| |
| |
| |
De man in het uitgebrande huis
Harmen heeft zijn kans ditmaal rustig afgewacht.
De schipper, zijn Brabantse lievelingetje en het koopmanszoontje, zijn van boord. De stuurman is achteruit, is naar de kampanje gegaan om te noteren wat er precies is uitgeladen. De bootsman heeft onderdeks de leiding van het opnieuw stouwen van de lading die, nu een gedeelte is verwijderd, onderweg niet mag gaan schuiven.
Harmen grijnst. Nu is er niemand die nog oog op hem houdt. Hij schiet een van de sjouwers aan. Bij de eerste vangt hij bot. De man spreekt alleen maar Iers; ‘Gaelic,’ zoals hij zelf zegt. Maar de tweede, een soort opzichter, kan met Engels en in de haven opgevangen Hollandse vloeken, behoorlijk uit de weg. Hij heeft geen enkel bezwaar om tegen schappelijke, dus veel te lage, prijs een paar vaten bier te kopen. Die kan de Ier makkelijk met grove winst van de hand doen. Hoe Harmen en zijn maats aan de drank komen, of ze de vaten uit de scheepsvoorraad stelen, interesseert hem niet. Al hadden ze er iemand voor vermoord. Zaken zijn zaken, hij heeft alleen met het bier te maken.
In de kombuis laat Rochus hem een kroes keuren. Meteen verbetert ook de stemming. De Ier, Dylan O'Dean, wordt toeschietelijker. Als Harmen langs de neus weg informeert naar een mogelijkheid kruit te kopen, weet hij ook daarvoor raad. Alleen zullen ze niet drie, maar zeker vijf vaten bier af moeten schuiven.
‘Dat is niet mogelijk. Dat is praktisch de hele voorraad,’ jammerde Rochus.
‘Dan geen voorraad,’ snauwt Harmen. ‘We willen toch kruit krijgen, niet? Het gaat om mijn schip.’
Meteen bindt zijn vriend in. ‘Ja, ja Harmen. Harmen, jij heb gelijk.’
Dylan O'Dean strijkt het schuim uit zijn stoppelige snor. Hoewel hij de vaten bier nu al meeneemt, zal het buskruit vannacht niet gebracht worden, zegt hij. Geen van zijn sjouwers krijgt hij zover dat ze zich 's nachts met een vat springstof in de havenwijk wagen. Wanneer Harmen heftig protesteert, wuift hij de bezwaren weg. Handig tekent hij met een stuk houtskool een plattegrond op een flard doek. Als Harmen maar zorgt dat hij laat in de avond met een man of drie op de aangegeven plaats is, zal hij zorgen dat alles klaar staat.
| |
| |
Bij het verlaten van de kombuis drukt Harmen de Ier tegen de deurstijl en toont zijn mes. Het gebaar is duidelijk genoeg. Kijk uit dat je je afspraak nakomt: ik zal je weten te vinden.
O'Dean vertrekt zijn gezicht in een spotlach. Harmen hoeft zich niet bezorgd te maken. Dylan heeft er alle belang bij hem het kruit te leveren. Binnenkort kan hij immers misschien nog meer zaken met hem doen. Als Harmen als schipper Cork binnenvalt, een schipper die een grote buit kwijt wil. De Ier kijkt de twee Hollanders om de beurt aan. Koel en berekenend. Hij heeft ze door, door tot op het bot.
Harmen haalt Joris erbij en vertelt dat ze vanavond op stap gaan. De ander maakt er niet veel woorden over vuil. Het plan lijkt hem wel goed zo.
Daarna rollen ze samen de vaten over dek. Een paar maats zien onverschillig toe. Ze denken dat het nog bij het uitladen hoort. Ze hebben geen idee dat voor hen bestemde voorraden hier voor hun neus worden doorverkocht.
Klaas helpt zelfs een handje als Harmen kreunt om zijn rug.
Isaäc, de schipper en Derck komen de poort uit. Het is toch al donker geworden, merken ze. Een van de Engelse knechts reikt de schipper, hoewel dat eigenlijk nog niet nodig is, een flambouw aan.
