| |
| |
| |
Onderhandelen voor Texel
Woedend klimt Isaäc weer aan dek. Weliswaar kan hij best begrijpen dat de schipper nu geen tijd heeft de zaak goed uit te zoeken, maar aan de andere kant is hij kwaad dat de dieven ongestraft blijven. Want het was toch een diefstal? De mannen wilden de kleren van de jongen afpakken. Of leek het maar zo? Isaäc begint te twijfelen. Hij heeft niet gezien hoe het begon tenslotte. Bovendien: wat moeten volwassen matrozen nou met kinderkleren aan? Verkopen...? Hij kan zich niet voorstellen dat zoiets de moeite waard is. Die paar stuiver...
Isaäc strijkt over zijn nieuwe roodbrokaten wambuis. Als het nou om zijn pak ging, was het nog te begrijpen. Maar het betrof de kleren van een scheepsjongen... en weer denkt hij: die paar stuiver, daar doe je zoiets toch niet voor.
‘Hee, Isaäc!’ roept Symen vanaf de kampanje. Zijn vriend is inderdaad samen met zijn vader gekomen, om ‘De Silvere Dolphyn’ voor de afvaart nog te bezichtigen.
Hij zwaait terug. Wat loop ik weer te peinzen over dingen die me niet aangaan, verwijt hij zichzelf.
Symen holt van het hoge achterschip de kampanjetrap af. Nu loopt hij wuivend over het halfdek. Weer een trap, en dan is hij op het kuildek waar ook Isaäc staat.
‘Waar zat je?’
‘In het volkslogies.’
Symen haalt zijn neus op. ‘Bah. In de stank zeker.’
Isaäc schudt zijn hoofd. Hoe zou het er kunnen stinken, houdt hij zijn vriend voor, op een nieuw schip. Hij wil vertellen over de diefstal, die hij net verhinderde. Hij doet zijn mond al open, maar stopt nog voor hij een woord heeft uitgebracht en schudt zijn hoofd. Het is zo onbelangrijk, vindt hij nu, als je het vergelijkt met de inbraak bij Symen. Een paar oude kinderkleren tegenover een partij zilveren lepels en schaaltjes, het is nogal niet een verschil.
‘Kom, vader is op de boeg.’ Symen trekt hem mee de trap naar het bakdek op.
Inderdaad, beide vaders staan achter de fokkemast met elkaar te praten. Da Costa Silva opgewekt, met veel vlugge sierlijke gebaren. Van Wan- | |
| |
sinck knikkend met zijn verbonden hoofd, wijdbeens, buik naar voren, een hand stug in de zij.
‘... mooi schip man, dat moet ik zeggen. De ruimen goed groot, op veel profijt berekend.’
Isaäcs vader knikt. ‘En toch is deze bodem op snelheid gebouwd.’
‘Maar... eh... wel een beetje, een beetje teveel opsmuk naar mijn smaak, teveel tierlantijn rond de kampanje.’
‘Het brengt zijn geld wel op. Een goed bewerkte achterspiegel op mijn nieuwe schip versterkt mijn naam als koopman, mijn faam van soliditeit. Goede sier kan geen kwaad, als het bij sierkunst blijft.’
Van Wansinck gaat ertegen in. ‘'t Is geen admiraalsschip,’ sputtert hij. ‘Al die pralerige pronk, dat is niet Hollands, net zo min als jij.’
‘Het brengt zijn geld wel op,’ herhaalt Da Costa Silva. Alleen spreekt hij nu niet meer rechtuit maar kijkt schichtig opzij. Of hij zeggen wil, het gesprek gaat de verkeerde kant op, laten we het over iets anders hebben. Een moment strijkt hij over zijn ogen, daarna rolt hij zijn kraagpunt in zenuwachtige slagen om zijn vingers.
Symen verdedigt ‘De Silvere Dolphyn’. Hij wijst op de sierlijk gebogen vis aan de boeg en begint er weer over dat zij ook een echte beeldsnijder moeten nemen voor hun nieuwe schip.
Isaäc luistert er maar half naar. Het zijn dingen die er eigenlijk niet toe doen, beseft hij. Van Wansinck heeft gelijk. Natuurlijk zijn zij geen Hollanders. Ze verschillen. En ze zijn geen Portugezen, al spreken ze Portugees onder elkaar, en Spaans. Het is ook niet alleen de taal. Meestal wordt hij uitgescholden voor hij iets gezegd heeft. Dat is het ook niet, de straatjongens zouden aan zijn Hollands niet horen dat hij vreemd was. Zonder een ogenblik te twijfelen schelden ze hem uit. Voor jood. Terwijl vader toch zegt dat hij er juist trots op moet zijn. Alleen, ben ik er wel trots op? vraagt hij zich af. Het hoort zo. Hij krijgt les in Hebreeuws, gaat naar de synagoge, leert de geboden. Hij is er best goed in, al is het niet zo goed als Ruben.
Hij kijkt naar Symen bij wie het witte haar in plukken onder zijn hoed uitpiekt, en naar diens vader. Van Wansincks hoed staat wiebelig hoog op zijn hoofd. Omdat de rand niet over het verband met de kompres heenkan.
