‘Toen dacht ik, die jongen is het. En later ben ik met hem getrouwd. Op mijn twintigste.’ Maria moest naar school. Voor haar grootmoeder klaar was stond ze al op. Snel schoof ze haar fiets de gang uit. Pas buiten snoot ze haar neus. Onder het verhaal had ze niet gedurfd, en ze had de hele tijd al gemoeten.
Het is bijna zeven uur, ziet Maria op de klok aan het begin van de autoweg. Ze loopt de oprijstrook op en begint te liften. Misschien had ik de schmink wat moeten overdrijven, denkt ze, wat meer lipstick of zo. Een paar auto's passeren, een lijkt een beweging te maken maar rijdt toch door. | |
[pagina 110]
| |
Ze heeft zich ongunstig opgesteld, tussen twee lantaarns in. Ze gaat onder de verste verlichtingspaal staan. Ze slaat de tailleband van haar rok naar binnen. De zoom schuift nog hoger boven de knie. Met haar tasje probeert ze het licht van de lamp boven haar hoofd op te vangen. Als het leer erg schittert krijgt het de glans van plastic. Weer schieten een paar wagens voorbij. Het valt toch nog tegen hoeveel kerels alleen rijden. Wat moet ik doen als een halfvolle auto mij zou willen oppikken, ze schrikt ineens. De mogelijkheid was nog niet bij haar opgekomen. Stel je voor een oud echtpaar, dat eens vriendelijk wil zijn; man en vrouw, de laatste halfomgedraaid op de voorbank zittend, die haar voorzichtig gaan waarschuwen. Een brede, blinkend nieuwe, grijze wagen glijdt rakelings langs haar heen en stopt. In een paar passen staat ze al bij het portier dat voor haar wordt opengehouden. ‘Waar moet u heen?’ Ze gebaart vaag de autoweg af, ‘Arnhem’, zegt ze voor de vorm en stapt in. Met een zachte plof, een zucht, valt de zware deur toe. Terwijl de bestuurder achteruit kijkt en zijn wagen de weg opstuurt bekijkt ze hem snel. Bijna grijs haar, groengrijs pak, de leeftijd kan ze niet goed schatten, even voor de veertig kan, maar een eind er over is net zo goed mogelijk. Ze gaan vrij snel, een tijd zitten ze constant op de tweede baan. Nou het begin, ze heeft zich niet goed gerealiseerd hoe ze het zou doen voor ze instapte. ‘Studeert u?’ Maria geeft mompelend antwoord, met opzet zo dat hij haar niet kan verstaan. Ze haalt het flesje goedkope parfum uit haar tasje en draait het open. Ze schudt flink wat op haar hand. Onmiddellijk verspreidt de scherpe geur zich. De man kijkt haar van opzij aan. Ze glimlacht tegen hem, het moet onnatuurlijk zijn, verkrampt. Een leraar zei dat ze nooit een hoer zou kunnen spelen, nog geen maand of twee terug; dat ze daaraan moet denken, net nu. Het lachen gaat moeilijker, lijkt het. Haar ogen gaan omhoog. Ze zou in het autospiegeltje willen kijken, maar dat staat schuin naar hem | |
[pagina 111]
| |
toe zodat hij de weg achter zich kan zien. De man aarzelt. ‘Een sigaret.’ Ze knikt. Als per ongeluk, omdat hij langs haar heen moet, nu hij naar het dashboardkastje reikt, legt hij zijn hand op haar knie. Meteen drukt ze haar hand er op. Verschrikt wil hij terugtrekken. Ze houdt hem tegen, duwt zijn vingers in het vlees van haar been. Zijn krampachtigheid verdwijnt. Zacht stuurt ze zijn hand omhoog haar dij op. Hij tast zelf verder. Maria wipt op en rolt haar rok een stuk omhoog. Ze spreidt haar benen. Hij tast tussen haar dijen. Ze kijkt op de weg. De wagen slingert licht, merkt ze. ‘Als je me vijfentwintig gulden geeft, sla dan een bospaadje in.’ Een ogenblik ligt zijn hand stil. Ze schuift tegen hem aan. Hij knikt, brengt zijn wagen op de rechterbaan en begint uit te kijken naar een afslag. Eenmaal in het bos gaat hij zelfs van de verharde weg af en rijdt een eind een karrespoor op. Ze gaan op de achterbank. Lang werk heeft hij niet. Terwijl hij al in haar op en neer beweegt denkt ze wild en verward aan allerlei losse dingen: buiten staan bomen; leraren; leraressen, een heeft kennelijk een spraakgebrek, maar hoe kan dat? Bert, vervelend hij klakt midden onder het eten met zijn tong, nooit laat hij het; een bromfiets met hoog stuur; kwaad kan het niet, over drie dagen moet ik niet goed worden. Op het laatste moment krijgt ze er zin in. Ze laat haar buik meeschokken. Ze is te laat. Hij is al klaar gekomen. Hij neemt de tijd niet over haar heen te blijven liggen, bijna onmiddellijk laat hij haar opstaan. Hij is bang dat er wat uit haar zal druipen, er zouden vlekken op de stof van de bank kunnen komen. Die zijn nooit droog voor hij thuis is. En het is lastig ze er ongemerkt uit te krijgen later. Ze trekken hun kleren recht. Maria steekt haar hand uit, ze moet hem aanstoten. Hij betaalt, gepast. Ze pakt het geld aan. Nou moet ik opstaan, is ze zich bewust, mijn tasje van de voorbank graaien. Ze blijft zitten. ‘Je bent er niet zo een,’ zijn stem klinkt voorzichtig, trilt. | |
[pagina 112]
| |
‘Dan had je je vooruit laten betalen.’ Buiten is het donker. ‘Je moet het niet weer doen.’ Of hij ontroerd is? Maria kijkt hem aan. Een duistere vlek, zijn gezicht, met ogen. Mooie praatjes, jij hebt je lekkers gehad; maar ze zegt het niet. Ze rijdt een stuk mee terug. Bij de eerste drukke weg, geen autoweg, laat hij haar uitstappen. Ze loopt naar de overkant om terug te liften. Ze heeft er geen zin meer in. Ze wil gewoon terug, dat wil zeggen, onderbreekt ze haar eigen gedachten: naar de stad.
Ze heeft de rol meegekregen, maar de prijs is haar nog meer tegengevallen. Het bedrag dat haar was genoemd, ze had het bij zich, ze had de rest van het geld van Bert geleend zonder hem te zeggen waarvoor, had op een zwart-wit vergroting geslagen. Alleen zij had op het laatste moment kleuren gewild, nog wel tegen zijn advies in, zoals de fotograaf duidelijk liet uitkomen. Maria drukt de rol tegen zich aan. Wat doet het er toe. Ze heeft hem. Hij denkt het resterende geld nog te krijgen. Hij kan lang wachten. Misschien komt hij er wel voor bij haar ouders aan de deur. Ze zullen hem nog betalen ook, toch nog, alleen uit angst al dat er over gepraat zal worden. Maria blijft staan, ze houdt de rol voor zich uit. 1 meter 70 heeft hij haar gemaakt, denkt ze. Dat is iets groter dan ze in werkelijkheid was. Ze zou er ook een van haar zusje willen hebben. Van haar grootmoeder en zusje beiden. Het draait immers om hetzelfde, bij haar zusje waren ze ook kwaad geweest dat ze niet mee wilde gaan. Een identieke situatie dus, maar van haar zusje bestaat zo'n foto niet. Toen had haar vader nog geen fototoestel. De gek. Thuis vermoeden ze niets, ze zijn juist, na drie weken, weer wat bijgetrokken. Vriendelijk zijn ze zelfs, zo vriendelijk. Of zij ook wat in de zin hebben. ‘We zullen je wel nooit begrijpen,’ heeft haar vader vanmorgen aan tafel verzucht. En haar moeder fluisterde en praatte over de verdeling van | |
[pagina 113]
| |
de inboedel tussen haar en haar zusters, die nog niet geregeld is. Veel zal verkocht moeten worden. Zonder op te letten loopt Maria over straat, ze struikelt een paar keer, het ontgaat haar waarover. Ze komt door een drukke straat. Het geluid van het verkeer dringt niet tot haar door, net zo min als de stemmen van de mensen die haar passeren. Anders is ze er altijd op gespitst de verschillen in geluid op te vangen. Verbazingwekkend is het hoeveel mensen zich door de klank van hun stem blijven verraden, hoe slecht gespeeld veel stembuigingen zijn. Zij kan toch niet de enige zijn die het opvalt. Luister - Maar nu hoort ze niets. Rond haar is een egaal geruis, of is het de krampachtigheid waarmee zij zichzelf het denken verhindert, die haar ook het luisteren onmogelijk maakt, hoewel ze toch denken wil, aan van alles. Thuis. Haar moeder is in de keuken. De kraan loopt, nu draait ze hem dicht. Zij wordt niet geroepen. Des te beter. Snel schiet Maria de trap op. Boven rolt ze de vergroting uit. Ze kijkt nauwelijks naar de foto. De deur van haar kamer houdt ze