‘Die hebben we ook zelf betaald,’ bromt Claeszoon.
Isaäc voelt zich niet op zijn gemak, ziet Derck. Hij neemt zich kennelijk kwalijk dat de zon al is ondergegaan, waardoor zijn joodse rustdag is begonnen, voor hij terug is aan boord. ‘Een sabbat, daar had hij het over,’ mompelt Derck. Hij is er niet goed achter wat dat nou eigenlijk betekent.
‘Wat zeg je?’ vraagt Isaäc achterom.
‘Nee, niks,’ antwoordt Derck haastig naar voren. Net als een echte page houdt hij enige afstand tot zijn meesters. Sabbat is iets ingewikkelds, dat heeft hij wel begrepen. Iets dat God heeft voorgeschreven. Maar daar denkt ook iedereen anders over. In Brabant hadden ze een pastoor. Een magere man, wel vriendelijk, maar ook vaak erg bezorgd. Aan boord van ‘De Silvere Dolphyn’ schelden ze op de katholieken, net zoals de pastoor op de ketters foeterde. Wat hij vooral deed als hij zich voor de soldaten had moeten verbergen. Met Isaäc scheen het weer heel anders te zijn. Die was een jood. Joden waren heel gruwelijk, had de pastoor verteld. Maar hij had al met al niks gruwelijks aan Isaäc kunnen ontdekken.
| |
| |
Nou ja - hij lacht even - Isaäc is gruwelijk rijk. Alleen, dan is de Spaanse koning Philips wel tienmaal gruwelijk rijk, en aartshertogin Isabella zwemt ook in het goud in haar paleizen in Brussel. Isaäc is gewoon een jongen met zwart haar. Eigenlijk heeft hij wel wat van de Spaanse officieren, die Derck thuis in Brabant gezien heeft. Nee, als de joden gruwelijk zijn, zouden ze heus niet in Amsterdam mogen wonen. In zo'n rijke stad zijn ze toch niet gek. Bovendien is Isaäc zijn vriend. Daarmee is de kous af.
Hij stopt abrupt. Zijn vriend...? Zou zo'n rijke jongen wel zijn vriend willen zijn? Zou hij... zou hij hem niet uitlachen?
Derck stampt op de grond.
Ach, onzin.
Hij holt om Isaäc en de schipper, die zijn doorgelopen, in te halen. Als hij opnieuw vlak achter ze loopt, kijkt hij om zich heen. Gek, zo bij het licht van de flambouw herkent hij de straten helemaal niet. Al zijn ze hier 's middags langsgekomen. Toch wel echt, zo'n vreemde stad. Wanneer hij eenmaal met zijn twee gespaarde koeien thuiskomt, kan hij bovendien nog veel vertellen.
Daar horen de drie voor zich uit luid schreeuwen en tieren. Het komt uit een dwarssteeg.
‘Daar heb je de ellende,’ hoort Derck de schipper mopperen. ‘Bij avond is hier altijd kwaad volk op de been.’
Isaäc schijnt hem niet te verstaan, die sloft met gebogen hoofd verder. Dan zitten ze ineens middenin een klomp vechtende zeelui, krijsende vrouwen en Engelse garnizoenssoldaten. Derck springt opzij voor twee op hem af tollende, worstelende en messtekende kerels. Een soldaat tracht hen met de schacht van zijn piek te scheiden.
Isaäc kijkt verdwaasd op. De twee grommende vechtjassen rollen zijn kant op. Rond hem ziet hij overal onontwarbare kluwens van mensen, die op elkaar inslaan. Vrouwen zwaaien met fakkels. Ze verdedigen zich ook met het vuur. Bij de flakkerende bewegende lichten is niet uit te maken wat schaduwen en wat mensen zijn.
‘Jongeheer! Jongeheer, hierheen!’ schreeuwt ergens de schipper.
