| |
| |
| |
IV
‘Punt één is dat meneer Herks de kaft wel goed vond.’
‘Ja,’ zei Leonard. De ander vertelde over school. Zelf had hij niets gezegd. Nou ja, hij had antwoord gegeven. Hij kende Freek niet goed. Hij had bij hem in de klas gezeten. Freek was na de derde klas naar de kweekschool gegaan. Daar vertelde hij nu over. Hij scheen niet goed mee te kunnen komen wat Leonard allerminst verbaasde. Van de h.b.s. naar de kweekschool is toch meestal zo'n noodsprong.
‘Ik ben er twee avonden aan bezig geweest.’ De scriptie met beide handen vasthoudend liet hij Leonard de kaft zien. Rechtsonderaan op het wit zat een duimafdruk. Freek keek er beetje ongelukkig naar toen hij het merkte. Hij trok de scriptie terug en gumde de vlek voorzichtig weg.
‘Meneer Herks zei, je moet eens op de algemene lijn letten. De algemene lijn is niet duidelijk.’
Freek verwachtte een antwoord van hem. Dat was duidelijk. Hij was alleen niet voor Freek gekomen. Freek gedroeg zich trouwens normaal. Zou hij eigenlijk wel wat weten?
‘De algemene lijn.’
Herks zou wel gelijk hebben dacht Leonard. Hij kende Herks niet. Hij hoorde de naam voor 't eerst. De kamer van Freek
| |
| |
was nogal donker behangen. Aan de muur hingen vijf, zes schilderijen, een soort landschapjes in vergulde lijsten. Verguld, meer dof, alsof iemand in een koude nacht er voortdurend tegen had staan ademen. Omdat hij toch niets beters om handen had. Gevangenisspelletje. De schilderijen hingen recht. De hele kamer had ook iets rechts en keurigs. De ingekeerdheid van een bezoekvreemd museum. Zulke musea stonden in kleine stadjes, met achter schilferig glas een ouwe zijkerd die zijn hele leven al niet anders had gedaan dan elke dag de krullen afstoffen.
Freek had Leonard naar de schilderijen zien kijken. Hij begon zich haastig te verdedigen hoewel Leonard er niets over gezegd had.
‘Ik weet dat ze niet mooi zijn. Ze zijn van m'n vader. Hij heeft ze mij gegeven. De grote in 't midden. Die vond hij eigenlijk te mooi. Ik zag hem aarzelen. Maar hij gaf hem toch. Toen kon ik m'n vader helemaal niets meer zeggen. Ik laat ze maar hangen. Je weet...’
En hij voerde de ziekte van zijn vader aan. Een excuus dat Leonard inderdaad nog zou hebben geweten als hij niet alle mededelingen van Freek onmiddellijk als overbodig had vergeten en vergat.
‘Soms denk ik dat de lui er om lachen als ze hier komen.’
De lui? Jezus jongen, loop je nou echt zoveel achter, dacht Leonard.
‘Je kunt van alles verwachten, hè?’ Freek ging wat rechter op zitten en keek hem met zijn grote ogen aan. ‘Vanmiddag. Ik kreeg niet eens de kans me te verdedigen.’
Verdedigen, waarvoor, o god die scriptie weer: ‘Da's rot.’
‘Ik kwam bij 'm. Herks wilde zich er van afmaken. Dat zag
| |
| |
ik zo. Hij deed haastig. Dan is het zo moeilijk om iets te zeggen, vind je ook niet?’ De vraag was retorisch.
‘Hij zei maar gauw wat. De algemene lijn is niet duidelijk. Je moet 't grote geheel nog eens bekijken.’
Leonard was voor zichzelf gekomen. Opinie-onderzoek ten bate van één. Nu zat hij hier. En die zak ging maar door.
‘Heb je al wat gedaan?’
‘Ja,’ zei Freek, ‘ja,’ blij dat er een reactie kwam: ‘De eerste twee bladzijden heb ik nagekeken. Heel zorgvuldig. Zin voor zin.’
Hij schoof de scriptie weer naar Leonard toe. Een beetje rum leek het. Zijn voorzichtigheid werd met geweld onderdrukt. In de eerste bladzijde waren een paar woorden onderstreept. Op het midden een hele zin. Onderaan stond met kleine precieze lettertjes: over.
