Tot de aanval
(1968)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
[pagina 69]
| |
‘De schilderijen van Veronese?’ drong Rob aan. Maar Dudink leek te slapen. Zijn ogen waren niet te zien. Ze hadden zich teruggetrokken in de met sproeten bedekte oogzakken. Net slakken in hun huis. Rob stond op ongeveer een meter van het bureau. ‘U kent ze niet?’ vroeg hij. En in plaats van aan schilderijen moest hij aan slakken denken. Let op: het slijm druipt de kassen uit. Of Veronese ooit slakken geschilderd had? Misschien. Misschien op de grote doeken. Hij had nooit het geduld gehad die te bekijken. Al die maaltijden. Meters en meters maaltijden. Kropen ze daar soms in een of andere hoek, hun spoor precies weergegeven op het marmer; Veronese was Potter niet. Misschien aten ze wel slakken, op een van die maaltijden. ‘U kent ze niet?’ herhaalde Rob. Dudink schrok op en schudde langzaam zijn hoofd. Opeens leek hij ongemakkelijk in zijn bureaustoel te zitten. ‘De schilderijen van Veronese.’ De ander gaf weer geen antwoord, maar liet zijn hoofd naar voren zakken en wreef met zijn rechterhand langs zijn neusvleugel, zodat leek of hij het licht moest ondersteunen. Hij had een rode ballpoint tussen duim en wijsvinger. Soms raakte de pen bijna het papier. Schrijft hij straks iets op? vroeg Rob zich af. Hij had toch gehoord dat het vertrouwelijk zou zijn. Zonder rapporten en zo. De bovenkant van Dudinks schedel was nog maar dun begroeid. Op korstjes lijkende zomersproeten waren vanaf de vroegere haargrens zichtbaar. Merkwaardig die scherpe afscheidingen. Want behalve onder de ogen, was het gezicht verder blank. De kaak en onderkin waren zelfs wit. Uit de zachte halshuid staken hier en daar lange haren. Waarschijnlijk had Dudink 's morgens te veel haast om zich goed uit te scheren. Of was hij bang, omdat hij zich met een mes | |
[pagina 70]
| |
schoor? Al was het een veiligheidsscheermes dan nog kon je die huid niet strak genoeg trekken. Ja, was hij bang? De man smakte en keek nadenkend naar de rechterkant van het bureaublad. Sigaretten en sigaren van verschillend formaat staken uit een verschoten houten koker in de vorm van een met wijdopen bek liggende vis. Hij trok er een bolknak model uit, blies het stof er af en reikte hem die aan. Rob maakte een afwerend gebaar. ‘Nee, nee. Dank u.’ Dudink richtte zich nu op. Keek hem aan. Zocht opnieuw in de koker en bood hem tenslotte een smalle lange sigaar aan. Te lang voor een cigarillo! Rob durfde niet nog eens te weigeren. Hij nam hem tussen zijn vingers en wachtte op vuur. Maar de ander maakte geen aanstalten het hem te geven. ‘Laten we bij het begin beginnen.’ Rob knikte, maar aarzelde. Dudink wees langs hem heen. Rob draaide zich half om, een stoel verwachtend waarop hij kon gaan zitten, maar hij zag geen stoel, alleen twee ramen.
Hij had geen belangstelling voor Fra Angelico. Maar Maria struikelde er vlak voor. En daar begon het mee. - Zijn moeder had buurman Wevers ook 's morgens zien struikelen: ‘het was of hij de drempel niet zag’. Hij wankelde gewoon. Terwijl toch beweerd werd, en zijn vrouw ging daarin voorop, dat hij nooit één druppel aanraakte. Ja, daar begon het mee, want 's middags - Maar het was 's morgens dat Maria struikelde, 's middags waren ze niet meer in het Louvre. Ze liepen een brede verbindingstrap tussen twee zalen op en bij een overloop zag zij de laatste tree niet en viel lang uit voorover. De stroom van bezoekers achter hen splitste zich onmiddellijk en drong langs hen heen. Een paar aan de hand meegetrokken kinderen trapten naar Maria's tasje. Rob hurkte naast haar. Haar rok was omhoog geschoven. Zijn hand schoot naar haar knieholte vlak boven haar laars en gleed even naar boven. Haar been dat nog op de gewone plaats zat: gewoon recht onder haar bekken, klaar om met- | |
[pagina 71]
| |
een weer mee te lopen; een zachte dij, je moest doortasten om het bot te voelen. Met zijn andere hand pakte hij haar bij de oksel. Pas toen hij haar been los liet, liet zij zich overeind trekken. Hadden mensen naar hem gekeken? ‘Geschrokken?’ Ze lachte even. Samen gingen ze op de stenen bank zitten recht tegenover het frescofragment van Fra Angelico. Donker blauw, herinnerde Rob zich achteraf, met hier en daar bijna zwarte toetsen en cirkels dofgoud. Mensen jachtten voorbij, naar boven (ging er ooit iemand de andere kant op?), de gezichten ongerust en verbeten. Van steeds lager gelegen zalen, van steeds lager gelegen trappen kwamen ze. Of ze vanuit de kelders en nog daaronder gelegen buizen en tunnels omhoog werden gedreven. Rennen hoefden ze niet. De achtervolgers hielden afstand. Nooit raakten ze met hun zwepen de bezoekers. Alleen lieten ze telkens en telkens het leer vlak bij de schoenen op de stenen vloer kletsen. Hij schrok. Maria liet zich tegen hem aanzakken. De mensen draaiden en bloc het hoofd naar hen opzij en schoven zo door. ‘Ik kan niets zien,’ klaagde Maria, ‘telkens staan ze er voor.’ Later weer in de zalen, overal kraakte het parket, boeiden Rob vooral de beschilderde plafonds. Maar hij botste tegen iedereen aan en kreeg pijn in zijn nek. Telkens moest hij zijn hoofd buigen en de wervels wrijven en kneden voor hij weer omhoog kijken kon. En intussen draaide alles door, leken de wolken verschoven als hij opnieuw keek. Lijven naakt en halfnaakt tolden om elkaar heen. Zo viel niet uit te maken wie wie bij de borsten greep. Ook werd er gevochten. Wapens blikkerden. Mannen, bij wie je van onderen tussen de billen doorkeek, ja de hemel nog hoger bleef blauw, en een zwerm van Erosjes vluchtten naar de wanden of doken achter de ornamenten in de hoeken weg. Nooit viel een van de figuren recht naar beneden, altijd schoten ze zijwaarts omlaag. De opgehangen schilderijen, drie vier boven elkaar, waren | |
[pagina 72]
| |
vensters, sommige bruin en zwart als met verduisteringspapier beplakt, andere slechts fragmenten tonend van het landschap erachter. Vochtig hete landen met allen die van de plafonds gestoten waren, neergekomen en weer opgesprongen. Geen had de kogelgewrichten van de dijen tegen het rotsbeen en de wervels over elkaar geschoven en gespleten als ineen geperste tweede keus plastic bekers. Nee alles holde, kroop, kroelde (of tastte of schoof): saters en nymfomanen; vrouwen die wegliepen, maar nooit werkelijk vluchtten; naakten, mannen en vrouwen; bronstige centauren; honden en paarden die vrouwen besprongen; apen - golden apen niet altijd al als de geilste dieren ter wereld? - en jachten. Jachtstoeten. De doorstoken zwijnen stierven niet. Daarvoor hijgden ze te rukkig, ook dat was klaarkomen. Nee, te veel eer voor Poussin en zijn gladde, streelzieke taferelen. Want bij Poussin waren ze teruggegaan. Al wilde Maria liever de zeventiende eeuw uitlopen om die stinkende stier van een Lodewijk te zien. Ze gingen terug. Eindelijk waren er eens twee die tegen de stroom inliepen. Rechts een zaal in en dan meteen om de hoek: Paolo di Galiari. Het schilderij: 3 meter hoog, 2 meter breed? De lucht krijtblauw, zo blauw als het lichtblauw bij de kleuren van schoolbordkrijt. En wolken hoog, dichtbij en in de zaal hangend: je kijkt recht omhoog de ruimte in. Klompen mensen vallen op je af. De doeken die ze omhebben, zijn het flarden van toga's? gieren in de wind. Ze schieten op je af: de voeten naar beneden; handen naar je uitgestrekt; omhoog gespreide benen, wild trappend; om en om draaiend. Wit - de wolken zijn witter - bruin zijn sommigen en behaard. Veel blond haar, een enkele, nog hoog, heeft zwart. Een vrouw bloost, haar borsten hangen scheef in de val; hoe snel gaat ze? Hij moet opzij springen. Naast hem slaan lichamen in, achter hem. Het heeft geen zin te bukken. Opzij. Ze vallen kapot. Hoofd tussen de ribben. Benen en bekken in één klap versplinterd. Nou ontkomen ze niet langs de wand. Buurman Wevers zou het ermee eens zijn. Daar ging hij, van 3hoog, haarscherp tussen de waslijnen door. Hij had | |