Een geweldige roodharige zeebeer klemt de soldaat bij de twee vechtenden van achteren vast. De man in uniform rukt zich los en wendt zich razendsnel naar zijn aanvaller. Zijn piek zwaait mee. De houten schacht treft Isaäc met volle kracht in zijn rug. Hij tuimelt voorover in de modder. Maar nu vecht ook Derck. Hij springt naast Isaäc en draait de sol- | |
| |
daat zijn wapen uit handen. Op hetzelfde moment dreunt de vuist van de roodharige op de borst van de man. De Engelsman struikelt achterover naast Isaäc. De veroverde piek stevig vasthoudend, trekt Derck Isaäc aan zijn mantel overeind. ‘Kom! Kom mee!’ gilt hij.
Ja, Isaäc rent naast hem. Er druipt bloed langs zijn wang en zijn lip.
Waar zijn ze in verzeild geraakt? Wat is er aan de hand? Horen ze, veraf nu al, de schipper vertwijfeld roepen?
Een paar keer struikelt Derck bijna over de piek. Hij kan de lange lat moeilijk baas. Per ongeluk licht hij een lange opgeverfde vrouw die gillend voorbij stuift, een beentje.
Plotseling stoppen de voorste mannen. Worden ze ergens tegengehouden? De jongens kunnen het niet zien. Ze proberen naar de kant te dringen. ‘Good work of you, my son!’ schalt een zware basstem naar Derck. De roodharige hengst hem zwaar op zijn schouders.
Snel drukt Derck hem de buitgemaakte piek, waar hij alleen maar last van had, in de handen.
Nu klinken achteraan angstkreten. De jongens horen een knal en zien een korte vuurflits. Iemand schiet met een vuurroer. De menigte begint te lopen, alle vechtpartijen lijken vergeten. Hoe komen we hieruit, vragen Derck en Isaäc zich af. Telkens als ze trachten weg te komen, worden ze weer meegesleurd. Het is onmogelijk uit te maken hoeveel mensen er op de been zijn. Daar rent een groep met laaiende flambouwen. Aan de andere kant klinken massa's vloeken en scheldwoorden in alle talen uit het duister op.
Ze raken in een steeg. Daarna gaat het door een wat bredere straat. Ze houden elkaar krampachtig bij de hand. Tot er ineens ruimte om hen heen ontstaat. De mensen verspreiden zich. Als de jongens een vijftal soldaten op zich af zien jachten, vluchten ze een donkere sleuf tussen wrakke scheefstaande huizen in.
De schipper zijn ze kwijtgeraakt.
Harmen is des duivels. Onmiddellijk nadat de schipper, veel later dan verwacht, aan boord kwam, klonk het geroep: ‘Overal, overal!’ Alle hens moesten aan dek. En waarom? Omdat het koopmanszoontje en dat bedeljong midden in de stad waren zoekgeraakt. Bij een of andere rel.
Er zijn twee groepen aangewezen, de een onder bevel van Claeszoon, de ander onder de bootsman, die de ettertjes moeten zoeken. Harmen mist er zijn beste mannen door: Joris, Reinout, Kurt.
| |
| |
Er schiet niets anders over dan samen met Rochus en Heinrich naar het aangegeven adres te gaan. Het kost hun nog moeite van boord te komen. Want de stuurman, die tijdens de afwezigheid van de schipper over de rest van de mannen bevel voert, laat streng wachtlopen.
Ook verder loopt het tegen. Weliswaar is de plattegrond duidelijk en slagen ze er zelfs in het donker makkelijk in het pakhuis te vinden, maar Heinrich maakt moeilijkheden. Al op de heenweg duikt hij tot twee keer toe een van de hier huis aan huis liggende kroegen in, terwijl hij zich eerst na een paar glazen laat overreden door te gaan.
Het afhalen zelf gaat vlot. Zodra ze aankloppen, zwaait de hoge houten deur open. Dylan O'Dean zelf verschijnt in de opening. Hij laat Harmen zijn flambouw goed dicht bij zijn gezicht houden en knikt tevreden, als hij de matroos herkent. Het wordt ze verboden mee naar binnen te gaan. De Ier verdwijnt in het duister. Hij schijnt op de tast te kunnen vinden wat hij nodig heeft. Buiten horen ze gestommel. En nu duikt hij weer op en duwt de ton voor zich uit tot op de zandweg. ‘Good luck,’ knikt hij. Zonder verder nog een woord aan hen te verspillen draait hij zich om. De deur klapt achter hem dicht.