‘Die bladzij moet eruit,’ verklaarde Freek. ‘Een hele zin krijg ik nooit weg. Nou typ ik het vel over.’
Op de tweede bladzij waren maar twee woorden onderstreept. Freek legde uit dat hij die wel kon witgummen. Als hij het papier dan weggekrabd had had zette hij er een ander woord tussen. Zag je er niets meer van.
Leonard had er genoeg van. Hij wilde weg.
‘Ik kijk de hele scriptie precies door.’ De werklust straalde uit zijn ogen. Leonard had een afkeer van die glans.
‘Daarna doe ik 't nog een tweede keer. Als ik alles heb uitgezocht zit er geen fout meer in.’
‘Nee,’ zei Leonard, ‘dan zit er geen fout meer in.’
Op straat was Leonard geërgerd en gerustgesteld tegelijk. Freek was de eerste naar wie hij was toegegaan. Een uit- | |
| |
stekend proefpersoon omdat hij onbelangrijk was. Er was overigens niets te merken geweest van terughoudendheid, of verlegenheid, of het hatelijke niet weten wat te zeggen. Misschien zou Freek er vanavond pas achter komen wat er met hem aan de hand was. Als hij aan zijn moeder vertelde wie er op bezoek was geweest.
‘Maar Freek. Is dat niet die jongen van 't ongeluk. Is die nou al uit de gevangenis? Hij heeft toch iemand doodgereden. En toen moest ie naar de gevangenis. Dat is erg hoor. Vooral voor zijn ouders.’
Leonard grijnsde. Hij kon zich het tafereeltje voorstellen. De moeder met haar klaaglijke stem. Het zacht verdriet in de ogen dat haar jongen zo iemand moest kennen. ‘Je moet er maar niets op school over zeggen. Dan krijgen ze zo'n rare indruk van je.’ En Freek strak naar zijn scriptie kijken waar hij zo nodig mee verder moest. Ja Freek en zijn scriptie. Hij moest gemerkt hebben waarom Leonard zo snel wegging. Het zou hem wel vaker overkomen zijn. Hij had natuurlijk een bepaald soort gevoeligheid ontwikkeld. Wie weet zou hij doorwerken tot diep in de nacht. Over zijn werk in slaap vallen. Freek was de jongen voor dat soort sloven-heroïek. Hij wist niet waar hij heen zou gaan. Iemand die er niet toe deed en waar hij ook aan het woord kon zijn.
In ieder geval niet naar huis. In de stad ging hij een café binnen en bestelde pils. Met zijn stoel tegen de muur geleund bekeek hij de andere bezoekers. Het waren er vrij veel. Druk pratend de meesten. Iedereen had wel wat te beweren. Desnoods met stemverheffing en priemende vinger. Gorilla's slaan met volle vuist op de borstkas. Dan ontstaat een roffelend geluid. Vlak bij hem zat een stel stu- | |
| |
denten. Hij herkende ze aan de archaïsche geaffecteerdheid van hun stemmen. De dienster had haar blad vol, zijn pils zou er ook wel op staan. Van pils ga je pissen. Hij had een ontzettende behoefte vuile woorden te zeggen. Om er bij te horen. In trek te zijn. In trek - aftrek. ‘Nee juffrouw, ik heb u niet meer nodig.’
‘U hebt 't besteld, hoor.’
Zijn pils. ‘Nee, nee zet maar neer. Meteen betalen.’ Het moest dubbelzinnig blijven. Hij wilde zijn hersens uit zijn kruis omhoog duwen. Wanneer hij zo doorging zou hij zich nog alleen gaan voelen.
‘Leonard. Je bent toch Leonard?’
‘Herman.’ Ja Herman stond voor hem. Nou niet al te blij doen. ‘Ga zitten.’
‘Hoe lang heb ik jou wel niet gezien.’
‘Sinds 't ongeluk.’ Leonard keek hem strak aan. Hij zag hem schrikken.
‘Ben je pas - vrij?’
Leonard snoof en knikte.
Herman moest die avond naar een verjaardag. Of hij meeging? ‘Nee ze zullen het niet gek vinden.’