[pagina 73]
| |
zich nog aan een jarretelgordel kunnen vastgrijpen. Rob kijkt opzij. Maria schijnt niet te begrijpen waarom hij lacht? Ze is moe. Later lopen ze weer op straat. Juist als ze willen oversteken, springen de voetgangerslichten op rood: piétons attendez. Een verbeten Frans wijf, zo'n mens dat met zoetruikende, maar droog smakende broodknoedels op een hoek staat, had het ze kunnen toesnauwen. ‘Piétons,’ Rob zingt het zacht voor zich uit, ‘Piétons attendez, le jour de gloire est arrivé.’ ‘Wat?’ De auto's, vijf rijen dik, trekken op. Rob voelt de uitlaatgassen tegen zijn benen. Iemand schakelt verkeerd. Een probeert rechts te passeren maar slaagt er niet in uit zijn rij te komen. De twee buitenste rijen remmen als een plotseling tussen de wagens opgedoken brommer, linksaf slaat. - Daarom had hij Karel, twee maanden later, meteen over Paolo di Galiari gesproken. Zij stonden ook bij een stoplicht dat op groen sprong. Een vrachtwagen, of was het een stadsbus, een zware diesel in elk geval, reed naast hen weg. Ze gingen samen naar een café. Onderweg vertelde Rob al dat hij het naambordje naast het schilderij drie keer, met tussenpozen, had bekeken voor het tot hem doordrong dat Di Galiari een bijnaam had: Veronese.
En Maria?
Rob had zijn sigaar nu tot op de helft verkruimeld. Hij zweeg. Dudink schreef nog even door. De rode ballpoint, merkte Rob, had een zwarte stift. De ander onderstreepte het laatste woord. ‘Tamelijk ongeordend,’ zei hij en keek op. ‘Enfin, u kunt nu wel gaan.’ Nog voor Rob zich had omgedraaid, wees hij op de sigaar: ‘Ik zie dat u hem niet rookt,’ en stak zijn hand uit. Bij de deur zag Rob dat Dudink bezig was het verkruimelde end recht af te snijden. De man groette niet en deed of hij onderwijl zijn notities doornam. | |
[pagina 74]
| |
Karel bestelde koffie. ‘Voor mij geen melk erbij.’ En tegen hem: ‘Ik drink het tegenwoordig altijd zwart.’ ‘Ja.’ Rob keek naar buiten. Aan de overkant was een drie verdiepingen hoge garage. Achter de grote ramen, tussen gelijkvloers en de 1e etage in, kropen twee lichten langzaam omhoog: een auto reed naar boven. Op de derde stond iemand naar buiten te kijken. Zou die hen kunnen zien zitten? Het gezicht bleef een zwarte vlek. Het licht in de gaanderije achter hem of haar was te flauw om details te kunnen onderscheiden. ‘Mijn kamer is af. Ik zit er al een week op.’ ‘God, dan heb je er nog een tijd aan gewerkt.’ Karel knikte. Rob moest eens komen kijken, vond hij, met Maria als ze dat wilde. Hij kon natuurlijk wel uitleggen hoe het geworden was, maar dat zou toch niks zeggen. ‘Jullie zullen anders verbaasd staan. Weet je, ik wilde het nou wel verantwoord hebben.’ ‘Ja... We zijn pas terug.’ Een geluk eigenlijk, bedacht hij, dat ze Veronese niet op de heenweg hadden gezien. Dan waren ze daar vast blijven hangen. Hangen? Ja, ja, zo lang het wasgoed niet droog is. Hij zou Karel nooit als buurman willen hebben. ‘Maria was ook weg hè.’ Rob keek hem aan. ‘Ik ben nog bij jullie langsgeweest. Er was niemand thuis.’ ‘We waren samen!’ ‘Je had toch ook met een ander kunnen gaan. Of - nou er zijn zoveel mogelijkheden.’ ‘Die Veronese zagen we op de terugweg. Als ik die eerder gezien had was ik niet meer weggekomen. Een geluk gewoon, dat ons geld op was.’ Hij grinnikte. Snel, bijna automatisch, begon hij uit te leggen hoe je in het Louvre lopen moest om hem te zien te krijgen. Geen moment aarzelde hij. Toch was Karel de eerste die hij erover sprak. ‘Rechts een zaal in en dan meteen om de hoek: Paolo di Galiari. Het schilderij: 3 meter hoog, 2 meter breed. De lucht krijtblauw, zo blauw als het lichtblauw van schoolbordkrijt.’ enzovoort. - Er hatte grossmütige Gedanken... in seinem Ver- | |
[pagina 75]
| |
kehr gab er sich ungezwungen... niemals machte er Anstrengungen, ein öffentliches Amt zu erlangen, niemals entwürdigte er sich durch niedrige Handlungen, er hielt alle gegebenen Versprechen und verdient in allen seinen Handlungen Lob. - ‘Het heeft geen zin om te bukken. Opzij. Ze vallen kapot. Hoofd tussen de ribben. Benen en bekken in een klap versplinterd. Nou ontkomen ze niet langs de wand.’ - ‘Kun je je voorstellen?’ ‘Het is nogal barok hè? Allemaal lijven met vet en kwabben en zo.’ ‘Overgang Renaissance. Hij heeft maaltijden geschilderd, die zijn niet om aan te zien. Alles even uitgebalanceerd, evenwichtig.’ Rob wendde zich naar de straatkant. Je kon aan het uitleggen blijven. De man op de derde verdieping van de garage stond nog steeds naar hen te kijken; ook een schaduw zonder gezicht. ‘Net als bij Rubens: al suizen de mensen van honderden meters naar beneden, ze blijven blozen.’ ‘Als je er blozend uitziet, blijf je blozen, ook als je valt.’ ‘Het is zo weinig ingeleefd. Alleen maar enge mooie mensjes.’ ‘Hij heeft het voor een of andere condottiere gemaakt,’ bedacht Rob, ‘zo'n kerel hoefde maar te zeggen: “Ik wil dat ze met hun poten naar me toe vallen” en hij kreeg zijn doek geleverd. Moet je indenken dat iemand zoiets speciaal voor jou schildert. Voor mij alleen. Ik zou het willen. Omdat ik het wil zien.’ Hij stopte. Zijn koffie was op. Hij kreeg geen antwoord. Zo zat je vroeger thuis aan het ontbijt, of tussen de middag. - Het was net middag toen het gebeurde. Hij had Wevers trouwens niet zien liggen. Zijn moeder had hem bij het raam weggetrokken. - Hij tastte naar het biskwietje, bekeek het: Maria (MARIA! Zou ze thuis zijn vanavond?), Maria biskwie. Hij legde het weer neer. Als het tafelblad voor hem vleeskleurig zou zijn, alles was mogelijk met plastic, zou hij zijn handen dan kunnen onderscheiden? Op het ogenblik wel, nu beide handruggen nog bruin verbrand waren, maar over een paar weken? Bij Karel zouden ze al weg- | |
[pagina 76]
| |
