| |
| |
| |
VII
Frits zou het raam natuurlijk hebben dichtgedaan. Onzin met die hitte, het was hier zelfs 's nachts warm genoeg. Thuis had Frits nooit met open raam geslapen. Maar hier was het anders. Ze kon ook niet weten wat hij zou doen - gedaan zou hebben. Met Frits was ze nooit in Italië geweest. Al was het om te stikken, om haar te treiteren had hij het niet open willen houden. Hij had het dichtgetrokken, misschien had hij de ventilator nog kapot gemaakt op de koop toe.
Laura deed haar ogen open. Op haar ellebogen steunend richtte ze zich op. Wat een belachelijke onzin. Het hielp niet of ze haar ogen dichtdrukte, slapen kon ze toch niet. Ze had in halfslaap gelegen. Dan denk je altijd van die onmogelijke dingen. Je slaapt niet, nog bij bewustzijn onderga je de walgelijkste voorstellingen. Als je er gewoon over nadenkt hangen ze tegen het belachelijke aan. Halfslaap, dat is de toestand waarin je plotseling merkt dat je een vuurtoren beklimt. Zo hard je kunt, ren je de wenteltrap op. Je loopt voor je leven want een man zit je met een snoeimes achterna. Je hebt je vergist, je loopt in een buis. Op een of andere manier is er net nog licht, maar het einde is niet te zien. Je
| |
| |
moet gebogen lopen. De voetstappen van de man achter je dreunen als hoefslagen. Hij kan nooit met een paard in die buis. Misschien een heel klein paardje. Een monstertje met rudimentaire kenmerken dat hij speciaal voor zijn wraak gefokt heeft. Je kunt niet zomaar in een buis lopen, de machines gaan werken. Zand en water slaan tegen je op. Je probeert je er tegenin te werken. De buis is volledig gevuld. Het wordt benauwd, maar je kunt nog adem krijgen. De man kan nu ook maar langzaam vooruit. Is dat wel zo? Als dat beest wat hij bij zich heeft, kan zwemmen. Hij hoeft zich er maar aan vast te houden. Je moet je steeds verder bukken. De buis wordt smaller. De kracht van de stroom neemt toe, het zand schuurt je kleren weg. Eerst ga je op je knieën, dan kruip je liggend verder. Je komt nauwelijks vooruit, het metaal klemt om je heen. De snoeischaar is waanzinnig scherp geslepen door het zand. Je voelt 'm tegen je voeten.
Ze kwam weer omhoog. Ze had zich op bed terug laten vallen. Toch kon ze niet slapen. Op haar elleboog steunend keek ze van opzij neer op Henri. Hij was stomverbaasd geweest in de auto: ‘Ik droom nooit.’ Het moest wel waar zijn. Hij sliep zo allemachtig rustig. Dat het mogelijk was. Ze streelde hem van zijn schouder naar zijn heup. Hij bewoog even. Nog geen spoor van een buikje. Dat sprak wel in zijn voordeel. Frits had ook geen buik gehad, al was hij wat gezetter. Ze trok haar hand terug. Ze was plotseling woedend op zichzelf. Waarom schaamde ze zich? Daar was nu helemaal geen reden voor. Haar schuld was het niet - een jongen, nou was hij nog vrij ook, nota bene. - Het zou ze tegenvallen als ze naar haar toekwamen en zij heel rustig bleef:
| |
| |
‘Ja, dat wist ik al.’
Ze stond zachtjes op. Nee, Henri werd niet wakker.
De kamer waar ze logeerden lag op de eerste verdieping. Met haar handen op de vensterbank leunend, merkte ze dat het toch nog kil was, vooral rond haar borsten voelde ze het.
De vriend van Henri had een paar stukken beeldhouwwerk in zijn tuin gezet. Het dichtst bij stond een grote Romeinse kop, het eerste ook wat je zag als je de tuin inging.