Veel was er niet aan. De jarige woonde op een zolderkamer in het achterhoofd van een oud huis dat aan evenwichtsstoornis leed. ‘Wat hij nu op bezoek heeft,’ fluisterde Herman voor hij hem alleen liet om met een meisje te gaan praten dat hij kende. Kaarsen met flessen als standaard waren aangestoken. Achterin, ongeveer waar Herman zat, belichtte een zelfgemaakt schijnwerpertje een schilderij dat de jarige zeker mooi vond. Er waren niet veel mensen. Leonard had de naam van de jarige niet verstaan. Het was
| |
| |
een dikke jongen van een jaar of vijfentwintig. Hij zat met twee meisjes die duidelijk in de verpleging werkten over kunst te praten. Vlak naast hem poogde een jonge vrouw belangstelling te wekken voor een uitleg tot in de finesses van haar scheiding. Leonard was niet de enige die verloren tussen de beweringen zat. Schuin tegenover hem zag hij iemand met de kleren van een modekoning, zacht leren gepunte schoenen, een hier en daar glinsterend zacht wollen vest.
Leonard wees op de lege plaats naast hem. De ander knikte en kwam bij hem zitten. Hij heette Maarten. Hij had zich om een of andere reden verplicht gevoeld op de verjaardag te komen. Het bezoek sloeg hij niet bepaald hoog aan. Samen deden ze met kille opmerkingen de aanwezigen af. En de jarige - ‘Ken je hem?’
‘Welnee, ik kom hier zomaar binnenrollen.’
‘Dan hoef je z'n naam ook niet te weten,’ vond Maarten.
Voor hen stond een glazen pulletje met dunne hals. Een tot een stompje ingeteerde kaars brandde nog steeds. Het vuur zat al tussen het glas. Maarten maakte een beweging om de vlam te doven, maar Leonard hield hem tegen. De ander begreep het en grinnikte naar hem. De pit, door het stompje heengebrand, vlamde in zijn geheel op. De resten kaarsvet werden vloeibaar en sisten. Het glas barstte met een korte tik.
Leonard was tevreden. Hij had zich tenminste enigszins kunnen wreken om deze liederlijk vervelende avond.
Geen van beiden hadden ze zin om te blijven. Leonard pakte zijn verschoten jas. Zijn nieuwe kennis hielp hem erin.
‘Hee Leonard, ga je weg?’ Hoewel Herman zich niets aan
| |
| |
hem gelegen had laten liggen, scheen hij toch teleurgesteld te zijn.
‘Ja, ik zie je nog wel.’ De anderen groette hij vaagweg.
Ook Maarten wuifde even, sierlijk, naar de achterblijvers en liep daarna achter Leonard aan de trappen af. Leonard stapte bijna automatisch in de richting van waar hij gekomen was, terug naar het centrum. De ander pakte hem zacht bij zijn onderarm. ‘Nee die kant op,’ zei hij, ‘gaan we nog wat drinken op mijn kamer.’
‘Best.’ In de verte pingelde een klokkenspel een kort afgebeten melodietje. Kwart over elf, dacht hij.
‘Woon je nog thuis?’
‘Ja, nog wel.’
‘Ze vinden het toch niet shocking, hè, als je midden in de nacht thuiskomt.’
‘Dat heb ik ze afgeleerd,’ grinnikte Leonard. ‘Bovendien ik ben met vakantie. Ze weten niet dat ik nog in de stad ben.’
‘Verwachten ze je niet?’
‘Nee.’
‘Blijf dan bij mij slapen?’
‘En de hospita?’
‘Ik woon in een huis zonder hospita.’
Leonard had honger. ‘Ik wil eerst wat vreten,’ zei hij. Het leek hem de beste manier van uitdrukken. Toch moest de ander gemerkt hebben dat de nadruk te zwaar was.
‘Hier is 't,’ zei Maarten.
Het was een smal huis met vier verdiepingen aan een niet zo brede gracht. Op de eerste etage was nog licht op.
‘We zitten zo'n beetje tegen de beruchte buurt aan. Dat
| |
| |
brengt ook wel sfeer mee.’ Hij duwde de deur open. Het slot scheen kapot, je kon zo naar binnen. ‘Alle kamers zijn verhuurd.’
