| |
| |
| |
III
‘Ik heb een ongeluk gezien,’ zei Laura.
Hij schoof het gordijn wat opzij.
Op een paar honderd meter zag hij een grote oploop, er stonden een paar patrouillewagens, en een ziekenauto manoeuvreerde zich voorzichtig tussen de mensen. Het was dus geen opstootje. Het volk liep niet meer te hoop. Nou ja, om dood en spelen. ‘Was jij erbij?’
‘Ja.’
‘Heb je 't gezien?’
‘Ja.’
En nadrukkelijker: ‘Zag je het gebeuren?’
‘Nee.’
Henri voelde zich verward. Wat was beter? Verder vragen, zijn mond houden? Hij wilde niet over het ongeluk praten, maar later was het misschien moeilijk er over te beginnen. Hij wist van de omstandigheden van het ongeluk vrij veel. Niet alleen van Laura, met haar had hij het er liever niet over. Maar vooral van de advocaat van Versteeg die van hetzelfde studiejaar was als hij. Ook Frits had hij gekend, een jaar of zes geleden had hij hem voor het eerst ontmoet. Een ontmoeting was het niet geweest trouwens, meer een
| |
| |
kruising van twee krommen, ver van het geprojecteerde punt. Achteraf was het een bizar spel geweest. De lijnen waren een tijd om elkaar heen blijven draaien zonder ooit ergens een snijpunt te krijgen. Tot één zich tenslotte werkelijk in het oneindige verloor. Het werd tijd ook. Hoe kwam hij er aan? Zijn wiskundeleraar had een keer zo iets gezegd. Al de leraren en onderwijzers die hij zich herinnerde hadden iets aan hun ogen gehad. De wiskundeleraar was bijziende. Een grapje was het geweest, waar natuurlijk niemand in de klas om lachte. ‘Kruisende lijnen, jongelui, moet je zien als twee mensen die elkaar passeren maar nooit tegen zullen komen.’ Tegenkomen was dan ontmoeten.
Hij moest met haar praten. Zijn vriend, de advocaat, had verteld dat Versteeg vrij was gekomen. Laura en hij moesten op reis zijn als het bericht doorkwam, had hij bedacht. Zij ging als zijn vrouw. Hij wilde haar mee hebben. De brede, piepende hotelbedden moesten ze maar voor lief nemen. Ze zag hem graag, die pretentie had hij - hoewel vandaag - Hij had al vaak genoeg met haar geslapen. Hij wilde het in ieder geval vragen.
Het verkeer was nog steeds gestremd. Er scheen iemand in de ziekenauto te moeten. Vervelend, het leek haast onmogelijk over een reis te praten zonder over 't ongeluk te beginnen. Hij ging achterop de brede rug van Laura's stoel zitten en streelde voorzichtig haar kin. Een hand vol warmte. Zo had hij in Zuid-Amerika het jong van een geschoten vogel in zijn handen gevoeld. ‘Lekker zacht vel.’ Ze zei niets, hij moest beginnen. Zou ze meewillen?
‘Lag Frits er ook zo bij?’
‘Ik had een shock.’
| |
| |
‘Wat dacht je te zien?’
‘Ik weet het niet.’
Ze loog? Terugkomend naar huis had ze kijkers gezien en de politie die zich zakelijk haastte de opstopping zo snel mogelijk ongedaan te maken. Of was ze ook bij het slachtoffer geweest? Er was een slachtoffer, ze waren bijna klaar bij de ziekenauto.
‘Aanrijding?’
‘Ja.’
Dat wist hij. ‘Twee auto's?’ Natuurlijk twee auto's.
‘Nee.’
Laura schoof zijn hand opzij. Ze stond op en trok de gordijnen dicht zonder nog naar de straat te kijken.
‘Wel fijn zo donker,’ zei Henri. ‘Ik heb een hekel aan zon.’
‘Ga toch eens zitten.’ Laura wees hem een stoel.
‘Ik hou niet van zon.’
‘Is dat alles?’
