| |
| |
| |
VI
's Morgens was de jongen van het meisje verdwenen. Frans had hem horen weggaan. Leonard geloofde het eerst niet. Hij had slecht geslapen, in een stoel, het ongemakkelijkst van allemaal. Als de deur met een klap was dichtgegooid zoals Frans vertelde, zou hij het toch gehoord moeten hebben. Daarom ging hij beneden kijken of het waar was. Jan liep met hem mee. De deur was op slot. Ze probeerden eerst door de voorruit te kijken. Door de gordijnen gluurden ze naar binnen. Leonard zette zijn handen naast zijn gezicht om geen last van het zonlicht te hebben. In de kamer was het donker. Er leek niemand te zijn. Twijfelde Jan ook? Hij ging Leonard in ieder geval voor naar een klein achterplaatsje dat bij het huis hoorde. Er hingen hier geen gordijnen. Binnen was geen mens te zien.
‘Ze zijn weg, hè,’ zei Jan.
Dit is het eerste wat hij zegt, dacht Leonard. Maar had hij wel naar hem geluisterd? Hij had niet op Jan gelet. Hij had het zeker willen weten. De jongen was weg. Ze zijn weg. Hij durfde niets te zeggen, hij knikte. De sleutel hing op zijn dij. Hij wreef eroverheen. Het metaal was niet koud meer, het had de temperatuur van zijn lichaam gekregen.
| |
| |
‘Ik had er ook wel zin in gehad,’ zei Jan, naar zijn hand kijkend.
Leonard hoopte dat ze zich niet zou verraden. Hoe kreeg hij haar weg? In ieder geval konden ze niet in de kamer waar ze nu was.
Maarten had zijn vergissing ontdekt. Met in iedere hand een kopje liep hij hen tegemoet. ‘Ik had de koffie vergeten,’ riep hij, ‘niemand heeft het gemerkt. Dat doet de suggestie. Ik had jullie voorbereid op iets speciaals.’
‘Ik wel,’ zei Leonard, ‘ik wel.’ Hij duwde Maarten terug naar de kamer van Frans. ‘De anderen hebben niks gedronken.’
‘Koffie?’ vroeg Frans aan Maarten, hij was opvallend stil geworden. Leonard zag hem zijn ogen dichtknijpen en met zijn hand tegen zijn slapen drukken.
‘Ik zal me rehabiliteren.’ Maarten was vreselijk bedrijvig, hij danste achter het gasstel. ‘Waar is de koffie? Gisteren was hier een heel pak. Nee vannacht, vannacht.’
Leonard schrok, vannacht, niemand had het pak toch teruggebracht. Of terwijl hij beneden was en met haar praatte? Nee, Maarten had het al.
Beneden stond de DKW. De wagen was inderdaad lichtgroen. Je weet het nooit bij het licht van zo'n lantaarn. Wat zou Maarten doen, dat hij zoiets kon betalen?
Eigenlijk zat hij niet goed bij het raam. Kon niet ieder ogenblik iemand opstaan om te kijken hoe de toestand in de andere kamer was? Ze zouden toch wel nieuwsgierig zijn of er een grote troep was achtergebleven. De deur zat op slot. Zolang zij zich stilhield kon er niets mis gaan. Hoe zou ze zich voelen? Zoals hij zich gevoeld had, de eerste dag in de
| |
| |
cel? Elk moment kon ze beginnen te schreeuwen. Ze kende Amsterdam niet, ze wist eigenlijk niet waar ze was. Ze herinnerde zich nog: het dronkemansgelal, de ruzie met de jongen daarna; hem niet. Hij bestond niet. Hij was een soort geruststellende schaduw geweest. Dezelfde uitwerking als een injectiespuit met slaapmiddel. Hij begon te lachen. Een injectiespuit was hij niet, verdomd nee. Die rol had dat jongetje gespeeld. Injectiespuit. Hij was een ongebruikte. Was het geen mop? Hij kon zich niet meer herinneren hoe het ook weer ging. Eigenlijk was hij jaloers. Dat was heel duidelijk. Hij stond op scherp. Hij zou hem verrot kunnen trappen.