‘Wie wonen hier nou?’
‘Een paar studenten, boven een meisje van de academie, beneden een jongen van 't conservatorium.’
Leonard liep achter hem aan. Boven hoorde hij muziek.
‘Frans is nog op,’ zei Maarten.
Na de eerste trap was er een soort platform met drie deuren; in het midden de w.c., links en rechts een kamer. Rechts zag Leonard een sleutel onder de deurknop zitten. Maarten klopte links aan.
‘Ja.’
Samen gingen ze de kamer in. Er zaten twee jongens. De kamerbewoner heette Frans. ‘Leonard Versteeg,’ zei Leonard. Ook de tweede jongen zei zijn naam. Leonard moest drie keer vragend kijken eer hij begreep dat het Jan was. Hij ging op bed zitten. Jan stopte hem een glas in zijn hand, en goot het vol met rode wijn. De fles was bijna leeg. Jan zag hem kijken, hij lachte. ‘Toch te goedkoop voor droesem.’ Een paar haren van zijn onverzorgde snor hingen over zijn lippen. Ze moesten hem irriteren. Hij gaf hem een tweede glas en deed daarin het bodempje.
‘Hoe vind je 't.’
Het was niet tegen hem. Leonard leunde achterover in het kussen. Frans en Maarten bij de grammofoon, hadden het over muziek. Maarten had de hoes van de plaat in zijn hand.
‘Dreigroschenoper.’
‘Ja, overgenomen van de oorspronkelijke 78-toerenplaten.’
| |
| |
Leonard nam om beurten uit beide glazen een slok. De muziek was vreemd voor hem. Ze bleef ook niet zonder uitwerking. Zijn wijn leek zo van het vuur gekomen. Hij had moeite zijn gedachten bij de anderen in de kamer te houden. Maarten was weggegaan. Hij had iets over cognac gezegd die hij nog had. Hij merkte dat hij moe was. Het was beter geweest als hij niet op bed gezeten had, want de zachte kussens maakten hem sloom. Af en toe schrok hij met een pijnflits uit zijn afwezigheid op. Hij was blij toen de plaat was afgelopen. Frans legde geen nieuwe op maar deed de radio zacht aan.
Maarten kwam binnen met verscheidene flessen onder zijn arm. ‘Ik had nog wat bier.’ Hij zag Leonard op bed liggen. ‘Misschien kunnen we beter eerst koffie zetten.’
Frans begon in een kastje te zoeken. ‘Ik heb niks meer,’ zei hij.
‘Alfred heeft nog wel.’ Jan schopte naar Frans. ‘We hebben vorige keer ook van hem geleend.’
‘Hij is niet thuis,’ wist Frans. ‘Maar 't staat boven z'n bed, op de boekenplank.’
‘Ik vind 't wel.’
Maarten stalde zijn flessen uit op tafel. Onder elke fles een papieren servet. Leonard was al wat minder slaperig: ‘Mooi gezicht.’
Vanuit de andere kamer klonk een kreet. Frans keek verbaasd: ‘Ik dacht dat Alfred niet thuis was.’
Maarten haalde zijn schouders op.
Jan stootte de deur open en kwam lachend binnen: ‘Hij moet niet de moed hebben z'n vaderschap te ontkennen. Want ik kan getuigen.’ Zonder enig vermoeden had hij de
| |
| |
deur van Alfreds kamer opengedaan. Op bed hadden twee wild bewegende lichamen gelegen. Het meisje had hem 't eerst gezien. De jongen pas daarna. Geschrokken, was hij begonnen de dekens weer over zich heen te trekken. Jan had gezien dat Alfred 't niet was. Hij had hem wel herkend. Het was een vriend van de conservatoriumjongen beneden. Het meisje kende hij niet. Hij had simpelweg sorry gemompeld en de koffie van de plank boven het bed gepakt.