's Middags na aankomst hadden ze het er over gehad. De schaduw viel er gelukkig overheen zodat ze hem goed kon bekijken. Op de grond staand zou de kop zeker tot haar dij komen, schatte ze. Hij was beschadigd. De linkerslaap, nee de rechter, ze stond er tegenover, net als bij een spiegel. Er was een stuk van de rechterslaap afgeslagen, een gedeelte van de rechterkant van de kin was ook weg. Ze draaide om het portret heen. Henri, zijn vriend, met vrouw, liepen met haar mee.
‘Wat vindt u er van?’
‘En profil wel indrukwekkend.’
‘Nee, juist van voren, je moet de beschadigingen zien.’ Samen met Henri begon hij onbedaarlijk te lachen.
‘Ik heb nooit begrepen wat er aan was, hoor,’ zei de vrouw, - alsof ze haar man excuseerde. Ze trok Laura mee om haar de tuin verder te laten zien.-
Zo van boven gezien, bleef het vreemd, die plotselinge onderbreking in het korte golvende haar. Het was Romeins, had de vriend gezegd, uit de vervaltijd. Zou het een kostbaar stuk zijn? Van de waarde had ze totaal geen begrip. Wat er nou toch te lachen was, had ze vergeten Henri te
| |
| |
vragen.
‘Kun je niet slapen?’ Hij was dus toch wakker geworden.
‘Het lijkt wel of ik te moe ben.’
‘We hebben ook - we hebben ook wel erg gejakkerd.’
‘Een beetje.’
Het bed kraakte. Henri liep door de kamer. Hij kwam naast haar staan, leunde ook naar buiten. ‘Morgen gaan we naar Zwitserland. Daar blijven we een week.’
We zijn allebei naakt, dacht ze; als ze ons van achteren een duwtje geven ploffen we voorover op het grint.
Want er liep een pad rond het huis.
Ze herinnerde zich weinig van de reis. Het uren naast Henri zitten of de tijden dat zij reed, een magere indruk. Opvallend hoe gedachteloos je kon zijn. Als je aan het stuur zat deed je, bocht nemen, schakelen, remmen, richtingaanwijzer uit. Soms praatte je. Zo was het ook met Frits geweest. Frits wisselde minder vaak af. Dat was zo zijn gewoonte. Maar hij had ook grapjes gemaakt, precies als Henri. Grapjes vergeet je bijna altijd. Meestal zijn ze alleen leuk in de situatie waarin ze ontstaan. De woorden van Henri stonden haar niet eens meer goed bij. Dan kon je ook niet van haar verlangen dat ze Frits zijn opmerkingen nog wist. Zulke dingen had ze trouwens niet nodig. Het beeld dat zij van Frits had, was er niet minder volledig door. Geen herinneringsverfraaiing, al probeerden ze haar dat aan te wrijven. Haar gedachten dwaalden af. Ze moest zich niet druk maken om die zure aanmerkingen. Ze was nu op reis. De eerste vakantie met Henri.
In Frankrijk waren de borden met plaatsnamen niet door de gemeentes zelf neergezet. Henri had haar de onder- | |
| |
schriften van de borden gewezen: don du pneu Englebert. Laura reed. Ze knikte en keek weer strak voor zich uit. Het was heel licht. De zon was verdwenen achter een dichte nevellaag die het licht verspreidde. Je wist niet goed waar de zon stond. Als er een zon was. De bomen waren stoffig. Sommige leken bijna wit, van het groen was nauwelijks nog iets te zien. Ze bereikten de eerste huizen. Voor de ramen waren aan de buitenkant gescheurde lappen jute gehangen. Het plaveisel veranderde, zoals steeds binnen de bebouwde kom. De stenen waren bezet met rissen kleine mesjes die precies in het Englebert-profiel pasten, andere merken werden in flarden gesneden. Henri had gelukkig passende banden. Als ze maar één spoor hield kon er niets gebeuren. Een dof-witte station-car kwam naast de eend rijden. Achterin zat een man in een stofjas aanmoedigingen te schreeuwen. Ze verstond hem niet, maar zag aan de bewegingen van zijn mond wat hij bedoelde.
