jaren onder mij vaart en overal rondbazuint dat hij mij maar een goedzak vindt.’
Toch is het niet waarschijnlijk, vindt Isaäc. Trouwens, Derck is er ook niet bij geweest. Daarvoor was hij te kort in Amsterdam.
‘Ja, bescherm jij je vriend maar.’
‘Nee, het ìs toch gewoon zo. Bovendien, jij bent ook op hem gesteld.’
‘Heeft hij je dat verteld?’ vraagt de schipper bits.
Isaäc schudt heftig zijn hoofd en maakt uitbundige afwerende gebaren. ‘Ik heb het gemerkt,’ beweert hij. ‘Ten eerste om de kleren die je hem gaf, schipper, en verder...’ Maar dat is net niet precies te zeggen. Hij heeft het toch aan allerlei kleinigheden gezien; alleen nu hij het onder woorden moet brengen, komt hij er niet uit. ‘Nou, ik dacht het,’ eindigt hij dom. Het ergert hem. Zijn vriend Ruben had het vast wel kunnen uitleggen, verwijt hij zichzelf.
Het is enkele ogenblikken stil. Dan, alsof er niets gebeurd is, praat Claeszoon over de diefstal bij Van Wansinck verder. Het heeft geen zin, zo stelt hij, de maats te ondervragen. De daders zullen toch niet toegeven. En als de anderen er al iets van afweten, zullen ze het niet verraden. Het zijn geen van allen zulke lieverdjes. Aan een diefstal, zeker bij een rijke koopman die toch genoeg heeft, tillen ze niet zwaar. Nee, de enige mogelijkheid is om er op eigen kracht achter te komen. Als ze de lijst van mensen nog eens nagaan, komen de twee Duitsers als meest waarschijnlijke verdachten uit de bus.
‘Het zijn vreemdelingen, tenslotte,’ voegt de schipper eraan toe. Met een gebaar van: daar kan je nou eenmaal alles van verwachten.
Isaäc wordt vuurrood. ‘Wij zijn ook vreemdelingen,’ hakkelt hij, ‘wij joden. Daarom kregen wij in alle landen altijd de schuld als ergens een ramp plaatshad of een ziekte uitbrak...’
‘Dat is geen vergelijk,’ zegt de schipper snel. Het gaat hier tenslotte om twee doodgewone verlopen zwervers. Dat zijn die Kurt en Heinrich toch. Daarom dienen die twee op een of andere manier in het oog gehouden te worden.
‘Ik zal het Derck vragen,’ zegt Isaäc. Voor zijn vriend is het immers mogelijk heel onopvallend op te letten. Bovendien, legt hij uit, was Derck de eerste aan wie hij zijn vondst vertelde. Omdat Isaäc hem in zijn hut vond, nadat hij het kanon in het volkslogies had vastgesjord.
‘Ja, ja.’ Claeszoon praat er haastig overheen. Hij vindt het pijnlijk aan zijn eigen vergissing en die van de bootsman herinnerd te worden.