‘Waarom lach je?’ vroeg Frans, toen hij al niet meer lachte, ‘om vannacht?’
‘Ja,’ zei hij gauw. Hij had haar in ieder geval toegedekt.
‘Ze zijn weg.’ Leonard keek naar Jan, wat herhaalde die jongen zich. Gek dat het mogelijk is iemand zo te bekijken. Wanneer je je hoofd draaide liet hij zelfs geen moet op je netvlies achter. Jan. Dood kon hij hem niet krijgen. Hij zou de naam niet vergeten, dat stond nu al vast. Jan was om een andere reden dan hij naar beneden gegaan. Om hem in het oog te houden misschien? Hij pakte de koffie aan. Het kopje rinkelde op het schoteltje.
‘Eerste symptomen,’ Maarten zwaaide waarschuwend met zijn vinger. ‘Een half jaar medicijnen gedaan, ik kan het weten.’
Hij greep naar het kopje. Hij gooide het bijna om. Hij met zijn stomme kop. Vannacht had hij over de gevangenis verteld. Maar ook van het ongeluk, was alleen de gevangenis blijven hangen? Ze lieten niks merken. Ze schenen ook niet
| |
| |
veel meer te zeggen te hebben.
Een klas kleuters stak over op de zebra. De sliert was nogal uitgerekt, daarom probeerden twee nonnen de achterste kinderen harder te laten lopen. Maarten moest stoppen. Hij had zijn arm door het open zijraampje gestoken en trommelde op het portier. Het was waar wat hij tegen Marja zei: ‘Het ging mij eigenlijk te ver hoor vannacht. Maar de jongens waren niet te houden. Ik kon er niets tegen doen. Die Erlkönig was een afleiding. Zo moet je het zien.’ Dat kon Leonard getuigen, (al hield hij zijn mond). ‘Ik deed het wel goed, hè, indrukwekkend en zo. Nou ja, als je in aanmerking neemt - ik had er wel plezier in.’
Marja moest er om lachen. Leonard grinnikte alleen, hij hoorde het tenslotte voor de tweede keer. Meteen na de koffie, Frans en Jan waren weg, was Maarten er met hem over begonnen. ‘Ik vond het te lang duren, weet je. Ik had die jongelui hun samenzijn eigenlijk wel gegund.’ Maarten was die nacht tweemaal met zijn Erlkönig bezig geweest. Misschien had hij niet naar hem geluisterd. Dan was er niets verloren.
Een klein meisje was naar de auto toegelopen. Ze hees zich aan Maartens arm op naar het raampje. Ze keek naar binnen. ‘Hij kan alles,’ zei ze. ‘Hij kan zitten en staan en hij kan liggen en hij kan praten - en hij kan drukken.’ Ze was heel ernstig.
Leonard keek geamuseerd naar Maarten. De jongen geneerde zich dood. Een ander meisje probeerde naar haar toe te komen. ‘Je moet m'n handje vasthouden,’ schreeuwde ze. Ze wilde tussen een jongetje en een meisje door. Het lukte
| |
| |
haar niet want de twee hielden elkaar stevig vast. Met haar vuisten probeerde ze de handen los te slaan.
Tenslotte schoof een non langs het portier die het meisje weer op straat tilde. ‘En nu bij Ineke blijven hoor.’ De twee meisjes gaven elkaar een hand. Ze keken niet eens kwaad naar elkaar. ‘Ach ja, meneer, u weet hoe dat gaat,’ zei de non, ‘u hebt misschien zelf kinderen.’ Ze zag dat haar klas en de andere leidsters al op de stoep stonden. Ze haastte zich achter hen aan. Maarten had niet eens tijd iets te antwoorden, dat hij geen kinderen had bijvoorbeeld.
‘Dit is het begin van een reis,’ mompelde Leonard.
‘Je dacht dat ik het niet meende, hè?’