Dat zou vader nooit doen, weet Isaäc. Hij zou zonder hoed gaan desnoods, maar nooit een hoed zo gek scheef en hoog op zijn achterhoofd dulden. Zijn vader is anders met zijn kleren. Vroeger had hij met een
| |
| |
sierdegen gelopen. Dat zou je de Hollandse heren toch niet zien doen. Ja, als ze oefenden bij de schutterij. Maar verder... een koopman met een rapier, nee niets voor hen. Vader is ook preciezer. Aan zijn kleren mag nooit iets mankeren. Alleen zijn pasgestreken kragen zijn altijd binnen een paar uur verfrommeld.
Of is dat het verschil ook niet?
Is er soms geen verschil?
Goed wij hebben donker haar, maar veel Hollanders ook.
Automatisch loopt hij mee als de mannen de trap van het bakdek naar het kuildek weer afdalen en naar de verschansing gaan waar de staatsietrap uithangt.
‘Eerlijk is eerlijk,’ merkt Van Wansinck op; zijn hand grijpt al naar de leuning van de trap. ‘De inkomst van jullie oude volk is een aanwinst voor de stad en voor de burgerij.’ Dan daalt hij achterwaarts af naar de sloep.
‘En voor de Westindische Compagnie,’ voegt Isaäcs vader er snel en spottend aan toe, terwijl hij zich over de reling buigt. Verder wil hij er niets meer over zeggen. Hij trekt zijn zoon naar zich toe. Omarmt hem. Isaäc weet niet hoe hij zich houden moet. Ook dit is onhollands, beseft hij. Maar tegelijk is hij er blij om. Ineens huilt hij even. Zijn vader legt zijn hand op zijn hoofd. Isaäc zucht. Hè, het snikken stopt tenminste... gek hoor, zo'n afscheid... en gelukkig toch dat zijn vader zijn moeder en de anderen verboden heeft mee aan boord te gaan... hadden ze misschien allemaal zo raar gedaan...
Nu klimt zijn vader Van Wansinck achterna.
Symen gaat als laatste. De jongen is teleurgesteld. Het is helemaal mislukt, vindt hij. Met die beeldsnijder. Hij denkt dat de inbraak de oorzaak is. Dat zijn vader de schade op het nieuwe schip wil besparen. Terwijl hij toch al blij mag zijn dat ze de geldkist niet hebben geplunderd.
‘Ik vind het nu zelfs jammer dat ik ga,’ bekent Isaäc. ‘Als ik was gebleven, hadden we samen de dieven kunnen zoeken. Nu zal ik er niet bij zijn als ze hun schuilhol ontdekken.’
Symen is weg. De trap ingehaald. Terwijl de sloep terugvaart, laat de schipper de zeilen aanslaan. Het anker komt omhoog.
Er klinken bevelen. De bootsman met zijn schorre stem herhaalt ze.
Isaäc ziet de scheepsjongen uit het volkslogies bij de mast. Een touw in zijn hand. Hij moet trekken, wordt er geroepen. Hij schijnt er niets van te begrijpen. Isaäc voelt zich minstens even alleen aan de verschansing.
| |
| |
Een week ligt ‘De Silvere Dolphyn’ al op de rede van Texel. Samen met nog twee straatvaarders, ‘De Kleen Adelaer’ en ‘De Witte Vrouw’. De drie goedbewapende schepen zullen tijdens de tocht bij elkaar blijven, is er afgesproken. Want zo, in admiraalschap varend, kunnen ze zich beter tegen aanvallers verdedigen.
Toch is de stemming aan boord gedrukt. De maats hebben het niet op het schip ‘De Witte Vrouw’. Witte vrouwen, witte wijven, zijn immers doodsgeesten die de mensen het gevaar inlokken. Hoe kan een reder dan zo'n naam bedenken? Nou ja, het schip komt ook uit Enkhuizen, sneeren de Amsterdammers. Vandaar. Sommigen zeggen hardop: ‘Van die gekken buiten onze eigen stad kun je nu eenmaal alles verwachten.’
Sinds gisteren is een gunstige oostenwind opgestoken. Het wachten is nu op ‘De Silvere Dolphyn’. Nog steeds is het schip maar half geladen. En hoewel schipper Claeszoon al dagen met een oostvaarder over een lading graan onderhandelt, is de prijs te hoog om tot kopen over te gaan.
Hij geeft de moed echter niet op. Weer is een sloep uitgezet en worden de schipper en Isaäc naar de oostvaarder geroeid die een paar scheepslengten van hen afligt. Isaäc zit naast de schipper op de achterplecht. Voor hen hangen vier mannen aan de riemen. De deining is licht. Gelukkig heeft hij geen last van zeeziekte meer, zoals de eerste dagen. Pas daarna heeft hij de mannen aan boord leren kennen. De meeste namen weet hij nu wel. Voor hem in de sloep zitten Derck, de scheepsjongen en Reinout, de lichtmatroos. Achteraan de twee Duitsers: Kurt en Heinrich.