‘Hij meent 't goed,’ zei Henri. Zij begreep het dus volkomen. De chauffeur keek niet op. Hij zat diep over zijn stuur gebogen waardoor ze zijn gezicht niet kon zien. Hij bleef zo rijden dat ze de laadbak van de station-car, met de aanmoedigingen roepende man achter een groot glas, steeds naast zich had. Dat was een steun.
Langs de trottoirs stonden metershoge hekken. Kinderen konden als ze uitgleden, of geduwd werden, niet op straat vallen.
Reizen. De eerste nacht hadden ze bij vrienden van Henri geslapen. De tweede in een hotel. En nu weer bij een vriend. Waarom kon hij wel op zijn vrienden rekenen? Dan waren haar ervaringen anders. Hadden ze haar vroeger ook al zo
| |
| |
tegengestaan? Ze had ook geen vrienden, nooit gehad eigenlijk. Ze kende mensen. Ze bekeek ze te goed. Ze kwamen bij je om hun successen te vertellen, anders om hun verontwaardiging te luchten: nu was ze zoiets schandaligs overkomen. Over het geheel genomen waren de echte uitvreters nog schaars. Ze kende, dacht ze, niemand die daarvoor kwam. Als mensen je opzochten moest je klankbord zijn, luisteren naar wat zij deden, zij dachten, zij zouden hebben gedaan in jouw geval (dat was het ergste). Nu Frits er niet meer was zag ze ze trouwens steeds minder. Frits was zo vriendelijk, die luisterde altijd wel en deed of hij hun jaloezie niet merkte. Want dat waren ze geweest, jaloers, doodgewoon rechtuit afgunstig op Frits en haar. Ze hadden gejuicht toen hij dood was. En daar ging je mee om. Je had er zelfs nog wat van verwacht. Als Frits haar eens iets had gegeven en ze liet het zien: ‘Dat had ik toch niet genomen.’ In negen van de tien gevallen was dat de eerste reactie. De tiende had niet gekeken, die had nou iets te vertellen. ‘Nee ze, moet je nou 's horen.’ Ja, je bent tot alles verplicht, of ze je luistergeld betalen. De radio, is er iets onbenulligers om aan te denken? Breipatronen misschien, hoe zagen die er in godsnaam uit? De radio. Gek, de laatste tijd, als ze alleen was, probeerde ze het zelfs wel eens. Frits luisterde alleen naar de nieuwsberichten. Frits en de radio, ze schoot in een lach. Zie je dat wist ze toch nog.
‘Waarom lach je?’
Henri was verbaasd, haar lachen schalde misschien wel door de tuin.
‘Ik dacht wat Frits altijd over de radio zei: twee identieke jaeger onderbroeken aan eenzelfde waslijn.’
| |
| |
Henri moest wel lachen: ‘Je denkt nog vaak aan hem.’
‘Ja. Ben je jaloers?’
‘Dat zou ik toch nooit toegeven.’
Henri praatte niet over Frits, nou ja, logisch. Maar hij had ook nog nooit iets rots over hem gezegd, eigenlijk over geen van zijn vrienden. ‘Je hebt overal vrienden. Deze -’
‘Luciano, je moet hem bij z'n voornaam noemen. Luciano. Kijk,’ zei Henri, maar ze keken al naar buiten, ‘al die beelden. Hij zou graag Lorenzo heten. Om zich Il Magnifico te laten noemen, denk ik, al is hij er te slordig voor. Of moet ik zeggen ongecontroleerd. Niet vorstelijk in ieder geval. Iemand in deze tijd die de vorst wil uithangen, al is het dan binnenshuis. Ik mag hem graag.’