‘Nee,’ zei Leonard. Hij keek Maarten aan, de jongen lette op het verkeer, hij verwachtte niets. Als hij nu schrok zou Leonard het kunnen zien. Het maakte niets uit, maar hij zou het kunnen zien. De een vertrekt zijn gezicht als hij schrikt, een ander maakt een onverwachte beweging. Hij zou een aanrijding kunnen veroorzaken. Hij. Natuurlijk hij. Nog geen dag op vrije voeten. Wat zouden ze zeggen bij het procesverbaal opmaken? En Maarten? Dan zou hij het pas weten. Een dik gezicht eigenlijk voor iemand die zo mager was. ‘Iedereen zat vannacht te liegen als de pest.’
‘Ik wilde niet alleen met vakantie. M'n vriend kon plotseling niet mee. Dat jij wel kon.’
‘Ja.’
‘Nou zijn we zelfs met z'n drieën.’
‘Drie is geen goed getal,’ zei Marja vanaf de achterbank.
Leonard draaide zich naar haar om: ‘Je was toch met vakantie?’ vroeg hij. Ja, knikte ze. Hij had vannacht met zijn hand aan haar buik gezeten. Geen herinneringen; den- | |
| |
ken, snot in je neus, ogen zemen is het resultaat.
‘Sorry hoor Maarten,’ dat was zowat het enige wat Frans en Jan gezegd hadden, nee, ook nog: ‘Als je nou over veertien dagen ging.’ Geen tweede koffie, je kon ze over de gracht zien lopen, maar er waren meer mensen en je verloor ze uit het oog. Alsof je een portemonnaie verloor. Zover hij zich herinneren kon had hij nog nooit geld verloren. Ook vroeger niet. Maarten bracht zijn flessen naar boven. Leonard maakte de deur van Alfreds kamer open en ging naar binnen. Het meisje was natuurlijk al lang wakker. Ze had de dekens omhoog getrokken tot rond haar hals. Hij keek maar even naar haar gezicht. Hij was niet van plan haar te bedonderen. Waarom zag ze er dan zo uit? Het gordijn was nog dicht. Ze had er niet uit gedurfd om het open te doen. ‘Ze zijn weg.’ Hij hield meteen zijn mond weer. Hij proefde de koffie nog, toch had hij een droge keel. Het moest voor haar lijken of hij schor was, hij sprak ook langzaam:
‘Maarten is boven.’
‘Ja.’
Ze bewoog niet. Wat wilde ze eigenlijk? Ze moest zorgen dat ze wegkwam. Ze had hier niets te maken. Maar hij ook niet, hij kon moeilijk uitleggen wie Maarten was. Dat wist hij zelf niet eens. Maarten, fatterige kleren; Frans en Jan, het waren voornamen. Hij was hier net zo goed vreemd als zij. Hij ging aan het voeteneind zitten. Hij moest ergens mee beginnen.
‘Hij is weg.’ Hij leunde achterover en keek schuin omhoog naar de overgang tussen plafond en behang. Jezus wat stel- | |
| |
de hij zich aan. Tussen plafond en behang, hij werkte niet bij een wittersbedrijf. Werken, studeren. Dat kwam nog. Praten, je tanden en kiezen forceren zodat ze als gruis uit je mond dropen. Liever bij een ander. ‘Hij is vanmorgen weggegaan. We hebben beneden gekeken.’
‘Joost.’
‘Ik weet niet hoe hij heet.’
‘Nee.’ Daarna kwam het verhaal. Ze huilde niet. Hij zat naast haar, dat had er niets mee te maken. Soms leunde ze even tegen hem aan. Ze kende Joost bijna een half jaar. Ze noemde namen en plekken in Amersfoort die Leonard niets zeiden. Joost zou met haar op vakantie gaan. Gisteren was de eerste dag geweest. Ze konden slapen op de kamer van een vriend, de conservatoriumjongen beneden. Joost was met haar naar boven gegaan.
‘Maar die jongen woont beneden.’
‘Joost kende hem. Ik was er nog nooit geweest.’
Mooie vakantie. Haar ouders waren niet thuis op het ogenblik. Die zaten in Bern, het viel zo goed samen. Hij hoorde ook hoe ze heette. - GEEN HERINNERINGEN-
Maarten zei iets tegen haar, Leonard had een stuk van het gesprek gemist. Zoals iemand die in de trein een krant leest.