zinken. De ander had de schaduw in de garage ontdekt. Hij wees ernaar. Het hoeft ook geen schilderij te zijn, dacht Rob, gewoon iets dergelijks. Karel stootte hem aan. ‘Ja.’ ‘Het is een ijzeren plaat,’ legde Karel uit. ‘Uitgeknipt als het silhouet van een pompbediende en bedrukt met een wit pak, een pet en alles wat er zo bijhoort. Maar dat zie je niet met dat licht.’ ‘Welnee, 't is gewoon een vent.’ Hij stond anders een tijd op dezelfde plaats. Dat was waar. Of was hij intussen een stuk opzij gegaan? Het kon ook een meisje zijn. Dat zou je pas weten als ze zich tegen het glas drukte, bh los, trui omhoog. Ze zou wel een soort overall dragen, maar die kon je losknopen. Hij kreeg er plezier in. ‘Wordt het niet te laat?’ vroeg Karel. Rob keek hem verbaasd aan. Het was half elf zag hij op de caféklok. ‘Ik zeg het alleen voor jou. Ik ga altijd laat naar bed, weet je. Mij doet het niets. Alleen, ik dacht: als je het niet gewend bent.’ Rob stond op. ‘Nee. Maar ik ga toch. Maria zou - ging vanavond naar vrienden van ons. Ik ga kijken of ze al thuis is.’ Hij aarzelde. ‘Anders zou ik haar halen.’ Ze had toch gezegd dat ze weer kwam, hield hij zich voor, ze had het gezegd. ‘Ik wil wel praten. Ik zei het alleen voor jou.’ Karel stond eveneens op en rekende af. Ze kwamen buiten. ‘Ik ga nog wat lezen. Ik lees bijna altijd 's nachts in bed.’ Rob staarde naar de overkant. De ander achter hem keek kennelijk mee: ‘gewoon een stuk blik. Ik ken die dingen toch.’ En, ‘als je nog praten wilt?’
Rob aarzelde voor hij de hoek omging. Met een automatisch gebaar schoof hij zijn mouw terug. Geërgerd trok hij de stof recht en liep door. De straat waar Dudink woonde was vrij smal. Op de nog open plaatsen langs de stoep bleek | |
[pagina 77]
| |
dat het asfalt gedeeltelijk was bedekt door elkaar overlappende olievlekken. Hier en daar lag papier. Een gescheurde zitting stak half uit de goot. Er scheen weinig geveegd te worden. De etagewoningen aan beide zijden stonden in blokken van vijf of zes naast elkaar. Sommige waren drie-, andere vierhoog. Aan de dakkapellen van de lage zolders waren houten klokgevels bevestigd. Beneden Dudink, die zelf een tweede verdieping had, was een kleine zelfbediening. Rob had een afspraak voor half vier. Hij tuurde naar de klok achter in de winkel om te zien of hij niet te vroeg was. Achter hem, hij zag het in de etalageruit, stopte een driewielig melkkarretje. De flessen op het dak ervan rinkelden. Een man in wit jasje rukte de stuurzwengel van de motor opzij, liep op de winkel toe en duwde hem weg. ‘Kan 't effe meneer?’ Het was twee minuten voor half vier, zag Rob. De trapdeur naast de winkel stond open. Haastig liep hij omhoog. Op de 1e etage keek hij een moment door het gangraam naar de overkant. Achter de meeste ruiten vielen de vitrages in twee flauwe bogen die bijna onderaan in een kanten lus werden opgevangen. Bij twee huizen hingen ze recht. Dudink heeft geen vitrage, werd Rob zich bewust terwijl hij doorliep, en ook geen overgordijenen opzij van de sponningen. Hij was boven. Hij drukte op het knopje op de bruingele deur en hoorde het zoemertje in de verte overgaan, in de kamer van Dubink waarschijnlijk, misschien zat het onder zijn bureau. Het slot klikte open. Na afloop trok hij de trapdeur goed achter zich dicht. Hij passeerde de winkel. Het was twee voor half vijf.
Hij keek de woonwagen rond. In het licht van de omlaag gedraaide butagaslampen leken er drie- of viermaal zoveel mensen te zijn. De ruimte was overladen. De zwarte gezichtsloze gestalten waren niet meer van hun schaduwen te onderscheiden. Ze schreeuwden na en na en na elkaar over een ondergrond van fluisteren; ze bewogen; een gaf een fles | |
[pagina 78]
| |
door; een meisje kroop naar de keuken, ze kreeg een limonadeglas, ook de keuken was stampvol, meerdere handen zag hij; het glas werd tot de rand toe bruin. Iemand boog zich naar hem toe, nee hij kwam naast hem zitten. Nou vloog er een figuur plat langs de wand op hem af, groot en groeiend, maar dat was een schaduw. Hij had ze door, ja, ja: een schaduw. En als ze nou ineens allemaal hun bek hielden, plotseling had je van die ogenblikken van intense stilte, dan hoorde je het suizen van de butalampen. Hij leunde achterover tegen de houten wand. De woonwagen bewoog, merkte hij, zoveel had hij nog niet gedronken, dat kon alleen de wind zijn die in kracht was toegenomen. Ze hadden hem onderweg hierheen al tegen gehad. ‘Nietwaar Maria?’ Ze zat niet naast hem. Maar dat was geen loeiende wind geweest zoals nu, die de wagen liet deinen. De veren knersten. Al was het stil, het suizen van de lampen zou toch niet te horen zijn. maria zat op bed met een jongen te praten. Er zaten vier mensen op bed. Als Maria niet had gewild, was ik niet gegaan. ‘Wat zeg je?’ Het was een meisjesstem uit de keuken. Had hij iets gezegd? Misschien had hij het voor zich uit gefluisterd zonder het te merken. ‘Als Maria niet had gewild, was ik niet gegaan,’ riep hij. De jongen naast hem gaapte. ‘Dat heb ik altijd met drank,’ hoorde Rob hem mompelen. Had hij zijn uitroep dan niet verstaan? Had niemand iets gehoord? Ze wilden niet luisteren, hun doel was hem verder te vernederen. Maar dan reageerde hij niet. Blijf zitten waar je zit en verroer je niet! Elke beweging zou zijn zwarte marionetten, zijn schaduwen, weer tot leven brengen. Hij was met toegeven begonnen, dat was de fout. Het feit al dat hij, op Maria's aandringen, gekomen was. Zij wilde persé; met alle geweld. - Geweld? Zijn gedachten stokten. Waarom geweld? - Het lag aan Maria, het waren haar vrienden. Hij had zich in de bus nog verzet en ook later toen ze langs de lage polderdijk naar de jachtwerf liepen waar de woonwagen stond. In de deuropening van de keuken vertoonden zich silhouet- | |
[pagina 79]
| |
ten. Ze doken snel naar binnen. Een was een meisje. ‘Wat zeg je toch,’ giechelde ze. ‘Wat zeg je toch.’ Ze bleef lachen. De ander hield haar onder de oksels vast en leidde haar naar een paar kussens in een hoek. Rob gluurde naar het bed. De jongen naast Maria had zijn hoofd gedraaid. Er viel licht op zijn gezicht. Rob herkende hem: het was André. Die had hij tenminste eerder ontmoet. Alleen waarom moest Maria de hele tijd met hem praten? Als het nou even was, maar ze zat al van het begin van de avond zo. André liet een glas en een fles op een knie steunen. Die zouden niet vallen. Daarvoor lette hij te goed op. Hij verdeelde zijn aandacht wel. Dat zou Maria niet lekker zitten. Blijf zitten waar je zit, kruidje roer me niet. De jongen naast hem had de wind ook gehoord. Hij stak zijn vinger op: ‘voel je het?’ Rob knikte. ‘Compleet een storm.’ Opeens hoorden ze gekras over het dak van nagels die een houvast zochten dat op het asfaltpapier niet te vinden was. Een meeuw schreeuwde en vloog kennelijk weer op. ‘Hij is ergens van geschrokken,’ zei de jongen, ‘van een auto of een rat en nou zoekt hij opnieuw een beschutte plaats.’ Rob staarde langs hem heen naar het bed. Twee figuren stonden voor André en vroegen hem de fles. Rob kwam overeind, in twee stappen was hij achter hen. Hij had het toch warm. En achter zijn slapen leek iets rond te draaien, een wieltje, maar met excentriek. ‘Doe nou niet zo zijkerig,’ probeerden ze André te overreden. Maar die gaf niet toe. ‘Nee, nee. De rum is voor mij. Maarten, jij hebt hem mij zelf gegeven,’ hij wees op een van de jongens voor hem. De eigenaar van de woonwagen, zag Rob, hij had bij hun aankomst opengedaan en Maria had hem bij zijn naam genoemd. Daarvoor had ze het al eens over Maarten gehad. ‘Ik doe het niet. Je hebt hem aan mij gegeven. Hij is hele- | |