Rochus en Heinrich dragen het kruit tussen zich in. Harmen met zijn flambouw blijft op een afstand. Wel geeft hij aanwijzingen. ‘Pak hem wat meer naar onderen, Rochus.’
‘Ja, ja Harmen, Harmen, je heb gelijk.’
Bijna ontglipt het vat hem.
Maar dan begint de ellende pas goed. De tweede taveerne die ze zien, stapt Heinrich al binnen. Drie kroegen verder weer een, vervolgens een kleine halfdonkere drankknijp. Instinctief kiest hij de goedkoopste gelegenheden. Het maakt hem niet uit of de drank er slecht, versneden of bedorven is. Als hij maar veel krijgt. Met moeite weerstaat Harmen zelf, nu hij het voor zijn ogen ziet misgaan, de aandrang een pul schuimend lokkend bier te grijpen. Of dat geheimzinnige glanzende doorzichtige vocht dat zo op brandewijn lijkt. En hij verbiedt het Rochus.
‘Ja, ja Harmen, Harmen, je heb gelijk.’ En toch. Als de kok een keer Heinrich buiten brengt, terwijl Harmen intussen op het vat past, stinkt ook hij naar de drank.
Daarna wachten ze meest samen voor de ingang en hebben de grootste moeite nieuwsgierigen uit de buurt van het kruit te houden. Dan weer vinden ze kerels tegenover zich die op een vechtpartij uit zijn.
In de tijd dat ze lopen, torsen de beide Hollanders nu het vat. Heinrich
| |
| |
is absoluut niet meer in de hand te houden. Harmen staat machteloos. Wanneer de Duitser zijn eigen geld heeft opgemaakt, eist hij zilver van Harmen. Die weigert. Maar de ander laat niet los. ‘Wenn du ein rechter Freund bist,’ herhaalt hij wel tien maal. Ja, wanneer Harmen een werkelijke vriend van hem was, gaf hij geld. Een echte vriend kan immers niet aanzien dat zijn kameraad dorst heeft. Veel indruk maakt het op Harmen en Rochus niet. Daarom begint Heinrich met een typische dronkemanslogica te dreigen. Als Harmen zich dan geen ware vriend toont, lalt hij, als Harmen dan geen echte vriend is, zal hij hem ook zonder gewetensbezwaar verraden. Zal hij eens luidkeels uitschreeuwen wat er wel in dat vat van hen zit. Daar!
Natuurlijk krijgt hij nu zijn zin.
Een half uur later is hij ook niet meer in staat de fakkel vast te houden. Door al het geharrewar zijn de drie bovendien de weg kwijtgeraakt. Ze zoeken op goed geluk hun richting. Een keer stuiten ze op de patrouille van schipper Claeszoon. Kennelijk zijn de kinderen nog niet gevonden. Ze laten het kruit midden op de weg staan en vluchten in paniek achter een wrakke schutting. Gelukkig hebben de maats hen niet herkend. Ze horen hen tenminste vloekend passeren. Als ze teruggaan, vinden ze het vat omgeschopt.
Ze sjokken weer voort.
Heinrich wankelt achter hen aan. Hoewel hij kotsmisselijk is, wil hij nog steeds drinken. Zelfs buskruit, beweert hij. ‘Pulver saufen. Ja, Pulver saufen. Haben die Schweden mich gelehrt.’ De Zweedse soldaten stopten buskruit in zijn mond, maar hij had het uitgespuugd. Nu wil hij het nog eens proberen. Hij dringt naar de ton toe. Voor Harmen en Rochus is het kinderspel hem van zich af te houden. Alleen zijn ze weer gedwongen te stoppen.
Heinrich slaat zijn armen om Harmen heen en huilt erbarmelijk. Heeft het over zijn ouders en al zijn familieleden, die vermoord zijn. Twee noemt hij steeds weer. ‘Meine Mutter, meine Grossmutter.’ Alleen door de drank, steunt hij, is het hem mogelijk alle verschrikkingen te vergeten.
