Tot de aanval
(1968)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
De zon scheen de oude man in de rug. Hoewel het gedeukte en aangevreten plaatwerk waar hij tegenaan hing, geen spatje licht meer weerkaatste knipperde hij telkens met zijn ogen. Aan het chroom van de citroën kon het ook niet liggen, dat zat stijf onder de roest. Het waren meer zenuwen omdat zijn zoon, die tegenover hem stond, hem klaarblijkelijk niet wilde geloven. ‘Het is niet omdat ik er niet buiten kan, dat ik een slokkie drink,’ probeerde hij uit te leggen, ‘als mijn benen nog wilden raakte ik toch zeker geen glas aan. Maar ik kan geen poot verzetten van de pijn als ik niks binnen heb.’ Zijn zoon haalde de schouders op. ‘Je weet best dat ik er goed af kan blijven. Dat weet je van vroeger.’ Hij keek langs hem heen naar de kabel die van zijn voorbumper naar de trekhaak van de wagen van zijn zoon liep. De rafelige staaldraad lag in kronkels over de stenen. ‘Ik doe het alleen dat ik nog een beetje lopen kan, al is het maar schuifelen. Maar jij hebt geen hart, daar zit het in, jij kunt het je niet voorstellen wat het is om oud te zijn. Schuif mij maar aan de kant hè.’ Hij bonsde op het dak. De honden binnenin schrokken op en begonnen te blaffen. Een kop verscheen achter het ruitje van het achterportier. Met de nagels van de voorpoten kraste het dier over het ijzer. Van een afstand werd teruggeblaft. De man stapte opzij. Hij zwaaide heen en weer. ‘Moet het nou nog langer duren. Al die tijd zitten die beesten opgesloten. Dat is onnodig, dat is treiteren. - Kom,’ zei hij ineens zacht en overredend, ‘kom laten we nou gaan, kom, kom nou.’ Hij deed moeizaam een pas naar voren, maar bedacht zich kennelijk en boog zich terug naar het portier. ‘Herta, Herta,’ mompelde hij. Karo, zijn tweede hond, richtte zich nu ook op. Hij tikte tegen de ruit maar stokte ineens en tuurde tussen de koppen door. Op het kruispunt, | |
[pagina 120]
| |
een meter of vijftig van hem vandaan, stonden drie honden stijf tegen elkaar aangedrukt naar zijn wagen te kijken. De middelste leek het meest op een kees. De twee anderen waren groter en hoorden waarschijnlijk evenmin tot een of ander ras. Zoveel verstand had hij ook niet van honden, trouwens van die dure gekweekte produkten moest hij niks hebben, allemaal inteelt, die beesten werden vals geboren. Een fietser wilde er langs en belde. De honden draaiden zich grommend naar hem om. Ze beten naar zijn benen. De fietser stapte af. Zijn aanvallers stoven uiteen. De oude man richtte zich op. ‘Ik doe het niet,’ besloot zijn zoon kortaf. Er kwam een jonge vrouw langs. Ze liep midden op straat en hield een meisje van een jaar of drie aan de hand. Steunend op de carrosserie werkte de oude man zich om de bagageruimte. Hij zwaaide naar het kind. ‘Dag. Lach eens tegen me. Dag lieve meid.’ Hij grijnsde breed en spreidde zijn armen uit. ‘Ja nou zijn het nog schatjes hè. Maar wacht maar, wacht maar als je dertig jaar verder bent, dan leer je de mensen kennen in je eigen kinderen. Nou kijk je me niet aan hè, maar we spreken elkaar nog nader. Kinderen, ze trappen je waar ze kunnen. Kom dan schatje, kom eens in mijn hokkie, lach dan,’ voegde hij er zonder enige overgang aan toe. Hij liet zich op zijn hurken zakken en stak zijn armen naar voren. ‘Ik doe het niet,’ herhaalde zijn zoon. Strak voor zich uitkijkend sloeg de vrouw de hoek om. Geïrriteerd rukte ze het tegenspartelende kind met zich mee. De man probeerde op te komen maar viel voorover op zijn elleboog. In de rij lage huizen aan de overkant ging een deur open. Een man en een vrouw kwamen naar buiten en bleven zwijgend naar hem kijken. Hij krabbelde overeind. ‘Ze gunnen het me niet,’ siste hij, ‘maar het is mijn eigendom. Ze krijgen me er niet uit. Ik hits me beesten op ze af.’ Zijn zoon was intussen naar voren gelopen en had de kabel van de trekhaak genomen. Hij wierp hem terug. ‘Ik begin er | |