[pagina 80]
| |
maal voor mij. Alleen zij mag er wat van hebben.’ Hij wees met de fles op Maria. Tegelijk probeerde hij met zijn andere hand, waarin hij nog steeds zijn glas geklemd hield, de jongens van zich af te stoten. ‘Wie tilt me nou op,’ zeurde het meisje in de hoek. ‘Ik moet -’ maar ze brak af en begon hortend te lachen. Rob boog voorover en in een haal griste hij André, tussen de jongens door, de fles uit handen. Met zijn drieën sprongen ze achter hem aan. Ze achtervolgden hem en ze vochten. Al was de ruimte te klein om te hollen je kon geen twee passen maken, ze grepen elkaar en stootten elkaar om en struikelden en overal zaten mensen. André had een falset: ‘Denk er om. Denk er om.’ Maar waar om? ‘Wie tilt me nou op.’ Het was onmogelijk en toch zetten ze overal tijdig en precies hun voeten, even op de tenen, wegspringen en wankelend neerkomen op beide hakken, feilloos, feilloos, feilloos, driewerf feilloos, jachtwerf, werf wie dan ook, hij hield niet van jachttaferelen en jachtschotels, oh de stank van jachtschotels, maar ze raakten niemand, stapten over iedereen, iedereen en alles heen en geen mens werden de tanden uit de bek getrapt, waar je anders zo vaak foto's van zag. Het meisje in de hoek zat bijna dubbelgeklapt te giechelen. Plotseling lag André languit. Alleen was hij niet lang, maar kort en propperig was ie. Aan elke kant van zijn hoofd wankelde een kopje. Ja twee kopjes. ‘Hij trappelt met zijn beentjes’, schreeuwde Rob. ‘Kijk eens wat een korte pootjes’. Maria stak ook geen vinger uit. ‘Ik moet overgeven. Ik moet naar de w.c. Ik laat het lopen hoor.’ Daarna ging alles te snel voor hem. Hij hield zich aan een kast vast. De deur was van het ene op het andere moment open. En hij stond ook buiten op de vlonder, maar deed niets, terwijl drie jongens het meisje van het trappetje sleepten, want André lag niet meer op de vloer. De afstand van de vlonder tot de grond was ongeveer een meter. Achter hem stond de man van de meeuwen door zijn neus te hijgen. Daar achter nog weer mensen, Maria ook, die allemaal | |
[pagina 81]
| |
zouden kunnen kijken als hij de deuropening niet versperde. Als stop in de hoorn des overvloeds waar juist de kop van de lading uit werd gestort. Het meisje bleef met haar voeten achter de laatste tree haken en schoot weg. ‘Hé, de aarde komt naar me toe, die moeten jullie stoppen!’ Ze hielden haar nog net. ‘Een decimeter’, schreeuwde Maarten, of hij de duimstok er soms bij had. André liet zijn glas los zodat het rinkelend op de van roest doordrenkte grond stuksloeg.
‘Glas, zegt u?’ Dudink kijkt op. Rob knikt.
De wind sloeg telkens met vlagen in zijn rug. Hurkend, voorovergebogen, met zijn knieën op het asfaltpapier klemde hij zich vast aan de dakrand van de woonwagen. Beneden hadden ze haar overeind gehesen. Ze hing tussen twee jongens in. André steunde haar van voren, die wist wel waar hij grijpen moest. Ze sleepten het meisje naar een scheefstaand houten schildwachthuisje met deur. Een plee natuurlijk, of misschien stond binnenin wel een ton. In ieder geval zat je op een houten plank met gat erin (op de bodem van de pot lag een fototoestel met flitsapparaat), maar eerst de deksel opzij schuiven. Als ze daar maar om dacht. Vooreerst was ze niet eens in staat de plee te sluiten. Ze was nauwelijks binnen of de deur waartegen ze steun had gezocht, zwaaide open. Maarten duwde haar terug, drukte meteen de deur toe en riep iets over een haakje. Ze kon het niet vinden en de deur week opnieuw, maar werd nu dadelijk tegengehouden. ‘Ik sluit van buiten wel.’ Maarten draaide een houten knip die aan de deurpost zat, om. Waarom zit die klos daar? vroeg Rob zich af. Het was toch ondenkbaar dat hij juist voor toestanden zoals nu was aangebracht. Als Maarten eens alleen thuis was zou een gek de plee op slot kunnen doen als hij er op zat. Al was het geen slot, maar een houten klos met een schroef in het midden. Onder de kop van de schroef een ijzeren ringetje, Rob was absoluut zeker over dat ringetje. Al was het geen slot toch | |
[pagina 82]
| |
zat Maarten absoluut vast. Het enige wat hij dan kon doen was schreeuwen en gillen, met zijn vuisten op het hout slaan, tegen de wand schoppen; terwijl achter hem elke seconde het flitsapparaat afging. Tenzij er geen fototoestel stond opgesteld. De vraag was academisch, dit was een te unieke gelegenheid om het vallen der drollen te fixeren. Maria liep ook buiten, en de meeuwenjongen, en een blond kind zat op de 2e tree van het trappetje. Toch waren er nog lui binnen, hij hoorde onder zich praten en stampen, het dak trilde ervan. Rob ging langzaam staan. Hij groeide boven allemaal uit. Eerst aan de wind wennen, overwoog hij, en tot rust komen, want hij trilde, wankelde soms, bij een windstoot die hij niet verwachtte. ‘Waar is Rob?’ hoorde hij Maria roepen. Hij trok zijn rechtervoet even op, klaar om zo weer neer te zetten. Het lukte. Hij stond op één been. Ondanks de wind. Ondanks het gebogen dak. Hij trok zijn rechterbeen geheel op. Door het harder gieren van de wind werd hij voor stoten gewaarschuwd. Telkens leunde hij er op tijd tegenin. ‘Rob!’ Maria gilde. Maar hij schrok niet. Ze staarden allemaal omhoog. De binnengeblevenen dromden naar buiten. ‘Rob kom naar beneden.’ Maria liep tot aan de vlonder. Haar gezicht was vertrokken. Hij stond bijna loodrecht boven haar. ‘Als je valt!’ Daar loerden ze op. Dat hij zou vallen. Hij niet, nooit, nooit zou hij in iemand vallen. Hij wees op Maria. ‘Alleen zij mag nog wat hebben’. Een onbeheerste woede, merkte hij bij zichzelf op. In de vakantie zou ze genoeg krijgen, nam hij zich voor, als hij geen rotzooi aan zijn hoofd had. Ze hadden nog steeds niet beslist waar ze heen zouden gaan. Alleen dat het 't zuiden zou worden stond vast. Er werd op de wanden van de plee gebonkt. ‘Ik wil er uit’. Ze huilde bijna. ‘Waarom sluiten jullie me nou op. Haal me er af’. Iedereen draaide zich om. Rob liet zich op zijn knieën zakken, kroop langzaam achteruit naar de rand van het dak. | |
[pagina 83]
| |
‘Voorzichtig Rob.’ Maria lette nog op hem. Zijn benen staken opzij van de woonwagen uit. Zich zo lang mogelijk met een hand aan de daklijst vasthoudend, klom hij naar beneden. Met zijn andere hand graaide hij in het spinrag. Op de vlonder staande zag hij dat Maarten intussen de plee had opengemaakt. Het meisje stond er nog half in. Ze leunde opzij, haar gezicht fosforescerend wit in het duistere gat van de deuropening.