We zijn naakt, vanuit de tuin zijn we te zien, dacht Laura. ‘Weet je, hij is nu een stuk rustiger. Hij heeft een slaapkuur gehad. Vroeger was hij altijd gehaast, en nerveus, nee. Ik heb hem een keer ontmoet in Rome. Hij had het natuurlijk weer ontzettend druk, we moesten snel tot zaken komen. Nee, hij ging niet zitten, een moment dan. Hij begon uitgebreid een droom te vertellen. Hij had weer verschrikkelijk veel te doen. Veel te veel afspraken voor een morgen. Er waren vervolgpapiertjes in z'n agenda geplakt. Maar eerst moest hij zijn opwachting maken bij een prinses die iets bij hem besteld had. Hij was al laat. Hij moest zich nog scheren, verkleden, waar lag z'n horloge, hij was al laat. Tenslotte zat hij in zijn onderbroek in een grote zaal. Het elastiek knapte. Met zijn linkerhand moest hij de onderbroek vasthouden. Hij dreigde steeds weg te glippen. Z'n rechterhand had hij nodig om de prinses te begroeten waarop hij zat te wachten. Een droom van Luciano, hij vertelde hem
| |
| |
en ging weg zonder dat we tot een besluit waren gekomen. Hij droomt vaak, wat dat betreft lijkt hij op jou.’
Ja, dacht Laura, voor Henri moet het lijken dat ik veel droom. Als je hem ziet liggen, zo ontspannen als hij dan is. Ze gaapte, zin om te slapen had ze wel. Vreemd, die witte beelden tussen dat donkere groen. ‘Het is idioot om mensen in nachthemd voor schimmen aan te zien,’ het viel haar plotseling in, bijna tegelijk dat ze de woorden vormde, ‘wij zijn veel meer spoken nu we niets aan hebben.’
‘Natuurlijk. Mensen trekken kleren aan om te laten zien wie ze zijn. Zonder kleren zijn ze onpersoonlijk als jouw schimmen.’ Henri lachte. ‘Dat is het geraffineerde van krankzinnigengestichten. Eenmaal in gestichtskleding gestoken, wordt iedereen een gek.’
Het werd steeds lichter, ze had nog niets geslapen vannacht. Henri ging op haar idee verder: ‘Verpleegsters en doktoren hoeven zich nooit zorgen te maken. Ze worden zo gauw niet aangestoken. Zij kunnen zich in hun uniform verschansen.’
Ze werden opgewonden van het bij elkaar staan. Henri zeker, ze zag hoe zijn lid langzaam omhoog kwam. Je moest er een wimpel aan hangen. Hij draaide zich naar haar toe: ‘Als je naakt bent, kun je jezelf pas goed vergeten.’ Hij pakte haar om haar middel, trok haar naar bed.
Ze sloeg zich los, ze wilde - maar ze moest ook schreeuwen: ‘Ja, hij was een schoft. Een schoft, een rotzak die me altijd gepest heeft. Ik ben blij dat hij dood is. En jij weet het, en al die anderen die het zeiden. Je wist het, je wist dat het een schoft was.’ Ze probeerde hem uit alle macht te slaan, ze wilde hem krabben, nee, als hij maar een stap terugdeed.
| |
| |
Ze was languit terecht gekomen, haar benen tegen elkaar. Haar rug was nat. Zover zij zien kon, lag zij op de enige vochtige plek. De grond rond haar was rotsachtig. Haar bloes en rok namen het water op, het werd langzaam naar boven gezogen. Als de zon scheen zou het water misschien verdampen voor het de voorkant van haar lichaam bereikt had. Nou was er geen kijk op. Het was juist bewolkt, de atmosfeer was vochtig en drukkend. Dit stuk grond lag ook midden in een moeras. Een rots die in de modder omhoogstak. Door al dat water in de buurt groeide het gras om haar heen nog zo goed.