[pagina 121]
| |
niet aan. Ik zou je slepen op voorwaarde dat je niet gezopen had. Maar zo kun je niet eens bijsturen. Zie maar dat je een ander zo gek krijgt.’ ‘Je kunt me hier niet laten. Die rotzakken hier in de buurt verraden me waar ik bijsta. Ze willen me weghebben omdat ik in mijn wagen slaap. Ze vergiftigen mijn honden. Je kunt me hier niet laten. Ze loeren allemaal op hun kans. Als ze bij hun wijf liggen denken ze er nog an. Die wijven zijn het ergste, die kijken je aan of je een stuk vuil bent. Je zag net hoe ze naar me keken, zo wordt je vader behandeld. Je vader, het is alleen maar om me benen dat ik drink.’ ‘Man ik heb je nooit anders gekend.’ Zijn zoon knoopte zijn leren jak dicht en trok het portier van zijn opel open. ‘Het is toch een lief wagentje.’ ‘Dat ouwe lijk stinkt naar de pis. En jij ook. Zoals ik het zie laat je het elke nacht lopen.’ Hij stapte in. ‘Als je jouw jongen nou laat komen,’ riep de oude in paniek. ‘Je mag me niet achterlaten. Laat je jongen komen, de kleine Frans, die is zo handig zei je. Ik zou hem zo graag nog eens zien, het is al zo'n tijd geleden voor me, hem kan je toch laten bijsturen. Dat mag je een ouwe man niet aandoen: zijn kleinkind bij hem weg te houden. Dat jong verlangt naar zijn opa.’ De motor sloeg aan, de opel trok snel op. Hij wilde er achteraan, hij kon niet. Hij moest zich niet zo druk maken dat wist hij toch, dat had meteen zijn weerslag op zijn benen. Schuw blikte hij de straat rond. Er waren meer mensen gekomen. Zacht in zichzelf scheldend rukte hij aan het portier. Het ging nog maar half open. Hij kroop de voorbank op en ging liggen. Zenuwachtig pakte hij brood, een stuk komkommer en boter uit het vettige dashboardkastje. Toch werd het hoog tijd dat hij zag weg te komen, ze moesten hem niet meer, maar hij kon zijn wagen immers niet alleen duwen. En van de mensen had hij geen hulp te wachten. Hij drukte zich plat op de bank. Niemand kon hem nou zien. Met uitgestrekte arm liet hij een paar brokken brood en komkommer over de rugleuning glijden. Hij hoorde zijn honden om het eten vechten. Ze gromden. | |
[pagina 122]
| |
Nou schrokte een wat naar binnen. Hij had slaap gekregen.
's Avonds, nadat het stil was geworden op straat, duwde hij met zijn voeten het portier naar de stoep open, daarna schoof hij verder tot zijn benen half naar buiten staken. Hijgend bleef hij een moment liggen. Nou had je soms van die slampampers die tegen je aanliepen. Op het ogenblik hoorde hij niemand, maar meest hadden zulke gluiperds zachte zolen, crèpe zou je vroeger zeggen, tegenwoordig was het zeker een soort plastic. Hij luisterde. Achter zijn stoel verdrongen zijn honden zich voor hun deur. Zijn gehoor was nog scherp, dat hadden ze in het café ook al gezegd. Ze hoefden niet te proberen iets achter zijn rug te fluisteren, hij ving alles op. Kon je nagaan hoe zacht ze op hem afkwamen. Of ze het er ook om deden. Zijn beesten hielden zich trouwens rustig, je had avonden dan waren ze niet te houden. Nou jankte alleen Herta zacht, Karo deed geen bek open, die was in het algemeen toch meer van het stille type. Kreunend trok hij zich op aan de leuning. Hij was er. Nahijgend steunde hij met zijn ellebogen op zijn gespreide dijen. De plooien van zijn wijde broek trilden tegen zijn handen. Je zat het best wijdbeens, bedacht hij. Er hing niks in de verdrukking en je kon makkelijk voorover buigen. Hij had het niet op die lefgozers in het café die met hun benen over elkaar zaten. (Zijn zoon had er ook zo'n handje van.) En schreeuwen deden ze ook. Je moest niet denken dat ze je lieten uitpraten. Alleen maar omdat ze een paar jaartjes jonger waren voerden ze het hoogste woord. Net of zij ergens wat in te zeggen hadden: over hun werd anders ook maar beslist Die lui in hun villa's en achter hun grote bureaus, ze moesten eerst eens tonen dat ze daar wat tegen konden doen. Hij lacht schamper; zijn mond was droog, merkte hij. Langzaam bewoog hij zijn tong op en neer. Hij had dorst. Als zijn benen maar wilden had hij allang in het café gezeten. Hij staarde voor zich uit naar de groen gecarboleerde deuren van de opslagplaats; hij knikte tevreden: dat had hij | |