‘Nee hoor, 't is maar een poos geleden. M'n oom heeft een heel grote tuin bij z'n huis.’
‘Je at een sinaasappel?’ Waarom vroeg Marja dat?
‘Ik vind sinaasappels dol. Dat is 't. Ik had er binnen een meegepakt. Hij is wel makkelijk hoor. Ik liep met de schillen in m'n hand over 't gazon. Ik kon ze zomaar niet weg- | |
| |
gooien. M'n oom is echt trots op z'n gras. Hij laat er speciaal eens in de week een mannetje voor komen. Het was mooi vlak geschoren. Ik zag plotseling een grote worm over de grond kruipen. Wel tien centimeter lang, dik hè en roze met achterop paarse vlekjes. Ik had nog een paar mootjes sinaasappel, die kneep ik half uit. Ik mikte goed, vanaf een meter hoogte viel het sap precies op de worm. Ik at ze verder toch maar op.’
‘Gadverdamme.’
‘Ik vind het ook vies. Het is het walgelijkste wat ik ooit heb meegemaakt. Ik kauwde op de sinaasappel en dacht onder de hand dat ik de worm in m'n mond had. Ik voelde werkelijk hoe de brij uit dat lichaam over m'n tong gleed, binnen langs m'n wangen.’
Leonard rilde, toch als dat alles was. Als dat nou het verschrikkelijkste was wat Maarten ooit had meegemaakt. - Hij moest nou niet de ervaren jongen gaan uithanden. 't Was ook niet het verschrikkelijkste, 't was het walgelijkste. ‘Ik moest overgeven. Ik kon 's avonds niets eten. En m'n oom had juist van die verrukkelijke dingen klaargemaakt.’ Het begint onwaarschijnlijk te worden - nee dat was een kardinale denkfout - je deed beter er van uit te gaan dat alles wat iemand zei op een of andere manier mogelijk was. Het was onwaarschijnlijk dat hij in deze auto zat. Zijn moeder zou wat moeten zeggen als ze naar hem kwamen vragen. Ook dat verwachtte je niet, maar ze zou het doen. Je verwachtte het niet, je rekende er op.
Marja wilde wel mee. Ze had geen zin Joost nog tegen te komen. Later zaten ze in de auto. - Ze liepen met Maarten
| |
| |
naar buiten, Maarten achter hen aan, hij had zijn kamer afgesloten. Ze wachtten bij de DKW. Maarten deed het portier open en trok een stoel naar voren. Marja ging achterin zitten, Leonard voorin. Maarten startte, - ze zaten in de auto.
Dit zijn geen herinneringen. Gedachten komen terug, het zijn altijd de onbenullige die je zo dwars zitten. Geen herinneringen, beelden, een weggeknipt stuk uit een film zonder context. Er werd ook niks gezegd, het geluid was niet aangebracht. Lopen, portier open, zitten; 't had geen betekenis als je niet wist waarom. Leonard was tevreden geweest dat het lukte. Hij had niet naar een reden gezocht. Veel geld had hij niet. Marja? Misschien. Maar Joost kon het ook gehouden hebben.
Op het fietspad reed een stoet brommers. De meisjes hadden hun armen om de jongens heengeslagen. Hun hoofden op de ruggen voor hen gedrukt. Ze schreeuwden tegen elkaar. Maarten vroeg iets aan hem. Hij verstond het niet. Hij knikte.
‘Heb je je rijbewijs bij je?’
‘Ik mag niet rijden,’ zei Leonard snel.
Maarten passeerde een vrachtwagen. Leonard keek achterom. De wagen raakte gauw ver achter. Hij zag Marja. Ze lette op hem. ‘We beschouwen het als een lift hoor,’ zei hij, ‘je kunt ons er uitzetten waar je wilt.’
Ze was het wel met hem eens.
Marja had geld bij zich. In Brussel in een café waar ze wat dronken, betaalde ze voor hem.
‘We hadden 't verdeeld. Voor 't geval een van ons wat ge- | |
| |
beuren zou.’
‘Slim.’
‘Ja.’ (en meteen zei ze niets meer.)