‘Ze liggen godverdomme te neuken voor geen prijs.’ Het was zeker twee uur daarna dat Frans tot dat inzicht kwam. Ze waren het al vergeten, ze hadden de flessen van Maarten bijna leeggedronken en gepraat. Zo maar of er niemand in de kamer ernaast was. Bij de woorden van Frans had Leonard even het gevoel van een week geleden toen hij met de jongen sprak die naast hem werkte. Maar hij was te ver verguld door de cognac om het tot zich te laten doordringen. Frans was zijn broeder in hardheid. Zijn spieren waren volledig wakker. ‘We moeten er wat aan doen!’ zei hij. Leonard dacht ongelooflijk scherp. Er moet recht gedaan worden, vond hij. Recht is belangrijk. Er moet overal ontzettend recht gedaan worden.
Maarten was voor een grapje. Geen water alleen, dat was te flauw, vond hij. Dus gingen ze gewoon naar binnen. De twee lagen rustig naast elkaar. Misschien wel hand in hand. Het meisje leek te schrikken, zag Leonard nog. Hij was het eerst aan het voeteneind. Met zijn hand tegen de muur leunend kroop hij op de achterstang. Het meisje trok haar voeten onder zijn knieën weg. Jan duwde hem van achteren op zodat hij langs de muur voorover viel. Opkijkend zag hij Jan op zijn plaats van zoëven zitten. Zijn linkerarm lag onge- | |
| |
makkelijk onder hem. Hij woelde zich in een betere houding en kwam zo met zijn hoofd op een punt van het kussen terecht. Het meisje trok haar hoofd opzij.
‘Leuk hoor,’ zei de jongen, ‘gô wat zijn jullie leuk.’
Jan en Frans begonnen een liedje te zingen. Had Leonard het op de plaat al gehoord?
‘Billy Lawgen und Mary Sayer
wurden letzten Mittwoch Mann und Frau
Als sie drinnen standen vor dem Standesamt
Wusste er nicht woher ihr Brautkleid stammt
und sie wusste seine Namen nicht genau.’
Leonard verbaasde zich. Waarom deed die jongen niets. Hij bleef gewoon liggen, de zak. 't Zou mij niet moeten gebeuren,’ fluisterde hij tegen het meisje. Ze verstond hem niet. Hij zag Maarten op tafel zitten, de voeten op het bed, naast het hoofd van de jongen. Hij leek verlegen met zichzelf. Een paar keer wilde hij iets zeggen. Maar ook hij kwam niet boven het gezang uit.
‘Wissen Sie was ihre Frau treibt? Nein.’
Maarten scheen er tussen te willen komen. Dat had geen enkele zin. Laat die jongen voor zichzelf zorgen. 't Was toch te gek wat die zich allemaal liet welgevallen.
‘Billy Lawgen sagte neulings zu mir:
Mir genügt ein kleiner Teil von ihr.
Das Schwein.’ - ‘Das Schwein, das Schwein.’
Frans leunde op beide armen naar voren, hij schreeuwde het de jongen in zijn gezicht. Maarten duwde hem terug met zijn voet.
‘Nou is het leuk geweest, hè,’ probeerde de jongen. Hij werd steeds belachelijker. Maarten had zich opgesteld als voor
| |
| |
een voetlicht. Met een stem die Leonard nooit van hem verwacht had begon hij Erlkönig voor te dragen. Erzähler, Wind, Vater und Kind kregen ieder een eigen stem. Leonard dacht niet dat groter perfectie mogelijk was. Misschien vergiste hij zich. Hij voelde zich draaierig. Zijn rechterhand tastte onder de dekens.
‘'t Is wel een Duits programma, hè?’
‘O, ze zegt iets,’ zuchtte Frans.
Het was moedig van het meisje, alleen trilde haar stem een beetje.
Met Erlkönig rukte hij op. Zijn vingers gleden onzeker over haar buik, onderaan voelde hij, begonnen plotseling stugge haartjes. Een kleine hand pakte zijn pols en drukte zijn arm opzij.
‘Doe niet zo vies zeg,’ zei de jongen, maar het was niet zijn hand geweest die hem tegengehouden had.
Maarten dikte het ‘Tod’ met een dramatische snik aan.
‘Hebben we aan deze voorstelling genoeg,’ vroeg de jongen. Hij scheen zijn toontje het koste wat het kost te willen volhouden. Tenslotte kwam hij tot het besef dat het nooit genoeg kon zijn en sprong uit bed. Toch nog. Hij bukte zich onmiddellijk naar zijn kleren. Zijn lichaam was een matte vlek in de kamer. Frans snoof luid.