‘We moeten wel bij de zaak blijven’. Dudink wreef met zijn hand over de ogen en scheen weg te dromen in een intens en huiverend gapen. Toch was het warm in de kamer. Hij keek Rob weer aan: ‘de kwestie is zo al gecompliceerd genoeg. We hoeven het niet op de spits te drijven. Of denk je soms dat ik de hele dag op mijn tenen kan staan? Ik heb meer jongens zoals jij. Je moet niet denken dat het in mijn branche zo makkelijk is.’ Hij haalde piepend adem door zijn neus. ‘En dan word ik nog beheerst door een nooit aflatende slaapzucht waartegen ik me uit alle macht heb te verzetten. Eerst hoor ik iemand nog praten, ongemerkt maar toch verbijsterend snel wordt de stem van de ander onduidelijker; symbolisch wat: de stem van de mens die niet in staat is tot het bewustzijn van zijn omgeving door te knagen. Een geruststellend suizen schijnt dan van mijn oren uit te gaan. Ik zak wat voorover en nu komt de wens over me mijn hoofd op het bureaublad voor mij neer te leggen, dat plotseling zacht lijkt, verend soepel als een groot vlak polyether kussen. Twee gespreide armen achter mij vlijen zorgzaam een mantel van blauwgroene slaap om mij heen.’ Met een ruk liet hij zich achterover in zijn stoel vallen. ‘Blijf bij die deur vandaan!’ snauwde hij Rob toe. ‘Hierheen. Begin!’ Rob liep terug. Alleen Dudink wachtte niet op hem. ‘Dat willen ze niet dat ik over mijn slaap spreek, die me van alle kanten besluipt. Mijn taak is oplettend te zijn, gespitst op onjuistheden en weglatingen in de feiten die me worden voorgelegd. Het zit me wel eens tot hier’. Flitsend snel als een karatevechter, | |
[pagina 84]
| |
zette hij het scherp van zijn rechterhand op zijn adamsappel. Daarmee bleek zijn energie verbruikt, hij draaide zijn hand en gaapte achter de omhoog gestoken vingers. ‘Dat moet je er maar bij nemen’, ging hij mat verder. ‘We mogen ook wel iets aan elkaar hebben. Tenslotte geniet je het gereduceerd tarief’. Rob hakkelde. ‘Het was Karel’. ‘Ja’. ‘Karel, die ging over het silhouet door. Een paar dagen nadat ik hem gezien had, was ik naar zijn kamer toegegaan. Alleen. Maria wilde niet mee’. ‘Was het Maria?’ Dudink tikte een simpel ritme met de achterkant van zijn ballpoint: taktak taktak tak. Twee keer hoorde Rob de veer klikken. ‘Ja, ze had geen zin. Ze had bovendien - misschien waren dat maar uitvluchten.’ ‘Ja Maria dus?!’ ‘Het was zo. Eerst heb ik Karels kamer bekeken: erg wit, maar hij was ook klein. Alles was benauwend ordelijk, in de hoek bij het raam een groene plant met grote bladeren; aan de andere kant een zwarte schommelstoel; opzij tegen de wand een rechte tafel, precies onder de lamp; eh, aan de wand bij de deur hing een duelleerpistool, heel oud; de achterwand werd bedekt door een open boekenkast met vakken van verschillende grootte, veel boeken had hij niet, ze stonden in groepjes verspreid; de muur bij de tafel was beplakt met bladzijden van een boek, hij zei me de titel maar die ben ik vergeten. Erg-goed-pa-pier. Dat-wel. Heel-wit.’ ‘Nu komt de slaap weer opzetten’, mompelde Dudink zacht. ‘Nee, nee, ik noteer heus wel’. Hij praatte snel en hard verder: ‘het is onzin dat het me als een waas omgeeft, zoals ik daarnet zei. Het komt van binnen, natuurlijk zit het in me; het is een ringvormige rook die tussen je ingewanden en ribben omhoog trekt naar de nekwervels’. En het rotsbeen, dacht Rob. ‘Later gingen we wat drinken in hetzelfde café. We zagen het silhouet weer. Stond op precies dezelfde plaats als de eerste keer. Dat dachten we allebei, maar dat is onzin misschien, zo exact zijn herinnerin- | |
[pagina 85]
| |
gen niet en het gebouw is geweldig breed, we hebben ons makkelijk in een van die lellen van ramen kunnen vergissen.’ Dudink gaapte. ‘Nee’, zegt Rob. ‘Nee. Ik wilde niet dat ze meeging’.