Terwijl Maarten omstandig naar het toilet vroeg, hij stond bij de bar, en ook ging, legde Leonard zijn hand op haar knie. Ze pakte hem onmiddellijk. Hij mocht niet strelen, maar ze duwde hem toch niet weg. Daar zat je, achter haar knie was het vlees zacht, een keurslager. Vannacht had hij haar buik gestreeld. - Met zijn dronken kop. Met je hoofd op haar buik liggen. Als een kind verkeerd lag kwam het hoofd wel het laatst naar buiten. Mooi begin, die nacht. Zat hij zichzelf wijs te maken dat hij iets om haar gaf. Kom nou, hij was geen wijf van in de dertig, bereid zich aan iedere man te geven die maar op kwam dagen. Ze zei niets, ze keek naar de tafel.
‘Wat is er?’
‘Wat denk je?’
‘Ja goed.’
‘Ik ben meteen in slaap gevallen. Ik heb niet eens gehuild.’
‘Moet dat dan?’
‘Laten we elkaar nou niets wijsmaken. Toen m'n eerste jongen het uitmaakte, toen heb ik gehuild. Belachelijk hè, met mijn moeder naast mijn bed. Ik was zestien. God wat heb ik gehuild, om die paar kussen. Nee gierende uithalen, werkelijk.’
Leonard trok zijn hand van haar knie, drukte hem in haar nek. Met zijn duim streelde hij achter haar linkeroor, met zijn vingers achter het andere. We zijn bijzonder romantisch, dacht hij. Hij trok haar wat naar zich toe.
‘Ach laat me maar.’ Ze leefde, je kon het voelen. Het bloed
| |
| |
klopte.
Maarten kwam terug. Leonard zag een klein vierkant pleistertje onder zijn kin zitten. Waarom was dat, had er een puistje gezeten? Het kon, hij dacht het wel gezien te hebben. Dat had Maarten dus in de w.c. uitgedrukt. Als die jongen nou meer puistjes had, moest hij pleistertjes in verschillende kleuren nemen, kreeg hij een mozaïekmasker. Precies een vierkante centimeter. Zou er eigenlijk wel gaas op zitten? Of was het alleen een roze stukje linnen, plastic overtrokken met aan de plakkant kleverig rubber? Het zou hem verbazen als het daarvan overging. En Marja? dacht hij, weer in de auto. Wat wil ik nou eigenlijk? Ik ben een zak; goed, dan maar een zak.
Maarten trok hem aan zijn arm wakker. Hij moest even na Brussel in slaap zijn gevallen. Hij keek naar buiten. Het was duidelijk dat Maarten niet de hoofdweg had genomen. Ze reden op een steil omhooggaande tweebaans weg. Waar zaten ze? De route naar Parijs ging niet door zulke heuvels, bergen. Het was al laat. Langs de weg (en verder) zag hij silhouetten van bomen. In de bocht kwam een moter hen tegemoet. Hij nam niet de moeite zijn licht te dimmen. Maarten vloekte, niet erg overtuigend trouwens. Bij het langskomen overdonderde het lawaai van de moter het geluid van de DKW. Leonard keek hem na.
‘Nee, zij slaapt. Ze slaapt ook,’ zei Maarten. Hij moest zich geërgerd hebben. Marja lag schuin op de bank, ze zag er kalm uit, net of ze tevreden was. Soms bewoog haar mond even. ‘'t Is een engel hoor, als hij slaapt,’ zei zijn moeder van hem, wanneer hij erbij was. Hoe meer visite, hoe meer -
| |
| |
nou ja.
Maarten vroeg hem of hij wilde rijden.
‘Ik mag het niet.’
‘We zijn nu toch niet in Nederland.’
Ze stopten, Leonard schoof achter het stuur. Maarten stapte uit. Leonard wachtte, Marja werd wakker. ‘Waar zijn we?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet.’
‘Rij jij nou?’
‘Hij vroeg het me.’
Ze sliep al weer. Een achterop komende, even later passerende auto claxonneerde. Hun wagen was niet in een parkeerhaven gezet. Leonard wuifde de bestuurder treiterig na. Maarten plofte op de bank en trok het portier met een klap dicht. ‘Een stukje Belgische grond vergiftigd.’