‘Juist om je te herinneren, dacht ik,’ sneert Harmen nuchter, Rochus knikt.
Om van hem af te zijn, geven ze de Duitser nog een keer geld.
Weer staan ze voor de ingang van een kroeg te wachten. En het helpt nog niets ook. Integendeel, Heinrich wordt steeds sentimenteler. Hij
| |
| |
hangt steunend om Harmen, die tegelijk nog links het vat beet heeft en in zijn rechterhand de flambouw draagt. De verhalen en bekentenissen stromen maar door. Nu over de mensen, die Heinrich als struikrover vermoord heeft. Hij moest het doen, snikt hij, of hij wilde of niet, anders hadden de beroofden hem immers aangegeven. Waarom hadden ze dat nou niet begrepen. Hij had heus graag gewild dat er een andere mogelijkheid was, want sommigen waren zo aardig, zo hulpeloos. Zijn lichaam schokt door de lange uithalen.
In het fakkellicht schitteren de druppels op zijn wangen als geslepen glas.
Intussen proberen Isaäc en Derck in het warnet van stegen, sloppen en nauwe doorgangen de weg terug te vinden. Vaak lopen ze hele stukken op de tast. Dan weer hebben ze als enige steun het flakkerende lichtpuntje van een in de verte uithangende kaarslantaarn.
‘Hadden we maar een fakkel,’ klaagt Isaäc, als hij voor de zoveelste keer in een volgeregende kuil stapt.
‘Wat was er toch aan de hand?’ vraagt Derck zich nog steeds af.
‘Gewoon een vechtpartij,’ veronderstelt Isaäc. Onderwijl voelt hij met zijn voet de grond voor zich af. ‘Een vechtpartij, die heb je in Amsterdam ook wel in het havenkwartier.’ Meestal zijn die niet zo uitgebreid, bedenkt hij. Misschien was het ook juist omdat er zoveel mensen bij betrokken waren dat de Engelse soldaten er aan te pas kwamen. In Amsterdam treden de rakkers ook pas op als de toestand uit de hand dreigt te lopen.
‘Moet je hier horen.’ Derck trekt hem aan zijn mouw. In de taveerne waarvoor ze zijn blijven staan, wordt gezongen. Ook spelen ze binnen op instrumenten: doedelzak, vedel, trom. Het ene liedje volgt op het andere. Het klinkt zo vrolijk, zo vriendelijk. Je zou zeggen dat iemand zijn verjaardag vierde.
Ze slaan een hoek om. Twee lantaarns hangen uit.
Een man in een lang wit kleed, een tulband op, verspert hun de weg.
‘Een geest!’ schreeuwt Isaäc. Zijn stem slaat over van angst. Een geest, gezonden om hem te straffen. Nee, nee zo erg is het toch niet. Het is wel eerder gebeurd dat ze thuis de sabbat niet konden houden... Het is ook een man. Uit Barbarije, Marokko of uit de Levant. Een man die aardig doet. Hen naar zich toe probeert te lokken.
Derck vertrouwt de plotselinge minzaamheid evenmin. Zonder elkaar zelfs aan te kijken, vluchten de jongens tegelijk terug.
| |
| |
Achter hen onverstaanbare kreten, die klinken als bevelen.
Derck kijkt om.
Bukt.
Een meter van hem af slaat een mes in een houten luik.
Derck raapt onder het voortgaan een kluit modder op en werpt die naar achteren. Een uitroep van woede: hij heeft dus goed gemikt. Isaäc rukt aan zijn arm. Ze komen in een bredere, maar stille steeg. Het geschreeuw neemt af. Kennelijk zoekt hun achtervolger een andere kant uit.