Door het raam, recht boven hun bed, kon hij de nachtlucht zien. Dunne wolken. Rafelig. Sterren schenen erdoorheen. Geen maan. Misschien buiten de rechthoek van glas, een onbetekenend schilletje. Wassend, de kuise maan legt het slipje niet af. Zelf heeft hij een onderbroek aan. Ja waarom eigenlijk? Een aanwendsel? Afnemend, stervensuur nadert, doktoren die ernstig en latijns - of ze Seneca citeren, die stak zich toch de polsaders open? - hoofdschuddend en joviaal, vooral joviaal, maar kijk uit, roepen ze naar elkaar: ‘het is jouw specialiteit kerel’. Daar kunnen ze uren mee doorgaan, van de een naar de ander, kringetje rond als een kinderlijk doorgeefspelletje waar ze steeds opgewekter bij worden. Hoe langer hoe vlugger gaan ze, maar de breedgeschouderde man aan het hoofdeind kan het niet bijhouden, barst in snikken uit en doet niet meer mee. En nou een wedstrijd in schouderkloppen. Hoe komt hij daarop? Als het nou kunsthistorici waren, die had hij wel meegemaakt. Ach overal is 't hetzelfde. Trouwens wie is in 's hemelsnaam op de hoogte met de maanstand van het ogenblik? Misschien in kraamafdelingen. Er schijnen in vergelijking meer kinderen met volle maan geboren te worden: het volle pond. Zal het nu wel een rustige periode zijn. Een vriendin van Maria heeft het verteld, want ergens gelezen heeft hij het niet. Er zijn meer wolken gekomen. Ze strekken zich over de hele rechthoek uit. Hij zou de grote spiegel voor het raam kunnen schuiven. Nu hangt die ernaast aan de schuine wand. De onderste rand van de dekens is er net in te zien. Pas als hij hem als luik voor het raam trekt, het ding loopt op rails, kun je elkaar in bed zien liggen. Hij luistert. Maria's ademhaling (ze ligt achter hem) is rustig. Maar ze merkt het onmiddellijk als hij beweegt, dan hijgt ze even of ze kreunt. Ze zou wakker worden als hij op- | |
[pagina 86]
| |
stond. En waarom ook, het is een geëtter: op een stoel klimmen, de glijders controleren, boven je hoofd aan een touw trekken, de spiegel die piepend verschuift, ijzeren haken vastmaken. Is het al laat? Hij voelt op de stoel naast het bed naar zijn horloge. Het ligt er niet. Het is stuk sinds de vakantie. Elke nacht grijpt hij mis. Soms een paar keer. Hij draait zich op zijn buik om de wekker te zien die op de werktafel staat. Ook onmogelijk. Twee vanmiddag gedraaide potten staan er voor. Hij loopt anders wel. Nu hij erop let, hoort hij het irriterende, vervloekte, dreunende tikken weer door de hele kamer. ‘Rob’. Ze is wakker geworden. ‘Ja’. ‘Ga je nog naar Karel?’ ‘Misschien’. ‘Ik begrijp je niet. Je hebt zijn kamer toch gezien. Wat verwacht je eigenlijk van hem?’ Het laatste zegt ze alweer met gesloten ogen. ‘Laat dat aan mij over’. Ze hoort hem niet meer. Hij wendt zich opnieuw op zijn rug. Boven hem een groot grijs dek. Gaat dat zo snel. De wolken zijn zelfs zwaar en pompeus geworden. Er valt niemand uit. Ze zouden recht op het raam af komen suizen. Een ster in de ruit waardoor het stralend dag werd. De lucht krijtblauw, lichtblauw schoolbordkrijt. Neerbonken - op het voeteneind, hij lacht; nog net kan hij zijn benen intrekken - Naast het bed ineen slaan: kogelgewrichten van de dijen tegen het rotsbeen, wervelkolom ineen geschoven. Maria verpletteren. Nee. Dat niet. Nee. Je zou het in de spiegel niet eens kunnen zien. Galiari | |
[pagina 87]
| |
Bij zijn binnenkomst blijft Rob ineens doodstil staan. Dudink houdt het pistool achteloos bij de loop. In de rechterhand. De linker steunt in zijn zij als op een 17e eeuws regentenstuk. Rob kan zijn lachje niet verdragen. ‘Ja, ik herken het wel’. ‘Dat begrijp ik’. Wat wil hij dan? Rob is woest, maar houdt zich in, bang dat Dudink alles voorzien heeft en een reaktie wil uitlokken om hem tot een onvoorzien punt te brengen. Dudink zwaait met het wapen en schuift het naar de rand van het bureau: ‘Wilt u het laden.’ ‘Ik raak dat ding niet meer aan’. Hij moet eenvoudigweg. Dudink stoort zich niet aan zijn panische afweer, zijn schrik. ‘In de encyclopaedie vond ik geen enkele bruikbare richtlijn. Alleen een oppervlakkig historisch overzicht met daaronder een literatuurverwijzing. Heel aardig maar zo indringend kan ik me in uw geval niet met een bijzaak gaan bezig houden. Alle waar naar zijn geld niet? - Bovendien begint mijn slaap hinderlijke vormen aan te nemen. - Maakt u zich niet ongerust, van invloed op de afhandeling is het niet’. ‘Nee’. Alles is er. Watten voor katoenen proppen. Kruit in een witkartonnen doosje. Enkel een kogel ontbreekt. Die heeft hij op het moment nog niet nodig, legt Dudink uit. Hij wil alleen met de werking op de hoogte zijn. Als Rob met laden klaar is en het pistool heeft teruggegeven, stuurt de man hem weg. Wuift naar hem, waarbij de pols op het blad rolt, als groet, als om elk protest bij voorbaat af te wimpelen? En laat zijn hoofd voorover op bureau zakken.
Rob had het in een oogopslag gezien. Maar één plakje kaas, en verder weer hagelslag en rode jam. Hij hield niet van jam, dat had hij zijn moeder wel duizendmiljoen keer verteld. ‘Ga nou gauw zitten’, zei ze. Hij begon de boterham met kaas, die al klaarstond, door te | |
[pagina 88]
| |
snijden. Het plakje was nog niet omgekruld en nat van tranen die uit de gaten opwelden: huilerige kaas. Ze was nog vers. Hij keek rond. Hij zag niet meer kaas. Zijn moeder had de rest al opgeborgen. ‘Edo moest schoolblijven. Hij zat te huilen toen we de klas uitgingen’. Zijn moeder gaf geen antwoord, maar begon de tweede boterham met jam te besmeren. ‘Ik wil geen jam’. Hij stond half op en trok de boterham van de broodplank. Een klodder viel op het hout. ‘Begin je weer’. ‘Ik smeer zelf wel’. ‘Ja, dan kan ik elke week een nieuwe pot kopen’. ‘Van die vieze rotjam zeker’. ‘Je moet eens een beetje weten waar je plaats is. Ondankbaar ben je. In andere landen snakken ze naar een beetje jam. Ondankbaar ben je. In andere landen liggen mensen op straat te kreperen van de honger. En meneer wil niet eten’. ‘Ik lus alleen geen jam’. ‘Je lijkt Wevers wel. Ook zo'n mooi potentaat. Met zijn hondje. En zijn vrouw maar op hem stoffen en alles mooi en prachtig vinden. Nooit raakt hij een druppel aan en zo. Alleen omdat vader er wel eens eentje pikt onderweg. Dan heet iemand meteen een zuiper. Maar hij draagt elke week keurig zijn geld af. Mag hij dan eens zijn glaasje hebben. Moet je zien wat die hond van Wevers wegwerkt, elke dag vlees krijgt dat kreng, en belasting moeten ze er ook nog voor betalen’. Ze ging zitten. ‘Voor mij is hij een stiekeme drinker’. Ze wees door het zijraam naar de keuken van de buren die op vijf meter van de hunne naar buiten toe uitstak. Rob stond even op. Wevers en zijn vrouw waren binnen bezig, zag hij. Ze stonden bij hun raam, bij de kraan natuurlijk, die zat daar net zo, want het was in alle huizen hetzelfde, onder hen ook. ‘Ik zag hem vanmorgen. Hè ga nou zitten. Ik zag hem vanmorgen struikelen toen hij hiernaast de trap opging. Struikelen. Het was of hij de drempel niet zag. Nou ik ken dat | |
[pagina 89]
| |
struikelen-’. Edo zou het wel verraden, dacht Rob, van die briefjes. Mirjam had die kut getekend, en hij de pik waar druppels uitvielen. Nico had er namen bijgezet en nog meer geschreven. Hij had het niet gelezen, jammer, want toen kreeg Edo het en werd het afgepakt. Hij zou het vast zeggen, Edo had zo vaak wat verraden. Maar nou kreeg hij alle jongens op zijn nek. Hij kon toch niet hard genoeg lopen om weg te komen, die stijve bokking. ‘Een viezerd is het.’ Rob keek haar aan. Ze had het nog altijd over Wevers. ‘Als ik 's avonds zijn schaduw langs de muur zie schuiven op straat, denk ik ja hoor daar gaat hij weer. Zijn hond uitlaten, heet het dan. Nou je maakt mij niet wijs dat zo'n scharminkel zoveel tijd kost. Ik heb wel eens willen wachten, als hij was uitgegaan, om te zien hoe lang hij er over deed, maar dat vond je vader nooit goed’. Buiten, zag Rob, was buurman op de vensterbank geklommen. Zijn moeder zweeg even. Ze had het ook gezien. Wevers zwaaide met zijn armen boven zijn hoofd naar zijn vrouw. ‘Moet haar vent nou al de ramen lappen?’ Wevers liep zijwaarts naar het eind van de vensterbank en weer terug naar het midden. Rob stond op. De vrouw tegenover hem, was achter de zijruit te zien. Haar gezicht stak wit af in het donker van de keuken. Ze drukte haar handen in vuisten tegen haar keel. Wevers danste in de vensterbank, armen in de zij. Naar rechts. Naar links. Tenen. Hakken. De vensterbank kraakte. Wevers wankelde op de rand. Kwam recht en schoot vooruit door op het glas af, Rob verwachtte het gerinkel al, maar week dan ineens terug en sprong achteruit. Rechtstandig vloog hij tussen de eerste en tweede waslijn door. Rob rende achter de tafel vandaan. Zijn moeder was al naast hem en duwde hem weg. Ze boog even voorover naar het raam naast de kraan, week terug en drukte hem met zijn gezicht in haar maag. | |
[pagina 90]
| |
‘Dat mag je niet zien’. Hij was niet in staat zich los te rukken.