‘Dik is ie niet, hè,’ zei Jan. Maarten had geen houding meer. Hij keek opzij, niet naar de jongen. Die had zich aangekleed. Het meisje trok haar kleren onder de dekens aan. Leonard voelde haar naast zich bewegen.
Pas nadat de twee de kamer hadden verlaten ging hij recht zitten.
‘Ze lagen op Alfreds kamer.’ Frans was de eerste die aan
| |
| |
een soort verdediging begon. Het klonk weinig aannemelijk. Leonard had niet het idee dat Alfreds hebben en houen Frans ook maar voor een cent interesseerden.
‘'t Moest mij niet gebeuren,’ tijdens het zingen had niemand Leonard verstaan, nu herhaalde hij zich maar. ‘Als ik toch met een meisje op een kamer was.’
‘Ja, 't is een ongelooflijke lul,’ zei Frans.
Leonard wist later niet meer wie er over begonnen was. Misschien was het Maarten zelf wel geweest, die eenmaal terug op de kamer van Frans er beslist niet meer over wilde praten. 't Kon ook zijn dat hij alleen maar in de belangstelling wilde staan en handiger was dan de anderen. Toch was 't Frans die er over begon, of was dat juist het slinkse?
‘Zeg Maarten, ik dacht dat jij al met vakantie was.’
‘Ik moest naar een verjaardag.’
‘Had je beter met vakantie kunnen gaan. Daar had je een prachtig excuus aan,’ meende Leonard, grinnikend dacht hij terug aan het gezicht van de jarige boven het gebroken flesje.
‘Bovendien,’ ging Maarten verder, ‘ik moest nou alleen en daar heb ik weinig zin in.’
‘Zo, gaat Hans niet mee?’
Leonard was er aan gewend geraakt namen te horen die hij niet kende. Hij begreep zoveel uit het verhaal dat Maarten met iemand op vakantie had zullen gaan die op het laatste moment niet mee kon.
‘Jullie mogen allemaal mee,’ verklaarde Maarten. Hij had het laatste restje van de cognac opgedronken en keek stralend om zich heen. ‘Allemaal,’ herhaalde hij nog eens. ‘Alle- | |
| |
maal in mijn D.K.W. Ik heb 'm net opgepoetst. Het is weer een wonder van glans. Alsof de verkoper er nog naast staat.’
Ze dromden naar het raam. Beneden, aan de grachtkant, stond een lichtgroene D.K.W. ‘Zachtgroen,’ volgens Maarten. Ze gingen niet naar beneden om te kijken. De anderen kenden de wagen wel en Leonard had alleen geen zin.
Plotseling hoorden ze onder zich twee stemmen, ruzie tussen een jongen en een meisje.
‘Verrek zitten ze nou daar,’ zei Frans.
‘'t Zijn vrienden van die conservatoriumjongen. Ik heb ze daar wel meer gezien.’
‘Wat moeten ze dan op de kamer van Alfred?’
Maarten ging naar boven. Nog wat drank zoeken. Hij kwam terug met bessenjenever en zoete wijn. Die drankjes had hij altijd in huis voor zijn moeder of zijn zusters als die eens op bezoek kwamen. Maar nu moest alles op. Hij ging met vakantie. Ze mochten allemaal mee. Zijn voorraad goede gaven leek onuitputtelijk.