[pagina 123]
| |
goed uitgepikt om zijn wagen hier neer te poten. Als hij voor een huis stond stootten ze expres met hun fietsen en brommers tegen het plaat. Aan de lak was niet veel meer verloren, al zou die zijn tijd nog wel uitduren, maar telkens schrok hij zich de ziekte. Daar was het ze om te doen. Ze gunden hem niet dat hij lag te slapen en dat voor zijn part de hele rotzooi in elkaar mocht donderen; hij zou wel een handje meehelpen als het zover was, wanneer hij zich van hulp verzekerd wist zou hij zelfs de eerste steen gooien: het kon toch allemaal geen stand houden. En dan scholden ze hem nog uit, en schreeuwden dat hij moest oprotten, of zij daar wat mee te maken hadden, of het soms geen openbare weg was. Het zou voor dat zootje in de straat wel een afgang zijn dat zijn zoon hem niet meegenomen had. Misschien dachten ze dat hij het erom gedaan had. Hij zou ze niet wijzer maken. Zijn honden jankten nu allebei. Vanaf de voorbank draaide hij het achterportier open. De dieren glipten naar buiten en kwamen bij hem staan. Ieder aan een kant. Ze keken naar hem op. Herta hijgde, de tong hing haar uit de bek. Zo had ze helemaal wat van een herder. Karo drukte haar kop, met de slappe hangwangen, tegen hem aan. De warme adem streek langs zijn been. Zij voelde precies aan wat hij nodig had. ‘Effe wachten jongens, effe. Baasje komt zo.’ Zenuwachtig haalde hij het dashboardkastje overhoop. Hij graaide met zijn vingers in de boter. Dat was ook altijd raak. Nou had hij de tube scheercrême. Hij stak het gedeukte halfvolle ding bij zich. ‘Uitkijken’, mompelde hij, ‘dat ik het niet verlies’. Hij voelde naar het gat in zijn broekzak. Het zou er net doorkunnen. Rotzooi was het trouwens. Voor jochies die net een baard kregen was het misschien wat, maar zijn haren verteerden altijd half. Alleen, als je handen zo trilden als bij hem, begon je niet meer aan een mes. Hij hees zich overeind. Herta jankt opnieuw. Dat deed ze anders nooit als ze eenmaal buiten was, ze moest iets uitgevreten hebben. Hij gluurde door het achterportier naar bin- | |
[pagina 124]
| |
nen. Inderdaad, op de bodem lag een hoop stront. Herta klom half tegen hem op, ze likte hem, toch besefte ze goed dat ze fout zat, want ze hield haar staart tussen haar poten. Hij klopte haar op de kop. ‘Je kunt er ook niks aan doen. Het ligt aan die klerelijer van vanmiddag, dat brok zoon van me, voor die ze plezier moest je de hele tijd binnen blijven. En nou zijn we nog even ver.’ Terwijl hij zacht tegen haar praatte probeerde hij te bukken. De pijn schoot meteen omhoog. Omzichtig kwam hij weer rechtop. Dat het juist stront moest zijn, als ze pisten hinderde niet, dat liep wel weg. Hij kon het beter straks opruimen, als hij eenmaal wat binnen had. Hij duwde de beide portieren dicht. Langzaam schuifelde hij de straat uit. Elke keer verbaasde hij zich weer over het schrapende geluid dat zijn zolen maakten. De hele straat hoorde hem. En ze keken. Hij voelde hoe achter hem de gordijnen opzij werden geschoven. Ze liepen ervoor van hun televisie af. Herta en Karo drukten zich links en rechts tegen zijn kuiten. Hun warmte hield hem overeind. Je was op elkaar aangewezen. Omdat maar een hond met hem mee het café inmocht, liet hij Herta buiten. Zij was gisteren geweest. Nou was Karo aan de beurt. ‘Liggen,’ beval hij ‘liggen’. Herta drukte zich tegen de muur, vlak bij het luchtrooster en liet zich op haar buik zakken. Ze legde haar kop op haar voorpoten. Karo bij haar nekvel houdend duwde hij de deur open. Zonder op te kijken liet