‘Zijn we nog in België?’
‘Ja, in het zuiden van de Ardennen.’ Maarten begon te lachen. ‘Je begrijpt het niet, hè. Toen jullie pas in slaap waren gevallen, heb ik hem (natuurlijk dat geaffecteerde tikje op het dashboard) stilgezet. Ik liet hem uitrijden zodat jullie er niet wakker van werden. Een stille plek. Ik heb er een tijdje gestaan, overwegend wat ik zou doen. Eerst jou doodsteken, dat stond vast. De moeilijkheid was dat je wakker kon worden voor ik het mes had. Ik heb namelijk alleen maar een kabelmes bij me en dat ligt bij het gereedschap.’ Leonard keek opzij. Maarten was zenuwachtig, hij had een sigaret opgestoken waar hij te hard aan trok. Hij blies de rook ook dadelijk weer uit, hij inhaleerde niet.
‘Eerst - zei je, en daarna?’
‘Haar wurgen natuurlijk en langs een stenige helling naar
| |
| |
beneden laten rollen.’
‘Prettig,’ vond Leonard. Hij startte.
‘Je vindt het wel shocking, hè?’ vroeg Maarten nog.
Leonard durfde niet te praten.
Hij hield de wagen teveel op het midden van de weg. Hij corrigeerde zichzelf. Strak voor zich uitkijkend voerde hij de snelheid langzaam op. Het ging er om zijn angst kwijt te raken. Hij had zijn ervaring tenslotte.
‘Die jongen kan lezen en schrijven met de wagen,’ zei zijn vader altijd. Vroeger. Het moest er toch een keer van komen.
Het lag niet aan hem. De wagen kwam midden op de weg door de bocht, recht op hem aan. Hij reed al uren, of korter? Maar toch een tijd. Wilden ze hem nou klein krijgen? Dat lukte niet zo gauw. Schoften. Hij zou ze terug drijven. Die gele lichten, oranje werden ze. Hij brak er dwars doorheen. Het stuur werd uit zijn handen gerukt. Hij was razend. Ze gleden erlangs. Hij remde. Maarten hield zijn hand nog om het stuur geklemd. De wagen stond scheef over de weg, Maarten had het tegen hem. Hij schreeuwde hard. Leonard verstond het niet. Plotseling stond hij voor een kleine Fiat. Aan alle kanten was het wit om hem heen. Een vrouw met zwart krulpermanent keek omhoog, er zat nog een vrouw naast. ‘Teven,’ gilde hij, hij beukte met beide vuisten op het dak. Hij spuugde. ‘Je krijgt me er niet weer in. Ik sla je verrot. Smerige teef, ik trap je in mekaar. Stinkhoer, vuile temeier.’ Hij hoorde het glas niet breken. Van het ene op het andere moment had hij bloed aan zijn hand, aan zijn vingers. Er staken kleine scherfjes in zijn vel. Iemand greep hem vast. Ze moesten met zijn tweeën zijn. Hij schopte
| |
| |
vooruit, tegen het ijzer. Die wijven, hou je poten maar voor je gezicht. ‘Hou je poten maar voor je smoel. Rothoer.’ Dat mens achter het stuur moest hij hebben.
Er was geen weg meer, hij liep hard. Het was bijna donker. De bomen zag hij wel, alleen de takken niet. Er waren geen bomen meer. Een rotshelling ging steil naar beneden. Waar moest hij heen? Hij bleef staan. Hijgend liet hij zich op de grond vallen.
Hij drukte zijn gezicht in Marja's buik. De stof zoog zijn tranen meteen op.
‘Ik heb lang lopen zoeken. Je was zo snel.’
‘Ze mogen me niet krijgen.’
‘Er is niks gebeurd. Word nou rustig.’
Hij verstond haar; ze begreep het niet; wat zei ze? ‘Daar was ze weer, hè,’ hij klauwde zijn handen om haar heupen, ze mocht niet weg, ‘ze mogen me niet weer krijgen.’
|
|