Leonard begon onvoorzichtig te worden. Hij vertelde met een grafstem over de gevangenis. Ze lachten, ze dachten dat hij het ter plaatse verzon. Ze wisten niet dat hij uit ervaring sprak, dat hij hier een kans aangreep die hij de hele dag nog niet had gekregen. Daarna vertelde hij over het ongeluk. Hij had niets gemankeerd. Hij was uitgestapt en om zijn auto, zijn vaders auto, heengelopen. Uit de andere wagen was een man geklommen die tegen zijn verfrommeld portier leunde en hem wilde slaan. ‘Hij sloeg naar me. Hij probeerde me te raken,’ hikte Leonard. ‘Woest was ik. Ik raakte hem midden in z'n smoel. Hij knikte doormidden en
| |
| |
klapte languit naast z'n wagen op de grond. Die slag van mij deed er niets toe. Hij lekte van binnen al als een gieter. De politie vond een lijk.’ Leonard schreeuwde door. Er werd gejuicht. Een werkelijk toppunt werd het niet. Ze wilden allemaal aan het woord. Niemand geloofde hem ook. Ze wisten niets van hem af. Maarten begon weer aan de Erlkönig zoals hij voor het bed gedaan had. Leonard stompte met zijn vuist op zijn dij, alsof hij ergens de maat bij sloeg. Het liedje uit de radio die nog aanstond? Leonard was er tenslotte het best afgekomen. ‘Ik sloeg hem op z'n smoel, ik sloeg hem op zijn smoel,’ herhaalde hij eentonig, verminkte zo de storm die achter Erlkönig aanjoeg tot een bries. Hij begon zijn eigen adem te ruiken. In zijn keel kroop het maagzuur omhoog. ‘Ik ben misselijk,’ mompelde hij. Hij gooide een stoel uit zijn weg en liep naar de deur. Kaarsrecht. Nee, dronken was hij niet, alleen maar misselijk. Hij hield zich aan een lantaarnpaal vast. Hij moest zijn vinger in zijn keel steken om tot overgeven te komen. Hij vroeg zich af waarom het asfalt niet begon te bruisen. ‘Het lijkt wel of ik zoutzuur kots.’ Zijn voorhoofd voelde nat aan. ‘Ik heb te veel gezegd,’ dacht hij. In zijn hoofd werd het langzaam aan koeler.
Achter hem werd de deur met een klap dichtgeworpen. Het meisje was naar buiten gekomen en keek om zich heen. Voor hij naar haar toeging, veegde hij zijn mond af. Hij wilde iets tegen haar zeggen zonder naar zuur te stinken.
‘Dat 't zo'n schoft was.’
‘'t Is meer een zijkerd,’ vond Leonard.
‘Ik had nooit verwacht dat 't zo'n schoft was.’
‘Hij had ons de kamer uit moeten trappen, daar ging 't toch
| |
| |
om.’
Ze antwoordde niet maar streek met gespreide vingers door haar haren. Een beetje besluiteloos.
‘Wat ga je doen?’
‘Ik weet niet. In ieder geval weg van hier.’
‘Kun je naar iemand toe?’
‘Nee. Maar dat kan me niet schelen. Ik wil hier weg.’
‘Je bent vlak bij de walletjes.’
‘Jee, ik wist niet dat 't hier was.’
‘Ik zou hier 's nachts niet gaan rondzwerven.’ Leonard deed zijn best om zijn stem heel rustig te laten klinken. Dat hij iemand moest waarschuwen. Ze kwam uit Amersfoort, vertelde ze, ze wist hier geen weg. Leonard dacht terug aan de gevangenis. Een jongen had hem over pooiersmethoden verteld. ‘Ze gebruiken spuitjes.’ Zijn kennis had nauwelijks enige realiteit voor hem. Het was misschien hoogst overdreven, alleen het bestond. Toch bestond het. Hij was destijds nog bij de directeur geroepen. Men vond de keus van de mensen met wie hij omging ongelukkig. ‘Dat slag is op een recidive uit,’ had de directeur gezegd, ernstig als iemand die de harde feiten onder ogen ziet. ‘Je zit hier voor een verkeersdelict jongen. Besmet je niet met werkelijk vuil.’ Moest hij tegen haar ook die valse vadertoon aanslaan?
‘Waar denk je aan?’
‘De gevangenis. Je leert er toch wel wat.’
‘Wat zeg je?’
Hij had zacht voor zich uit gemompeld. Zij had niets verstaan. ‘Je moet 't niet doen. Je kunt beter 's morgens weggaan.’
‘En nu dan?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Ik ga niet terug.’
Leonard moest haar gelijk geven. ‘Kom mee naar boven.’ Hij zei 't wat aarzelend.
‘Dat zou je wel willen, hè.’ Haar gezicht was vertrokken van angst. Ze moest hem herkend hebben. Zijn hoofd had ook vlak naast haar gelegen.