‘Ik ben bang voor m'n ogen. Ik voel er ook niets voor om als gebruinde atleet langs het strand te flaneren. Daar heb ik het figuur niet voor. Maar m'n ogen zijn het voornaamste -’ Hij stopte, dat heb je als je ergens te veel bij betrokken bent, je komt er niet uit. Hij draaide zijn stoel zo dat hij met zijn hand bij de schoorsteen kon. ‘De zon geeft mijn ogen geen licht, maar brandt ze uit. Of iemand met een lasvlam naar me toekomt, de gashouders op een karretje achter hem aan. Pervers zul je denken, sadistisch, eerder masochistisch trouwens. Dat doet er niet toe, ils sont d'une famille. Mooie kotertjes, in wellust gebaard tijdens de schepping verwekt. Alleen in de schemering kun je kijken. Dan zie je hoe de wereld langzaam naar de nacht
| |
| |
groeit. De vormen dijen uit, alles wordt immenser.’
‘Dat je zo bang kunt zijn.’
‘Ik ben niet bang. Ik moet mezelf angstig maken. Ik bespeel een paar gedachten. Wáár is alleen, dat ik een hekel heb aan overdadig licht. Toen ik pas uit Zuid-Amerika terug was, wilde ik eerst de tijdverdeling tussen slapen en op zijn totaal omkeren. Overdag zou ik slapen, 's nachts werken. Dat doen er wel meer. Het ging niet. Ik kreeg geen toestemming voor de winkel om 's nachts open te zijn.’ Laura lachte. De nachtvergunning voor de antiekzaak had hij nooit aangevraagd. Het idee was er opeens. Hij zou het willen. Een winkel te hebben die 's nachts open was. Schaars verlicht natuurlijk en de weinige lampen mat en gelig. Vreemde klanten zouden er komen, gebochelden die niet meer tegen omkijkende mensen en stokkende gesprekken konden; opgejaagden, even uit hun schuilplaatsen gekropen; vrouwen met afwijkende gezichten, drie ogen, verhoornde oren die ratelden en een stem die tremuleerde van te veel goedheid; blinden voor wie het toch niets uitmaakte en die het 's nachts veiliger vonden, voorzichtig en zacht zouden ze de kandelaar aftasten die ze kopen wilden.
Laura ging naar de keuken om koffie te zetten.
Het moment om rond te kijken, dacht Henri. Hij strekte zijn benen zo ver mogelijk uit. Laura had de kamer niet veranderd na de dood van haar man. Om zijn zaliger nagedachtenis, ‘de proleet,’ mompelde Henri. Hij kon het niet schreeuwen nu Laura in de keuken was. Maar hij zou het een keer doen, coûte que coûte, Frits was een proleet, hier in deze kamer die nog alles van hem had.
| |
| |
Dat Laura achteraf zo'n fraai beeld van Frits was gaan ophangen, had Henri minstens zo verbaasd als haar andere vrienden. Ze had haar man opgeverfd, hem een draak laten verslaan en een pluche gezicht gegeven. Hij was er de man niet naar om de romantische restauratie van een realistisch schilderij ongedaan te maken. Hij kon met esthetisch welbehagen naar een zieke bloem kijken (behoedzaam een zachte sigaret rokend). Dat was tenminste een houding.
Geen verklaringen, je likt je vingers maar ergens anders bij af.
Frits, hij had er bijna een gewoonte van gemaakt afspraken te zetten op avonden dat zij uit wilde. 's Morgens verbeeldde hij zich goedgehumeurd te zijn, liep zingend door het huis en probeerde haar aan het lachen te maken. Lukte het niet, dan werd hij woedend. Ze hadden vaak ruzie. Als er mensen bij waren soms nauwelijks onderdrukt. Henri was erbij geweest. Hij hoorde dingen waar hij niets mee te maken had. Frits en Laura schoven toespelingen onder het tafelkleed door en hij moest erbij zitten of hij de beweging onder het katoen niet merkte. Het was het angstige gevoel van iemand die in een volle kamer een wesp ignoreren moet. Je bent weliswaar bang dat je gestoken wordt, maar je springt niet overeind want je wilt niets omgooien.
Bovendien waren er avonden geweest dat Frits er een spelletje van maakte hem als bondgenoot in het gesprek te betrekken. Hij had moeten opstaan, schreeuwen: ‘Hou je kop. Hou in godsnaam je kop.’ Hij? Hij was blijven zitten, colbert vol gêne. Zachthouten beeld met houtworm. Het kon immers niet. Je kon dat niet doen. Hij ontweek Frits beleefd. Een sierlijk en vermoeid grapje dat was het beste. Al merk- | |
| |
te Laura dat hij wist wat er aan de hand was. Frits zag het niet, hij dacht zelfs dat hij steun kreeg en probeerde zich ook een zekere zwier aan te meten. Hij miste het vermogen zichzelf niet als heilig en onaantastbaar te zien. Geen basis voor ironie, hij kwam niet verder dan sarcasme.