Vier vissers hadden haar meegenomen op een vlot. Ze hadden donkerblauwe werkkleren aan. Ook hun gezichten waren blauw. Door de baardgroei, dacht ze eerst, maar toen ze beter keek bleek ook de huid rond de ogen en op het voorhoofd gekleurd. De mannen zeiden niets tegen elkaar, iedereen moest zwijgen. Een reden werd er niet voor opgegeven. Ze bewogen het vlot zo stil mogelijk. In de kreken boomden ze, als er wat meer ruimte was gebruikten ze een halfrotte plank als peddel. Twee mannen probeerden onderweg aan land te gaan. Even leek het alsof ze voldoende steun zouden hebben op het dichte plantendek dat over de modder heengroeide. Met een vochtig scheurend geluid zakten ze er echter door. Vreemd geluid was dat, alsof je een appel schilde. Ze waren allemaal van het geluid geschrokken. De op het vlot overgebleven mannen scheurden lappen van hun kleren die ze de twee in de modder toewierpen. Ze konden er proppen van maken om in hun mond te stoppen als ze wilden gaan schreeuwen. De mannen beduidden dat ze ze niet nodig hadden. Door hun langzaam
| |
| |
wegzinken en spartelen raakte de modder omgewoeld waardoor nogal wat gas vrijkwam. Daar ademden zij zoveel mogelijk van in.
In een lange smalle doorgang, de minst brede van alle met langs de kant rietwortels als witte aders, haalden ze een beest aan boord. Laura moest aan het uiteinde van het vlot gaan zitten anders was er geen plaats meer. Geluk dat ze die twee kwijt waren. Het dier leek op een zeehond maar had het schild van een schildpad. De mannen staken met hun messen onder het schild en wrikten een aantal stukken kwarts te voorschijn. Het beest lieten ze weer in het water glijden. Ze waren bang voor een plons, daarom gooiden ze niet.
Ze lag op een grasveldje, stukken rots om haar heen. De mannen moesten haar hebben neergelegd. Van de stukken kwarts hadden ze armbanden en enkelringen gemaakt, dat moesten ze nog op het vlot gedaan hebben. Ze waren te zwaar voor haar, ze kon niet meer opstaan.
Ze kreeg kramp in haar nek, ze kon haar hoofd niet meer oprichten. Twee rietstengels hadden zich uit haar hals geboord en drukten haar kin naar beneden. Verder groeiden ze recht omhoog naar het licht, dat doen planten. Tenminste dat beweerde de biologieleraar die met zijn klas om haar heen stond. ‘Een voorbeeld van moerasvegetatie,’ zei hij. Hij brak een stuk van een van de stengels af en liet dat rondgaan. ‘Je ziet de steel is niet massief maar hol. Het principe van materiaalbesparing is ook in de natuur bekend. Een holle buis is even sterk als een massieve staaf.’
‘De natuur is mooi.’ Dat was een pieperige meisjesstem.
De biologieleraar begon te schreeuwen: ‘De natuur is niet
| |
| |
mooi. Je houdt niet eerder van de natuur dan als je een grassprietje mooi vindt, een duizendpoot, een spin.’
Het meisje begon te gillen. Wurgde hij haar? En ging de klas daarom op de vlucht?
Ze was alleen, nee in de verte kwam Henri aan. Hij maaide het gras. Zijn zeis kwam steeds dichterbij. Was hij vergeten dat zij er lag? Zag hij haar niet door die rietstengels? Ze kon haar handen niet omhoog krijgen om de planten weg te breken. De gewichten aan haar polsen waren te zwaar, dat het kwarts nog zoveel woog. De zeis was nog maar op een meter. Ze moest die zwijgplicht doorbreken. Ze kon niet anders, ze was bang. Hadden ze haar ook maar een prop moeten geven. Henri was nog dichter bij gekomen. Ze moest gillen.
‘Je mag mijn hoofd niet afslaan,’ huilde ze.
|
|