‘Heel aardig’. ‘Hij had een jarretelgordeltje in zijn hand, toen ze hem opraapten, had hij nog kunnen grijpen. Maar verder ging hij haarscherp tussen de waslijnen door. Nergens werd zijn val gebroken. Het jarretelgordeltje was zijn enige buit, en die werd hem nog afgenomen ook. Dat kon want ze waren er vlug bij; je leest anders wel eens iets van lijkverstijving, van doden waarbij een bepaald voorwerp niet meer uit de handen te wrikken is zodat ze ermee moeten worden begraven.’ Dudink tikt hard op het blad. Rob zwijgt. Dudink gebruikt zijn ballpoint, maar waar is Karels pistool? Het moet toch ergens liggen. In een lade natuurlijk, in een lade van dat oude bruinhouten bureau, dat armetierige rotbureau met zijn bolle hoeken. Hij haalt diep adem. Dudink onderdrukt een geeuw. ‘Ik ben meer geïnteresseerd in een facet van jouw verhouding tot Maria’. ‘Dat staat erbuiten’. ‘Je hield haar erbuiten’. ‘Ik - ze vroeg er gewoon niet naar’. ‘Ze heeft Karel nooit gezien?’ ‘Ja, wel, hij is een keer bij ons geweest’. ‘Dat heb je niet verteld’. ‘Het was maar kort’. ‘We kunnen zo niet blijven doorgaan. Ik mag toch op zijn minst een beetje tegemoetkomendheid verwachten’. Dudink steunt zijn voorhoofd op de linkerarm. Hij gaapt onder zijn hand door. ‘Met dat ontwijken drijf je me de slaap weer in. Hoe lang denk je dat een mens dat volhoudt, op twee fronten strijden. En dan wil ik mijn huiselijke omstandigheden er nog buiten houden. Over Maria bijvoorbeeld. Over Maria zeg je niets terwijl volgens mij bij haar het kernpunt ligt. Je had toch een verhouding met haar?’ ‘We woonden samen’. ‘Ja, ja. Maar hoe. Daar laat je niets over los. Je hebt ruzie | |
[pagina 91]
| |
gehad. Ze bleef wel eens een paar dagen weg. Wat was de aanleiding? Waren er geen lichamelijke faktoren in het spel? Kom er maar voor uit. Stelde jij te veel eisen? Had je pijnlijke methoden? Of was zij wel eens teleurgesteld? En als de oorsprong van de onenigheid op een ander vlak - gebied lag, hoe ging het dan gewoon, als jullie gewoon waren, hadden jullie veel variaties, bepaalde voorkeuren? Je wilde Karel ergens toe brengen om haar, dat moet toch. Zo slaperig ben ik nu ook nog niet. Was het een soort wraak, een onbewuste wraak waar je niets van afwist?’ Dudink haalt nadrukkelijk en lang adem. Er springen tranen in zijn ogen. ‘Ik wilde Karel een boek laten zien’. ‘Je zag een gevaar in hem en daarom wilde je hem tot werktuig maken. Was je jaloers op Karel? Zag je een potente - po - potentiële concurrent in hem?’ ‘Een boek. Een Duits boek over Veronese’. ‘Wat zei Maria na die ene keer? Heeft ze later nog vaak meegewild? Jij hield haar van hem weg’. ‘Ik liet hem een stuk lezen. Hij was niet geïnteresseerd.’ ‘Nee het bezorgde hem slaap. Je moest eens weten hoeveel moeite het mij kost mijn aandacht alleen al bij vakliteratuur te houden. En als je je er dan toe zet, dringt het geschrevene toch niet tot je door. Dan is het je strijd, je hels gevecht tegen de slaap, die alle energie wegzuigt’. ‘Het deed hem niets. Maar de reprodukties waren ook niet best. En het doek dat ik had gezien was er niet bij. Hij praatte er overheen’. ‘Er overheen. Er overheen. Altijd komen we daarop terug’. ‘Ik heb hem uitgelegd en uitgelegd wat ik hebben wilde’. ‘En zij? Hoe zat zij? Bleef ze erbij zitten of ging ze wat doen? Iets eenvoudigs: koffie zetten? En als ze zat. Hoe zat ze dan? Was er niets met haar? Rok iets hoger? Iets anders dan normaal? Je hebt toch je instincten!’ ‘Het schilderij: 4 meter hoog, 3 meter breed. Al was het maar achter glas. De lucht dofblauw, als schoolbordkrijt. Overal wolken. Je kijkt de ruimte in. Mensen vallen op je af. Sommigen wentelen om en om. Anderen gieren rechtstandig...’ | |
[pagina 92]
| |
Dudink tikt op het bureaublad. ‘Een vrouw hangt scheef, verbogen tot een segment van een ovaal, in de lucht. De borsten opzij gedrukt door de snelheid. Man je weet niet hoe snel ze valt. Dan zou je de hoogte moeten kennen vanwaar het begon’. Dudink tikt op het bureaublad.
Karel legde het pistool op tafel, recht onder de lamp. Daarnaast de doos met kruit. In repen gescheurde zakdoeken. Kogels. Rob zat tegenover hem; hij trok het pistool naar zich toe. Het had twee lopen, de kolf was met geciseleerd ijzer beslagen. Het leek zwaar, maar als je het eenmaal in de hand had, voelde het merkwaardig licht aan. Karel nam hem het wapen af en begon uit te leggen hoe je het moest laden. Rob keek opzij naar de muur naast hem en probeerde een van de bladzijden waarmee hij beplakt was te lezen. Het geschrevene ontging hem en de uitleg drong evenmin tot hem door. ‘We moeten opzij van het café staan. Daar is een portiek’. Rob knikte. Karel zou schieten. Naast het silhouet. Zou de ruit breken of zou de kogel alleen een gat slaan met rondom barsten? ‘Die vent schrikt zich dood’. ‘Het is een pop’. ‘Ja, ja. Dat moeten we nog zien’. ‘Ik ken die dingen toch. Gewoon een plaat blik’. De volgende middag oefenden ze op een stuk opgespoten land. Karel zette meegenomen flesjes en blikken aan de voet van een zwartaarden dijkje dat twee zandvelden scheidde. In het begin was elk schot mis. Aan het eind van de middag werd Karel handiger. Een paar maal raakte hij een fles, een blikje. Rob had minder geluk. Slechts een keer trof hij een fles, waarop hij niet had gemikt, en scherven spatten flonkerend weg. Er was nog net genoeg kruit over voor 's avonds.