Henri had die avonden met Laura en Frits gehaat. Hij had zich er zoveel mogelijk aan proberen te onttrekken. Hij had zich tot gewoonte gemaakt eerst beneden aan de trap te luisteren of ze geen ruzie hadden. Het was voorgekomen dat hij ze kon horen schreeuwen. Dan moest hij wegkomen, dicht langs de muur schoof hij, als ze hem maar niet zagen. Jongens met bromfietsen stonden bij elkaar met meisjes van vijftien, zestien (kermishaar van gesponnen suiker en de net sappige billen gespannen in - handige - broeken). Ze grijnsden naar hem. Hij wist dat hij te lang naar ze keek. Hij kon niet nalaten te bedenken hoe het zou zijn als zo'n meisje tegen hem aanstond en hij haar aftastte. Langs de rug naar beneden - Onder elkaar begonnen ze te grinniken, deden ze altijd, ook al schonk hij geen aandacht aan ze. Hij hoopte niet dat ze zouden gaan schreeuwen. Als Laura en Frits eens naar buiten keken. Hij voelde de stenen langs zijn jas schrapen. Hij kwam langs een raam, even niets, weer stenen. 't Zou wel afgeven.
Twee voorbijgangers, man en vrouw, gezet, grof, bleven voor hem staan. De man bekeek hem van top tot teen. Henri drukte zijn schouderbladen tegen elkaar. Zo moest een negentiende-eeuws advocaat zich gevoeld hebben als hij door het volk bedreigd werd.
‘Vuilak,’ zei de vrouw, ‘vuile smerige gluurder.’ De man greep zijn vrouw bij haar arm. ‘Ze moesten de politie op je
| |
| |
afsturen.’ - en trok haar mee. Op de hoek veegde Henri met zijn mouw zijn voorhoofd af. In het restaurant aan het eind van de zijstraat belde hij op dat er iets tussengekomen was.
's Winters kon je makkelijker wegkomen, dan was het donker.
Een keer, het leek stil, kwam juist de buurman naar buiten en ging naast Henri staan. Samen keken ze naar boven.
‘Ik zou maar niet gaan.’
Henri bekeek hem van opzij. De ogen van de buurman lagen op zijn schouder. ‘Nee?’
‘'t Lijkt wel stil, hè,’ en zijn ogen van de schouder afrollend, ‘maar 't kan zo weer beginnen.’
Laura ging weer zitten. Hij had de deur gehoord zonder zich te realiseren dat ze binnenkwam.
‘Henri.’
‘Ja.’
‘Waarom laat je je toch Henri noemen?’
‘Voor ik naar Zuid-Amerika ging, heette ik nog Henk.’
‘Ja.’
‘'t Was eigenlijk vlak na m'n doctoraal. Het schip vertrok. Ik stond met m'n handen in m'n zakken naar de wal te kijken. Ik moest lachen. En m'n vader en moeder maar wuiven.’
Zijn belangstelling voor Zuid-Amerika, de rigoreuze methoden die hij had voorgesteld om bepaalde problemen op te lossen hadden destijds de aandacht getrokken. Hij had een aanbod om naar Zuid-Amerika te komen aanvaard. Niet alleen om de financieel zeer grote voordelen, maar vooral
| |
| |
omdat hij hoopte internationale roem te verwerven met het land dat hem geroepen had en dat hij als laboratorium zou inrichten. Natuurlijk was de toestand minder rooskleurig dan hij zich had voorgesteld. De pas aan het bewind gekomen vooruitstrevende regering had tal van economen aangetrokken waarvan de meeste, zoal niet door scholing dan toch in ieder geval wat theoretische geaardheid betrof, zijn tegenpool waren. Maar hun tegenstand was tenminste niet meer dan academisch. Ondanks de tegenstellingen waren ze tot samenwerken bereid. Het was een vreemde troep geweest, kerels uit een tiental landen (Europeanen en verder nog wat Amerikanen). Op een hotelterras, Westers koppig vaak met verzuim van de siësta, hadden ze vergaderd. Na een week waren ze tot een vrij grove taakverdeling gekomen. Als Henri nu aan die tijd terugdacht, waren het vooral de exacte hem aangaande gebeurtenissen die hun waarde hadden behouden. De grote visionaire lijn waarvoor hij gekomen was had nu niets meer om het lijf. Het was een zwaai van de armen geweest. Niet eens voldoende om het koel te krijgen. Hij had hard gewerkt, of het wat had geholpen.