Ze hijgen. Op dat moment schuiven de wolken uiteen en wordt een door nevels omgeven halve maan zichtbaar. De jongens kijken om zich heen. Overal lage, meest houten huizen. Daartussen een verkoolde gedeeltelijk ingestorte gevel. Het is hier stil. Op de een of andere manier zijn ze buiten het havenkwartier geraakt. Zacht lopen ze naar het uitgebrande huis en stappen tussen de verkoolde deurstijlen door naar binnen. Isaäc laat zich op de grond glijden. Hij leunt tegen een dikke geblakerde balk. Hij haalt diep adem. Derck gaat naast hem zitten. Ze kijken omhoog. Het dak is tijdens de brand ingestort. De halve maan verdwijnt juist weer. Vaag blijft zich in de wolken een wat lichtere plek vertonen.
‘Wat wilde die vent van ons?’ zegt Derck na een tijd.
Isaäc gist er wat op los. Misschien wilde hij hen gevangen nemen. Om hen te verkopen als slaven naar de Noordafrikaanse kust. Nu hij twee jongens 's nachts zonder geleide zag, meende hij zijn kans schoon te zien. Die Moorse rovers zijn brutaal. Een paar jaar geleden hebben ze Ierse kustdorpen zelfs geplunderd en de mensen ontvoerd. Hij heeft het van een van zijn vaders schippers gehoord.
‘Ja.’ Derck huivert. ‘Als slaaf verkocht, bah.’
‘Ik weet niet zeker of dat zijn bedoeling was.’
‘Nee.’ Het duurt even voor Derck weer wat zegt. Maar dan begint hij over de vechtpartij, die hen van de schipper heeft gescheiden. Voor hem was het net hetzelfde als oorlog. Echt goed kwaad was hij geworden, toen hij die soldaat bezig zag met zijn piek. ‘Als ik ze zie met hun stomme koppen en hun rotwapens, wil ik ze allemaal wel in elkaar trappen!’ Hij wendt zich naar Isaäc, die geen antwoord geeft. ‘Daar hoef je niet om te lachen. Jij. Omdat je toevallig rijk bent.’
‘Ik lach niet. Heus niet, Derck.’
‘Nee hè? Niet omdat ik niks heb en jij van alles.’ - ‘Mijn vader had twee koeien.’ Zonder nog te stoppen, vertelt hij verder over Brabant. Hoe ze daar afwisselend de Spaanse en prinselijke troepen te vriend moesten
| |
| |
houden. Vertelt over de diefstal van zijn vaders vee, over zijn tocht naar Amsterdam, over zijn dromen.
‘Mijn vader en moeder zijn ook naar Amsterdam gevlucht. Uit Portugal. Al achttien jaar geleden.’
‘Go, hoe kwam dat?’
Voor Isaäc aan zijn verhaal kan beginnen, horen ze achterin de bouwval een zacht gekreun.
Isaäc schiet overeind. Klaar om er vandoor te gaan. Derck staat al piepend naast hem.
Opnieuw kreunen. Iets luider nu.
Ze sluipen naar de uitgang.
Nu wordt er geroepen. ‘Help! Help!’
‘Het is een Hollander.’ Ze zeggen het tegelijk. Of ze het erom doen. Ze blijven staan, draaien zich aarzelend om.
‘Help... help.’ De stem lijkt krachtelozer dan zoëven.
‘Het is een Hollander,’ herhaalt Isaäc. De jongens vermannen zich. Zich aan elkaar vasthoudend, stommelen ze bibberend terug.
De man ligt gekronkeld naast een afstapje. ‘Hollanders?’
‘Ja.’
‘Ik heb een kaars. In mijn plunjezak,’ komt er moeizaam uit.
Derck vindt de zak op de tast en grabbelt erin. Isaäc stopt zijn vriend zijn tondeldoos in de hand, zodat hij vuur kan slaan.
De gewonde is een man van een jaar of dertig. Zijn gezicht is bebloed en opgezwollen. Zijn kleren zijn gescheurd.
‘Bent u boekanier, zeerover?’ vraagt Derck gehaast.
‘Hebt u misschien kunnen ontvluchten uit slavernij, van een Barbarijse of Spaanse galei misschien?’ Isaäc schuift de kaars meer naar hem toe. De man vertrekt zijn gezicht. Hij probeert te lachen, maar het wordt niet meer dan een grijns. ‘Nee. Ik ben chirurgijn.’ |
|