Wat had hij gedacht of gevoeld? Gedachten vergeet je en | |
[pagina 93]
| |
gevoel vervals je achteraf, precies als kleuren of zelfs dromen. Hij moet oversteken. De weg is vrij. Haastig gaat hij door. Weer maakt hij het vergeefse, automatische gebaar op zijn horloge te kijken. ‘Er versorgte seine Familie mit grosser Klugheit, seine Kinder hielt er von schlechten Einflüssen und schadlichen Gewohnheiten Fern; er unterwies sie in der göttlichen Lehre und den moralischen Gesetzen. Er lebte ohne allen Luxus, war sparsam in den Ausgaben... und konnte daher zahlreiche Güter, Reichtum und Schätze erwerben...’ Smerig, smerig is het, maar hij fluistert het voor zich uit, loopt het bijna te zingen. Hij staat op de hoek van Dudinks straat. Hij kijkt schuin omhoog. Heeft Dudink een vrouw? Hij leek er op te zinspelen de laatste keer, maar Rob heeft nooit iemand anders dan Dudink gezien in dat huis. Twee trappen op. De kamer zonder gordijnen of vitrages. Een ogenblik denkt hij iemand voor het raam te zien die naar hem uitkijkt. Langzaam draait hij zich om en loopt terug, eerst aarzelend dan sneller.
Natuurlijk maakte Maria moeilijkheden. Voor het eerst en juist nu, wilde ze mee. Hij maakte zich er van af, beweerde dat er niets aan was. ‘Waarom ga jij dan? Jij die altijd denkt dat ik je bedonderen zal. Moet ik jou nou geloven. Want je bent iets van plan.’ Hij schoof haar weg, maar ze kwam achter hem aan, de hele kamer door. Hield hem tegen toen hij zijn jas aantrok. Hij stootte haar naar achteren, stak zijn been uit. Het ging buiten hem om: ‘het ging buiten mij om’. Ze gaf geen antwoord, ze kroop naar het bed. Draaide zich met haar gezicht naar de muur. Hij knoopte zijn jas dicht, wilde naar haar toe gaan en bleef staan. Hij pakte zijn laatste chamotte pot op en verplaatste die. Ze keek niet om. De dekens lagen opgestuwd tegen haar lichaam, haar opgetrok- | |
[pagina 94]
| |
ken benen. Geen golven, maar dijken. Ze wiegde heen en weer. Hij gooide de deur dicht, wachtte en rende de trap af. Halverwege, op de overloop van de tweede etage, bleef hij staan en luisterde of hij haar boven hoorde, of zij misschien toch naar beneden kwam; dan zou alles uitgesteld moeten worden. Nee, ze deed niets, ze maakte zelfs geen geluid, huilde niet, riep niet. Buiten, het was al donker, pakte hij zijn fiets en reed weg. De eerste zijstraat sloeg hij rechts af en dan weer en weer. Nadat hij zijn blokje had gemaakt, tuurde hij de straat in. Ze was hem niet achterna gegaan. Haar fiets stond nog op dezelfde plaats buiten. Haar band leeg laten lopen? Zou natuurlijk juist een van de buren zien, of horen. Het grote raam in het schuine dak van hun zolder was onverlicht. Maria was niet opgestaan. Of ze had de spiegel boven bed getrokken, dan was de ruit volkomen verduisterd, dat wist hij uit ervaring. Hij was later bij Karel dan afgesproken. Het pistool lag klaar op tafel. ‘Ik verwachtte je niet meer’. ‘Wat dacht je? Nou wil ik het wel eens weten.’ ‘Ik zal het je laten zien vanavond’. ‘Ja’. Rob durfde zich nauwelijks te bewegen. Op de tast volgde hij de gegraveerde lijnen op de kolf. Niet kijken. Geen blik er op werpen. Ze wachtten. Nu was het nog te druk bij het café, maar zou het er 's avonds ooit stil worden? Hij zweeg. Elk woord zou voor Karel aanleiding kunnen zijn, ja waartoe? ‘We zouden ook kunnen vragen of het een pop is, buiten, bij de benzinepomp’. Rob schrok op. ‘Ja. Ja’. En onverschilliger: ‘natuurlijk’. Hij ademde te snel. De lucht suisde door zijn neus. Als hij dat maar kon onderdrukken. ‘Maar dit is veel mooier. Veel mooier, nietwaar? Dat vind je toch?’ Ja knikken? Nee schudden? Rob zat verstard. Elke beweging kon verkeerd worden uitgelegd. | |
[pagina 95]
| |
Karel pakte het wapen en poetste het met zijn zakdoek op. De portiek naast het café is diep. Ze kijken naar de overkant. Het silhouet is er, natuurlijk, waarom zou het er niet zijn, altijd present. Ze wijken achteruit. Donker. Karel staat voor hem. Twee mensen komen dichterbij, ze praten druk. Een vrouw: ‘...en toen zeg ik tegen Nico, daar voelt Maarten niks voor, hij is in de 50 moet je rekenen...’ Ze zijn voorbij. Geen van beiden heeft opzij gekeken. Als Rob nou iets zegt, dat ze beter kunnen weggaan, al tikt hij Karel alleen maar op de rug en dan een gebaar van wegwezen met zijn duim, dan zullen ze gaan. Onderweg een lamp stukschieten, zo'n langwerpige neonbak, als ze die raken. Het silhouet. Nog steeds bewegingloos. ‘Zie je wel’, zegt Karel. Hij haalt het pistool tevoorschijn en richt. Dan gaat de arm van het silhouet omhoog. Een man lijkt zich op zijn achterhoofd te krabben. ‘Een mens, een mens’, gilt Karel verrukt. Hij richt beter. Schiet. Twee keer. Meer lopen heeft het pistool niet.
hij had het bordje naast het schilderij drie maal met tussenpozen bekeken voor het tot hem doordrong dat di galiari een bijnaam had: veronese.
‘Iedereen heeft die droom van een vallend lichaam met glasscherven omringd. Zoals je zelf uit het raam zou vallen, al bloedend uit je gezicht en borst, handen. Je staat alleen ook op de grond, dan is de lucht helblauw, blauwer dan ooit het blauw van schoolbordkrijt. Het glas flonkert en weerkaatst tientallen lichten. Je lichaam valt recht op je af, om en om wentelend: handen naar je uitgestrekt; voeten naar beneden; je zou de snelheid kunnen berekenen nou je de hoogte weet. Iedereen kent die dromen van het steeds sneller ergens opaan suizen. Benen en bekken in een klap versplinterd. Maar nooit hoor je gillen. Altijd gaat het volkomen geluidloos. Zelfs de schreeuwende kleuren vervagen bij het omlaag gieren. Ontken ze maar niet die dromen. Of | |
[pagina 96]
| |
hoopte jij vroeger soms niet dat de foto's die je stuksneed echte gezichten waren. Zeg het maar. Zeg het maar. Op mijn dromen kunnen ze me toch niet pakken’. Dudink staat naast het bureau. Hij heeft al zijn aandacht bij het pistool. Met precieze gebaren laat hij een kogel in de loop zakken. Zijn ballpoint gebruikt hij om een prop watten er bovenop aan te drukken. ‘Zo moet het toch’. Hij draait zich naar hem toe. ‘Ja’. Als hij antwoordt lijkt het Rob of hij schor is. Zijn keel voelt hard en korstig. Er gaat geen lucht meer uit of in, nee? want toch ademt hij nog. De man richt het wapen, drijft hem naar achteren. Rob knikt. Hij stapt terug. Ineens hoort hij iets. Kraken? Zijn schoen? Dit kan alleen als Dudink eerlijk spel speelt. Is Dudink getrouwd? Maria kan in de kamer ernaast zitten. Dat hoorde hij. Niet de vloer. Ze lachte zoals ze vaak zenuwachtig, niet te onderdrukken, kon lachen. Voor het eerst kijkt hij rond naar iets dat hij, snel bukkend, gooien kan. Alles is van te voren buiten bereik gezet. Niet alleen nu, al toen hij de eerste keer kwam. Achter zich heeft hij alleen de ramen zonder gordijnen of vitrages.
...und verdient in allen seinen Handlungen Lob. |
|