‘Ik ben nou niet dronken meer.’
Ze aarzelde. Ze was bang, ze begreep dat ze nergens meer naar toe kon, wist Leonard. Het was ook logisch dat ze hem niet vertrouwde. Hij pakte haar bij de schouder, draaide haar om en duwde de deur open. ‘Stil hoor, dan smokkel ik je binnen.’ Ze ging mee. Leonard liep achter haar op de trap, zijn hand nog steeds op haar schouder. Hij voelde dat ze trilde. De sleutel zat nog in het slot van de rechterkamerdeur. Hij ging eerst de kamer in. Zij bleef in de hoek bij de deur staan kijken hoe hij lakens en dekens wegtrok en het bed opnieuw opmaakte. Net als in zijn cel 's morgens. Je leert wel wat in de gevangenis, dacht hij weer.
‘Ik hou niet alles aan,’ zei ze toen het bed klaar was.
Hij deed het gordijn op een kier en gluurde naar buiten. Het was al niet helemaal donker meer. Sterren zag hij niet, er waren te veel wolken. Onder een van de ramen tegenover hem wapperde iets wits. Een was. Hij hoorde hoe ze haar kleren neerlegde en in bed ging. Hij liep naar haar toe en stopte haar wat in. Dat beschermengel-gevoel past niet bij me, dacht hij nog. Het veranderde niets aan de zaak. ‘Wat doen we met de sleutel?’ vroeg hij.
‘De sleutel?’
‘Er zit een sleutel aan de buitenkant van de deur. Moet de
| |
| |
deur op slot?’
‘Ja,’ - en - ‘hou jij de sleutel maar.’
‘Dan zit je opgesloten.’
‘Kan er ook niemand in.’
Het leek of ze lag te huilen. Hij wilde sorry zeggen. Hij kreeg het niet gedaan, alleen een r gromde achter in zijn keel. Zo zei hij nooit een r.
‘Wat zeg je?’
Hij gaf niet meteen antwoord. Hij duwde de dekens nog eens extra onder haar nek. Bij de deur bleef hij even staan. ‘Ik wilde sorry zeggen,’ zei hij hardop voor zich uit, tegen het hout. De kleur kon hij in 't donker niet zien. Hij sloot zorgvuldig. De sleutel deed hij in zijn zak. Voor hij weer naar de anderen ging perste hij het ijzer nog tegen zijn dij. Het was maar één sleutel, niet een hele bos.
Ze hadden hem niet gemist. De nieuwgekomen flessen waren bijna leeg. Er hing een vermoeide stemming. Maarten was met 't expressoapparaat bezig. Hij zette zijn benen telkens kruislings neer zodat hij voortdurend struikelde. ‘Ik zal koffie maken,’ riep hij. ‘Koffie met exquise smaak, alleen voor de verfijnde tong.’ Vanaf de grond wuifde Frans naar Leonard. Of hij er iets van begreep dat die jongen niets gedaan had? Op Leonards nee-schudden lachte hij tevreden. Het was goed om het met elkaar eens te zijn.
Maarten had vergeten de koffie in het apparaat te doen. Ze kregen warm water met melk en suiker. Leonard was de enige die het merkte. De anderen hadden hun kopjes niet aangeraakt. Ze waren in slaap gevallen. Frans lag languit op zijn buik, een arm langs zijn hoofd gestrekt hield hij zich aan een tafelpoot vast. Leonard vroeg zich af of er al een
| |
| |
ander in zijn cel zou zitten. Vast. Er was geen spoor van hem achtergebleven daar. Gevangenis. Zouden ze hem net zo behandeld hebben als ze wisten dat hij werkelijk gezeten had? Dit was het dus, weer buiten zijn. Gevangenis. Hij was uit de gevangenis. ‘Ik ben concreet,’ mompelde hij. Hij had de sleutel van Alfreds kamer in zijn zak. Wie Alfred was, wist hij niet. Iemand die nog geboren moest worden als je doorredeneerde. De mensen sterven immers als je ze vergeet. Zij was moe geweest, verdrietig. Ze zou nu wel slapen. Hij had haar toegedekt. Zijn eerste goede daad. Lang leve de padvinderij.
|
|