‘Waar denk je aan?’
‘Aan Zuid-Amerika.’
‘Toen je nog Henk heette.’
‘Ja.’ Zijn ouders moesten het idee hebben gehad dat ze hem na jaren zouden komen opzoeken. Per vliegtuig, of zo. Hij wilde diep in zichzelf duiken maar kon geen draad in zijn denken vinden om zich aan vast te houden. ‘Ik heb het je nooit verteld hè?’
‘Nee.’
| |
| |
‘O, ik vergat je te zeggen. Ik heb een armband bij me, die moet je eens zien.’
‘Je was over Zuid-Amerika bezig.’
Zoals hij het zich herinnerde begon hij te vertellen. Hij reeg het verhaal aan elkaar via de dingen die hem waren overkomen. Die stonden tenminste vast.
Na een maand was hij uit de hoofdstad vertrokken, weggezonden naar een gebied in het onontgonnen achterland. Deels vloeide zijn missie logisch voort uit het feit dat zijn voorgestelde rigoreuze maatregelen daar het meeste effect zouden sorteren, maar deels ook waren zij het gevolg van zijn recalcitrante houding bij de taakverdeling. Hij had een leeg eersteklas rijtuig gekregen bij zijn vertrek. Verder op de lijn had men aan zijn afzondering geen boodschap. Na een paar plaatsen te hebben aangedaan waren de open wagens overvol geweest. Zodat de mensen wel in de lege wagen moesten kruipen. Hij had de ramen opengezet maar het was niet koel te krijgen. Het had doordringend naar zweet geroken. Hij had een bijna lijfelijke herinnering aan de natte lichamen van de mensen om hem heen. Een kleine mesties met twee kakelende kippen en een dikke vrouw met een stuk of acht kinderen stonden hem nog bij, hij kon ze gewoon zien. Een halve dag onderweg, bij weer een station had hij het niet meer uitgehouden. Met vertoon van zijn papieren had hij gevraagd of er niets aan te doen was. Ja, ja dat kon, de wagon kon ontruimd worden. En de mensen? Die moesten een week wachten op de volgende trein. Dat wilde hij niet. De bruine gezichten die somber en afwachtend uit de coupéramen hadden gekeken klaarden op. Door de hele trein werd de goedhartigheid van de man van het
| |
| |
ministeria bezongen. Op een open wagen werd een ereplaats voor hem ingeruimd. Een koopvrouw gaf hem een koele rieten hoed. Om zich heen zag hij rijen gebitten glinsteren in de zon.
‘'t Verklaart nog niet veel.’
‘Ik vertel je ook geen verklaring.’
‘'t Was niet eens zo'n slecht begin.’
Geen slecht begin? Op de morgen van de derde dag moest de locomotief weer water bijvullen. De tank aan de kant van de rails bleek leeg. De man die voor het water moest zorgen was verdwenen. De lege tank had hij zonder meer achtergelaten. Het weinige resterende water was na zijn vertrek verdampt. Later bleek dat de man in maanden geen loon had ontvangen en te paard naar de stad was getrokken om zelf zijn geld te halen.
Water moest er komen. De trein stoomde langzaam op naar een plek, een kilometer of tien verder, waar een rivierarm de spoorlijn tot op een paar honderd meter naderde. Er moest geput worden. Flessen, waterzakken, en kalebassen werden verzameld. De passagiers werkten in ploegen (er was niet genoeg materiaal) tot het te warm werd. Henk was naar de machinist gegaan; die zat op de kolen aanwijzingen te schreeuwen naar twee mannen die hij geïnstrueerd had hoe ze het water in de ketel moesten doen. Zijn hulpje lag naast hem te slapen, hoed over het gezicht.
‘Waar is de conducteur?’ had Henk gevraagd.