hij zich naar zijn plaats trekken. Zijn hoek was tenminste nog vrij. Een paar avonden geleden was er eentje gewoon op zijn stoel gaan zitten. De baas had er niet eens wat van willen zeggen, terwijl hij toch genoeg verteerde. Behoedzaam liet hij zich zakken. Hij keek om zich heen. Iedereen wendde zich snel een andere kant op, alleen achterhoofden zag hij. Ze dachten zeker dat hij niet gemerkt had hoe ze hem beloerden. Als ze maar niet verwachtten dat ze hem er ooit onder kregen. Daarvoor had hij teveel achter zich waar zij niks van wisten; hij kende zijn eigen kracht niet eens. Hij trommelde op het tafeltje. ‘Hè, | |
[pagina 125]
| |
hè, ik zit.’ Een magere man aan de tap draaide zich en nam zijn sigaret uit zijn mond: ‘Daar heb je die vuile hondeneuker ook weer.’ Rita zette een glaasje voor hem neer. Tegelijk schopte ze naar de hond. ‘Je houdt hem wel goed onder tafel hè.’ Karo trok haar lippen uiteen en week grommend achteruit tussen de ijzeren poten. ‘Dat valse kreng’. ‘Je hoeft dat beest toch niet te trappen,’ wond hij zich op. ‘Hij doet je toch niks. Dat jij je trappen laat door die vent van je, hoef je dat dier nog niet te vergelden.’ ‘Ik zou maar op me woorden passen als ik jou was,’ ze draaide zich om en liep terug naar de tapkast. De reep vet dwars over haar rug trilde, net als haar heupen en billen; ach alles deinde aan haar. Hij tastte naar het glas. ‘Het is haar kerel niet eens,’ zei hij halfluid in de richting van de dichtstbijzijnde tafel, waaraan een man en een vrouw zaten te praten. ‘Ze zijn niet getrouwd, ja over de puthaak, en dat laat hij haar voelen ook. Ik heb het nooit willen zeggen, maar ik zie hem vaak genoeg...’ zijn keel was droog. Hij sloeg met zijn vuist op zijn dij. ‘Ik zie hem vaak genoeg lopen,’ besloot hij fluisterend. Hij bracht het glas naar zijn mond en dronk het langzaam, maar achter elkaar, leeg. Hij zette het weer neer en wees dat het bijgevuld moest worden. Voorovergebogen staarde hij naar de vloer. ‘Ze denken dat ze geen rekening meer met die ouwe hoeven te houden. Die ligt toch al in de goot, of niet soms. Ze zullen nog eens vreemd staan te kijken als ik terugsla.’ Hij wreef zich over zijn knieën, als hij zijn beide honden maar hier had om zich te warmen. Toch moest hij grinniken. ‘Het zal niet lang meer duren,’ mompelde hij. Hij voelde naar zijn glas maar er zat nog niets in. Twee nauwe gekreukelde broekspijpen, grijze broekspijpen, hij kon ze zien vanaf de knieën, met daaronder bruine schoenen, ze bewogen in zijn richting en stopten op geen meter afstand, de voeten tegen elkaar: daar was nog niets aan verziekt zo te zien. Een punt sigarette-as viel voor de | |
[pagina 126]
| |
schoenen op de grond. Er was iemand voor hem blijven staan was hij zich opeens bewust. Hij keek omhoog. Het was de man die zoëven wat tegen hem geroepen had. Hij herinnerde zich niet meer - wat wilde de ander van hem? ‘Ik heb toch niks van je an?’ ‘Verstond je me niet? Ik zei dat je een vuile hondeneuker was.’ Werd het stil rondom? Of hoorde hij alleen geen geluid meer? ‘Het zijn mijn honden,’ schreeuwde hij ineens, ‘mijn honden,’ ging hij heftig verder, ‘daar heb jij niks mee te maken. Hoopte je soms dat ik me nog iets aan de mensen gelegen liet liggen. Op ze spugen kan ik, op ze spugen.’ Hij poogde zich omhoog te drukken maar liet zich hijgend weer zakken. ‘Mijn eigen kinderen, me zoon, hebben jullie dat nummer soms vanmiddag niet gezien,’ hij gebaarde met zijn bevende arm om zich heen, ‘voor geen centje dankbaarheid zit erbij. Iets van gevoel hè, van genegenheid zal je ook nooit terug ontvangen. De enige die me wat warmte geven zijn me beesten, die hangen aan me, ja. Ja, ja, die hangen aan me. En? Mag ik soms niet goed voor me beesten zijn. Zij zijn de enige waar je liefde van te verwachten hebt.’ De eigenaar was op hen afgekomen. Hij pakte de magere man bij zijn schouders en zei wat tegen hem. Hij kon het niet verstaan. De twee mannen draaiden van hem af. ‘Alleen van me beesten,’ riep hij ze achterna. De deur ging open. Plotseling sprong Karo onder tafel vandaan, hij graaide naar haar om haar tegen te houden, maar ze schoot het café door naar buiten. Een vrouw liet zich gillend achterover vallen, ze lachten, allemaal, lachen, lachen. Stom waren ze, stommer dan het stomste beest. Nooit zouden ze ergens wat van begrijpen. Later, hij had vijf jonge op, maar die lel zou wel weer beweren dat het er zeven waren, sloop hij naar de w.c. Bij de deur keek hij om zich heen. Niemand lette op hem. Zelfs de vuilak bij de tapkast niet, die had zich naast zijn pils voorover gebogen en probeerde het met Rita aan te leggen. Hij ging naar binnen en draaide de knip zorgvuldig dicht. Toch drukte hij de klink nog een paar maal naar beneden | |
[pagina 127]
| |
om zeker te zijn dat het slot goed werkte. Hij piste zo snel mogelijk. Nog voor het helemaal afgelopen was trok hij gehaast zijn broek op en schuifelde naar de wasbak. Nou niet doortrekken, bedacht hij, anders zouden ze binnen weten dat hij klaar was en zich afvragen waar hij bleef. Terwijl hij in de spiegel keek, haalde hij de tube uit zijn zak, schroefde de plastic dop los en drukte een straal in zijn hand. Met schokkerige bewegingen begon hij zijn kaak in te smeren. Nadat hij klaar was luisterde hij aan de deur. De scheercrème had een paar minuten nodig om in te trekken. Als in de tussentijd maar niemand moest. Hij kreeg pijn in zijn benen, zijn voeten bogen in kramp omhoog. Het lag aan de kou die vanuit het granieten vloertje optrok. Wanneer hij Herta nou bij zich had - maar het was belangrijker dat zij op haar post bleef, ook in verband met zijn wagen. Voorzichtig leunde hij voorover tegen de wasbak. De vouwen in zijn wangen waren niet goed geraakt, zag hij. Het was te laat om ze nog bij te smeren, dat zou geen effect meer hebben. Hij werkte zich naar achteren, greep de rand van de wasbak en liet zich zakken tot hij de bril van de w.c. pot onder zich voelde. Er werd aan de deur gerammeld. De klink ging op en neer. Ze konden anders best zien dat de w.c. bezet was: hij stond toch op rood. Zou die vent gewoon naar zijn plaats terug gaan? Misschien was het een vrouw? Nee, het was een man. Hij hoorde roepen. De baas werd erbij gehaald. Dat kwam omdat ze wisten dat hij erop zat. Bij een ander flikten ze zoiets niet. Ze bonsden op de deur. ‘Doe open meteen.’ Het was de eigenaar. Zenuwachtig kwam hij overeind. Rita was er natuurlijk ook bij: ‘Als hij zich maar niets heb aangedaan.’ Daar was ze bang voor, dat het openbaar zou worden hoe hij behandeld was. Iemand trapte tegen de deur. ‘Wacht effe,’ riep hij. Snel trok hij door. ‘Ik ben nog niet klaar.’ | |
[pagina 128]
| |
‘Kan me niet verrotten. Open die deur.’ Hij wankelde naar voren en draaide de knip weg. Meteen schoof hij terug naar de wasbak en deed de kraan open. De eigenaar rukte de deur naar zich toe. Vanachter hem gluurden de bezoekers naar binnen. ‘Ik moet het nog afwassen,’ legde hij uit. Met een natte hand veegde hij over zijn gezicht. Zonder antwoord te geven trok de eigenaar hem het café in. ‘Het is hier geen scheersalon.’ De anderen dromden met hen mee. De man aan de tapkast was van zijn kruk opgestaan. Hij zette zijn handen aan zijn mond. ‘De goeie klanten kunnen er toch het eerste half uur al niet op.’ De eigenaar bracht hem bij zijn arm naar zijn stoel en drukte hem erop. ‘Nou kan je twee dingen doen: opdonderen of rustig blijven zitten.’ Hij knikte. Ze liepen van hem weg. Hij veegde met zijn mouw langs zijn gezicht. ‘Beesten, daar kun je alleen nog maar wat van verwachten,’ mompelde hij zacht. ‘Iedereen trapt toch op je, maar beesten voelen je aan.’ Hij tastte met zijn voet onder tafel. De hond was nog niet terug. Ze hadden haar natuurlijk buiten gehouden.