in de gaten. Geen geluid op de trap, dat zegt niets. Ze bedekt de kleuren (de verstarde lach, de handen) met opengevouwen kranten en legt daar naast elkaar zware boeken en paperbacks op om het papier zo vlak mogelijk te krijgen. Ze gaat op bed liggen. Ze draait de radio aan, zet hem onmiddellijk weer af. Als er iemand aankomt wil ze het horen. Ze keert zich op haar zij, schuift weer op haar rug. In lezen heeft ze geen zin. Nergens heeft ze zin in. Ze zucht, overdreven hard. Het lijkt op een onderdrukt zenuwachtig lachen. In de namiddag hoort ze haar moeder de deur uitgaan. Om boodschappen te doen? Maria veegt boeken en papier van het grote fotovel en begint de levensgrote afbeelding uit te knippen. Tegen etenstijd is ze er mee klaar. Er wordt zwijgend gegeten. Een paar keer wil haar vader iets tegen haar zeggen. Zodra hij haar aankijkt stokt hij weer. De plooien rond zijn hals bewegen of hij zich heeft verslikt. | |
[pagina 114]
| |
Als ze aan het toetje toe zijn weigert hij. ‘Ik heb geen trek.’ Maria's moeder reageert meteen. Ze heeft de pudding speciaal voor hem gemaakt, zegt ze, wat denkt hij wel? Wil hij haar al het werk voor niks laten doen? Smaakt het bij een ander soms beter? Zo heeft ze het anders tegen mij, denkt Maria. De twee gaan tegen elkaar in. Haar vader schreeuwt. Pas als Maria de kamer uit is verdwijnt de heftigheid uit zijn stem. Ze hoort hem hoesten, opstaan, over het pluche tapijt schuifelen. Zou hij kringetjes rond de tafel lopen? Ze gaat naar boven. 's Nachts, haar ouders zijn al bijna twee uur naar bed, doet ze voorzichtig de deur op een kier. Ze heeft zich niet uitgekleed. Ze gluurt naar de andere kant van de overloop, naar de licht- en donkerbruin geverfde slaapkamerdeur van haar ouders. Met de uitgeknipte vergroting onder haar arm sluipt ze de trap af. Onderaan spreidt ze de foto uit op de mat. De voeten van haar grootmoeder wijzen in de richting van de onderste tree. Met spelden prikt ze het papier zo strak mogelijk vast. Ze gaat de w.c. in en trekt door, ze moet nodig maar durft er de tijd niet meer voor te nemen. Bovenaan de trap kijkt, ze naar beneden. Daar ligt ze, denkt Maria, opgebaard op de mat, jullie krijgen je zin. Ze heeft de foto goed plat gekregen ziet ze. Het papier glanst praktisch niet in het licht van de ganglamp. Ze draait de schakelaar uit. Ineens vlucht ze haar kamer in. Ze is geschrokken al heeft ze geen idee waarvan. Als ze zich op bed laat zakken kraakt de spiraal. Ze ligt beneden, denkt ze, jullie wilden haar toch niet verliezen. Alleen ik had geen tijd voor haar over. Alleen ik, mij kon het allemaal niks schelen. Op haar vijfde heeft ze eens de hele avond bij haar op schoot gezeten. Er werd gekaart, iedereen was haar zeker vergeten en haar oma liet haar waar ze was. Haar grootmoeder had het pak kaarten dat ze gewonnen had op een kopje gelegd. ‘Het is een kacheltje, voel je wel hoe warm? Dat pakje kaarten, dat is een grote kookplaat.’ Zij was in slaap gevallen, tegen haar grootmoeder aan. | |
[pagina 115]
| |
Maar binnenin hoorde ze zacht piepen en knarsen of telkens een deur open en dicht ging. Ze schiet overeind. Hoorde ze iets? Ze luisterde naar haar eigen ademhaling. Het is stil. Ook van buiten komt geen geluid. De nachtlucht rond hun huis moet stoffiger zijn dan ergens anders. Zo doeltreffend mogelijk moet elk leven hier gesmoord, verstikt worden. Ze heeft het benauwd en toch is het niet warm; 's nachts is het nooit warm. Ze wacht. Wachten, alleen maar wachten. Haar moeder zal eerst het licht aandoen, de trap afkijken. Het gillen wil ze horen, die kreet, misschien het neerslaan van de trap, hoofd en rug krakend op de treden, het lichaam vliegt op, komt weer neer, schiet door, schavend en schampend, door naar beneden - of het schreeuwen. Wil ze alleen het schreeuwen horen? Houdt ze daarna haar handen over haar oren geklemd? |
|