De machinist had wat gebaren gemaakt. Onderaan de steppeachtig begroeide helling, waarop twee rijen mensen op en af krioelden, moest hij staan; hij hield toezicht bij de oever. De tankhouder werd op alle mogelijke manieren ver- | |
| |
wenst. De duivel zou hem halen en in de hel zou hij verdorsten, in zijn slaapkamer zou hij een slangenplaag krijgen, hij zou verzuipen in zijn eigen waterreservoir. Henk was verbaasd geweest; had het treinpersoneel het lege reservoir niet kunnen vullen? De machinist had breed gegrijnsd. Ze hadden wel een motorpomp gevonden maar konden het ding niet op gang krijgen.
In de tijd van de ergste hitte werd een siësta gehouden. Henk kon niet slapen. Hij had last van insekten. Bovendien was hij doodsbang voor slangen en schorpioenen waarvan de waterdragers er heel wat hadden doodgeslagen. Hij zweette, hij voelde zich drijfnat worden, het ergst van onderen natuurlijk. Als hij straks opstond had hij twee vochtige ovale plekken op zijn broek. Zijn bilharen bleven er aan kleven. Het jeukte bij het opdrogen. Hij was ziekelijk bezorgd voor zijn ogen, hoewel hij in de schaduw lag durfde hij niet te kijken uit vrees voor het felle licht, omdat hij wist dat hij de kleuren, hitziger en feller in de zon dan op een technicolor foto, niet zou kunnen verdragen. Zijn ogen gesloten lag hij te luisteren naar een telkens verspringend ritme dat een paar meter van hem vandaan op een kalebas getikt werd. Een dreinend kind zorgde voor een contrasterende melodie.
Vier uur begon het waterhalen opnieuw. De mensen zongen nu en zij die teruggingen naar de rivier gebruikten de lege flessen en kalebassen als instrumenten. 's Avonds was het werk driekwart gedaan.
Henk zocht een slaapplaats waar hij een beetje met zijn muskietengaas uit de weg kon. Hij had geen zin om te gaan kijken naar het feest. Hij zou nog couleur locale genoeg te
| |
| |
zien krijgen als hij een keer minder moe was. Nadat hij het gaas gesloten had knipte hij zijn lamp aan en maakte aantekeningen over de reis. Hij zette de zaak puntsgewijs op en besloot er een noot in zijn rapport van te maken. Iemand kwam naast hem zitten. Hij deed zijn lamp uit en sloeg het muskietengaas open. De conducteur keek hem grijnzend aan. Hij hijgde nog. ‘Gedanst?’ vroeg Henk. De conducteur lachte breed en mat met zijn handen een vrouw die zo vurig was dat je broek openscheurde wanneer je haar heupen maar raakte. Of hij ook kwam? Henk keek naar de vuren. Ritme (kalebassen en gedeeltelijk gevulde flessen weer, handgeklap) en vuren waren hem te fel. Hij zou een vonk in zijn ogen kunnen krijgen. Nee, schudde hij tegen de conducteur. De conducteur werd niet kwaad, hij haalde een fles uit zijn zak, trok de kurk eraf, veegde de hals schoon en hield hem naar Henk. Hij kon niet weigeren; het smaakte zoetig en scherp. Zelf zocht hij een whiskyfles uit zijn koffer. Zijn metgezel werd enthousiast toen hij het platte model herkende. Ze dronken om de beurt uit elkaars flessen. Henk voelde zich onbeschrijflijk vrolijk. Hij sloeg zijn armen om de hals van de conducteur, kuste hem op zijn mond en werd teruggekust. Ik word Zuidamerikaan, dacht hij. ‘Alle Menschen sind Brüder.’ Toen moesten ze allebei onbedaarlijk lachen en rolden schaterend opzij. De conducteur kon niets verstaan hebben, maar dat Henk iets gezegd had was waanzinnig komisch.