Het café was leeg. De lichten waren bijna allemaal uit. Steun zoekend aan de deurstijl stapte hij de straat op. Achter hem hoorde hij het dichtklikken van het slot en vervolgens het schuiven van de grendel, of was het een pen? Zijn honden sprongen zacht kreunend op hem af. Maar ze waren niet alleen. De straat was vol honden, zag hij ineens, kleine, grote, overal: voor hem, achter hem. Vijftig, schatte hij, het konden er net zo goed honderd zijn. Sommige die hadden zitten wachten krabbelden overeind, andere die de hele tijd al hijgend heen en weer gelopen hadden, renden naar hem toe. Hij liet zich op zijn hurken zakken en streelde de koppen van de tegen hem aandringende beesten. ‘Dus toch.’ Nee, hij had dit niet verwacht. Het gevoel dat zijn kans zou komen, was onbestemder geweest. Het was sterker geworden, al hadden ze het bijna over- | |
[pagina 129]
| |
schreeuwd, maar wat het zou zijn had hij niet in het minst vermoed. De honden schenen zelfs beter op de hoogte dan hij. Ze stuwden hem als het ware in de richting van zijn wagen. Ze gromden, hij kon niet uit maken waar het begon, Herta en Karo waren het niet geweest, het moest ergens aan de rand van de troep zijn. Bij de citroën gekomen haalde hij de staaldraad onder zijn voorbumper uit. Een stuk touw dat hij nog bij het stuur had liggen, sneed hij met zijn broodmes in korte stukken, waarna hij de grootste honden naar zich toe trok en afwisselend rechts en links met hun halsband aan de kabel vastbond. Onder het teruglopen telde hij ze: vierentwintig. Hij zette zijn voet op de bumper. Traag, zijn knie gleed bijna weg, klom hij op de motorkap. Hij leunde achterover tegen de voorruit. Zonder dat hij iets hoefde aan te geven, wierpen de honden zich in het gareel. De lijn spande zich. Hij schrok op, stond de handrem niet vast? Nee, de wagen rolde vooruit, steeds sneller ging het. Hardlopend zou je hem al niet meer bij kunnen houden. De tanden van de honden schitterden. Toch gromden de dieren niet meer. Er werd helemaal geen geluid gemaakt. Alleen de wagen kraakte. Stil, nauwelijks te onderscheiden van hun in het licht van de lantaarns steeds wisselende schaduwen, schoven ze naast hem mee. Telkens voegden zich uit de zijstraten nieuwkomers bij hen. Ze bereikten een brede laan. De trekhonden minderden vaart. Hij wees naar de losstaande huizen aan de overkant. ‘Tot de aanval.’ Hij was schor, nog nooit had hij met zo weinig geluid geschreeuwd. Misschien hoorden alleen de honden hem nog. Twee hazewinden doken voor de troep op. Ze leken zich bij hen te willen voegen. Vier, vijf honden besprongen ze, beten ze de poten af en slingerden ze met een ruk opzij. Als een massa golfden de beesten rond de auto langs de leegbloedende rompen met hun krijtende op en neer slaande koppen. De man op de kap knikte. ‘Eerst de verraders,’ grinnikte hij. Met zijn tong streek hij langs zijn droge lippen. |
|