Bij de vuren werd nu ook gezongen. Af en toe hoorde hij het warme lachen van de vrouwen boven alles uit klinken. Een paar jongetjes waren uit de vuurkring gebroken en renden schreeuwend achter elkaar aan, een spelletje. Een dikke
| |
| |
vrouw met een kind op haar arm kwam ze achterna en haalde ze terug. De twee mannen op de open wagen hieven de flessen naar elkaar op, alsof ze een contract bezegelden. ‘Jullie hebben mooie vrouwen,’ stamelde Henk. ‘Lekkere bruine heksen. Maar de mannen schenken altijd nog de toverdrank.’ Hij liet zijn hoofd op zijn borst zinken en snikte van het lachen. De conducteur had zijn beide handen beet en sloeg ze tegen elkaar in het ritme van de dans verderop. Henk liet hem begaan, hij hief zijn hoofd op. Het was niet te dragen en bonsde tegen het beschot. Hij grinnikte naar de conducteur: ‘Nacht op de kale berg, wat?’ De Zuidamerikaan begreep het niet maar lachte stralend terug en probeerde hem mee te nemen naar de dansers. Henk schudde van nee. Het schudden ging zo gemakkelijk, je achterhoofdsknobbel lag als een kogel op de plank die je steunde, dan sloeg je linkerwang, dan je rechterwang met een plets tegen het hout. Even later werd de conducteur geroepen. Henk duwde hem de whiskyfles toe. ‘Nog een kusje voor het afscheid. Dag pappie.’ De conducteur kraaide van genoegen, hief de fles hoog in de lucht, wankelde het trapje af en liep zo terug naar de vuren. Henk zakte zachtjes grinnikend wat onderuit, hij voelde de fles naast zich liggen die de conducteur had meegebracht. Hij zette het lege ding op zijn buik, een doorzichtig mannelijkheidssymbool met de lucht van sterk water. Zacht lachend, steeds maar weer lachend viel hij in slaap.
's Nachts werd hij nog even wakker. Twee negers op de aangrenzende wagen hadden ruzie gekregen om een mulattin. Ze stonden met messen tegenover elkaar maar werden gescheiden.
| |
| |
's Morgens vroeg zat hij weer bij de machinist te kijken naar het waterhalen. Zijn vingers gespreid voor zijn ogen wiegde hij zijn bovenlichaam heen en weer. Hij zou koele vochtige tuinboonschillen willen hebben om over zijn ogen te leggen. Als jongetje had hij naast zijn moeder gezeten wanneer ze tuinbonen schoonmaakte. Hij had met de lege schillen in zijn handen gedacht dat het prachtige opbergplaatsen voor glazen ogen waren. Van de jongens had hij gehoord dat de hoofdonderwijzer een glazen oog had. In zo'n schil zou de man ogen voor alle gelegenheden kunnen bewaren; een streng oog, een verjaardagsoog, een aardrijkskunde-oog dat schitterde, een oog voor buiten.
‘Hoe lang nog?’ vroeg hij de machinist.
Hij kreeg geen antwoord. Het hulpje, nu op een bankje in de schaduw, zei iets wat hij niet kon verstaan en stak daarna drie vingers op. Nog drie uur begreep hij. Zo ongeveer tenminste. Waar was de conducteur? Weer beneden.
Het was niet doenlijk om naast het pad dat de waterdragers uitgesleten hadden naar beneden te komen. Na een paar keer gevallen te zijn, - waren er in Zuid-Amerika geen slangen die gif in je ogen spuwden? - schoof hij in de rij en liet zich meevoeren naar de rivier.
Het laatste stukje naar de oever was het steilst, een loodrechte wal van bijna twee meter met een nog een kleine slibrand en dan het water. Er werd geput op de plaats waar een verwrongen bultige boom in de rivier was gestort. Een stuk van de oever was weggesleurd en had op en om de boom een smalle zandrug gevormd. De conducteur had het zich gemakkelijk gemaakt op een uit de grond stekende wortel. Hij zag Henk aankomen en zwaaide enthousiast.
| |
| |
‘Amigo.’ Henk ging naast hem zitten. De mensen drongen langs hem heen naar het water. ‘Nog gedanst?’ vroeg Henk. De ogen van de man begonnen te glinsteren, hij pakte zijn hoofd in zijn handen. Een vrouw die net beneden kwam lachte tegen hem. ‘Zij danst het best van allemaal,’ zei de conducteur.
Ook kinderen werkten mee, Henk zag een meisje van een jaar of tien met zijn whiskyfles naar het water klimmen. Hij hield zijn hand boven zijn ogen om beter te kunnen zien. Het licht was weer scherp. De conducteur maakte met duimen en wijsvingers twee ringen om zijn ogen en keek Henk vragend aan. Henk tilde in antwoord zijn voet op, wees op zijn hak en maakte een knersend geluid.
Het meisje was wat verder op de boom geklommen. Met haar benen om de stam geklemd zat ze naar boven te kijken. Nog steeds bewogen de twee rijen mensen zich traag langs elkaar heen op de helling.
Zij scheen geen zin te hebben nu ook nog naar boven te gaan.
Henk keek naar de man naast hem: ‘Hoe lang duurt het nou nog?’ De conducteur gaf geen antwoord. Hij keek naar het meisje op de stam en riep iets naar haar. Het kind lachte en zwaaide met de fles die ze gevuld had. De conducteur vloekte. Het meisje stak haar tong uit.
‘Wat is er?’
‘Stel dat ze in het water duvelt.’
‘Het is hier toch niet diep.’
De conducteur antwoordde niet maar keek hem hoofdschudden aan. Het meisje stond op en liep evenwicht zoekend verder de stam op. Soms keek ze even om en lachte
| |
| |
uitdagend. Een paar van de waterdragers waren blijven staan en begonnen ook naar het meisje te roepen. De conducteur schreeuwde. Henk kon hem niet verstaan maar aan de klank hoorde hij dat de man weer vloekte. Daarna leek het kind niet meer terug te durven. Ze keek met grote ogen naar het groepje aan het eind van de stam. Achter haar staken glibberige takken, resten van de boomkruin, uit het water. Passagiers zwaaiden met hun armen. Niet als bij een reis, maar bij een emigratie. Een man kroop vastgehouden door anderen de boom op. Het hout bewoog, de man stapte snel achteruit. Ze had haar armen nog steeds gespreid, fles in haar hand. De klank in de stemmen van de mensen aan de oever was al niet woedend meer maar smekend toen het meisje uitgleed. Ze schramde zich aan een uitstekend stuk schors. Ze kon zich nog vast grijpen en hees zich weer omhoog. Ze kwam met haar knieën op de stam. Ze verplaatste haar handen om in de richting van de oever te draaien. Een zwerm visjes waaierde rond de boom. Het meisje probeerde van haar knieën op haar voeten te komen. Haar ogen woonden al in het water. Ze dreven als prauwen. Henk wist 't. Henk wist alles van ogen af. Het meisje schoot voor de tweede keer weg. De rivier werd vis. Er was geen plaats meer voor water. Henk liep de helling op. Hij had verstandiger moeten zijn, had 's morgens iets moeten eten. Nu kon hij niet overgeven.
Henri was opgestaan: ‘Ken jij de emotie -’ Laura keek hem aan. ‘Ken jij het gevoel dat je krijgt wanneer iemand zonder dat je er op verdacht bent een foto met blitzlicht van je maakt?’
| |
| |
Ze schudde haar hoofd. ‘Jammer dat is het ongeveer.’ De mensen hadden kalebassen en flessen opzij gegooid en waren naar beneden gerend. Aan de oever lag de moeder te gillen. Vrouwen zaten om haar heen en huilden mee. Het gezicht van de moeder was vertrokken. Ze sloeg met haar handen in het zand. Henk zat stomverbaasd te kijken. Hij geneerde zich en kon niet dan met uiterste moeite zijn lachen verbijten. Dit was krankzinnig. Dit was geen verdriet, wat dan? Een voorstelling. Cinemascope-treuren. Bij weer een uithaal moest hij zijn hoofd omdraaien. Laat het in godsnaam niet zo doorgaan.
Na een uur werd het werk hervat. De moeder was op een wagon gezet.
Laura keek hem vragend aan.
‘Zie je dat was het. Het is nooit gebeurd. Ik vertel je een verhaal. Straks laat ik je de ankers zien die ze me in Sjanghai op de polsen hebben getatoeëerd. Ben ik geen mooie zeeman. Het is een film voor me, die ik gezien heb. Ik heb 't niet meegemaakt.’ Wat kon ze daar nog op zeggen?
‘Je wilt dus geen koffie?’ vroeg Laura, ze lachte erbij.
‘Ik heb slaap - nee geef toch maar. Ik ga morgen op reis.’
‘Ja.’
Begreep ze hem niet? Hij hurkte naast haar stoel. ‘Heb je zin om mee te gaan?’
‘Ja,’ zei ze, ‘ja, graag. Ik denk dat ik de achterramen een beetje laat openstaan. Dan kan het huis eens goed doorluchten terwijl wij weg zijn.’
|
|