Ze glijden een golfdal in, komen weer op. Even draait hij zich om en kijkt naar de branding op het strand van Texel. Dan stoten ze tegen de bolle scheepswand van de oostvaarder en duwen de boot tot bij de vettige staatsietrap.
‘Een eer hoor, dat de trap uithangt,’ gromt Claeszoon, terwijl hij Isaäc voorgaat.
Schipper Cornelisz van het graanschip komt hen handenwrijvend tegemoet. Maar hoe vriendelijk hij ook is, van een lagere prijs wil hij niet weten. Dat blijkt wel als ze eenmaal in zijn hut tegenover elkaar zitten. Hij geeft niet toe, ondanks alle argumenten die Claeszoon aanvoert om de prijs te laten zakken.
Af en toe praat ook Isaäc mee. ‘We hebben al hoog genoeg geboden,’ houdt hij de ander voor. ‘Mijn vader betaalt u dat bedrag niet in Amsterdam.’
Cornelisz geeft het onmiddellijk toe. Alleen, ze zijn hier niet in Amster- | |
| |
dam. Dat is zijn troef. En ze zullen wel moeten kopen - tegen zijn prijs - want ze hebben haast. Ze kunnen niet riskeren dat de wind gaat draaien. Trouwens, de schippers van ‘De Kleen Adelaer’ en ‘De Witte Vrouw’ voelen er weinig voor werkeloos te blijven liggen alleen omdat Claeszoon zo koppig is.
‘Ik koppig? Nee, jij, jij, jij, en niemand anders. Die prijs kun je niet maken man!’
Cornelisz grijnst zelfverzekerd.
‘Ik lig hier nog net zo lief een maand, dan toe te geven aan zulke afzetterij,’ briest de schipper. ‘Niet, Isaäc?’
Isaäc kijkt hem geschrokken aan. Een maand? En zijn oom dan, oom Jakob, moet die al die tijd wachten? Dat kan de schipper niet menen. Nee, hij lijkt wel te knipogen.
‘Ja,’ zegt Isaäc snel. ‘Ja hoor, ja zeker.’
‘Jij, je probeert je groter te houden dan je bent.’ Cornelisz is van zijn stuk gebracht. Maar hij wil het niet toegeven.
Isaäc dikt hun bluf nog een beetje aan. Nu ze toch besloten hebben te wachten, kunnen ze rustig uitkijken naar een nieuwe oostvaarder. Vol met rogge uit de Poolse landen. Er zijn er meer onderweg tenslotte.
Cornelisz tracht ertussen te komen. ‘Dan is de wind gedraaid misschien! Betaal mijn prijs,’ dringt hij aan.
‘Ach, nou hebben we ons heil al in wachten gezocht.’ Claeszoon haalt zijn schouders op. Onder tafel, zodat Cornelisz het niet ziet, maakt hij tegen Isaäc een gebaar van opstaan.
Ze komen half overeind.
‘Nee, nee.’ Cornelisz dribbelt naar een scheepskast aan de muur, haalt een kruik rijnse wijn en drie fluitglazen te voorschijn die hij volschenkt. ‘Heus, heus, iets kan er natuurlijk wel af, we worden het wel eens.’
Inderdaad. 's Middags liggen de oostvaarder en ‘De Silvere Dolphyn’ naast elkaar. De zakken graan worden aan de raas, de grote dwarsmasten waaraan de opgerolde zeilen hangen, opgehesen. Ze slingeren van het ene schip naar het andere. Worden opgevangen op ‘De Silvere Dolphyn’ en dalen traag het ruim in.
Isaäc staat op het voorschip, het bakdek, naar het werk te kijken. Derck, de scheepsjongen, ligt op zijn knieën een paar opengesprongen naden tussen de planken te breeuwen. Een mengsel van touwpluis en hete pek wordt in de openingen geslagen.
| |
| |
Isaäc kijkt naar de jongen. ‘Ik heb zelf onderhandeld,’ zegt hij opeens. Hij verbaast zich over wat hij doet. Zou zo'n scheepsjongen hem wel begrijpen? Toch gaat hij verder. ‘Zelf. Als ik bij mijn vader zat wanneer die dingen inkocht, kon het me vaak niet schelen. Maar nou meedeed, dacht ik aan niks anders.’
Derck legt zijn breeuwhamer neer.
Isaäc gaat naast Derck op zijn hurken zitten. Hij wijst naar vier zakken die in een touwlus gebonden binnenboord zwaaien. Uit het ruim wordt geroepen. ‘Twee stuiver per zak heb ik eraf gekregen,’ vertelt hij opgewonden. ‘Twee stuiver. Ik alleen.’
‘Ja jongeheer.’ Derck staart de ander aan. Waarom begint hij tegen mij, vraagt hij zich af. Hij is toch rijk. Altijd loopt hij met de schipper mee. Maar het is gewoon een jongen. Zeker als je zijn hoed wegdenkt, dat brokaat en die sjerp. Gewoon een jongen. Een beetje bruin gezicht. Zwart haar.
Isaäc voelt dat hij rood wordt. Derck heeft gemerkt dat ik loog, denkt hij. ‘Ik ben Isaäc,’ hij stamelt en praat vlugger, ‘het was niet waar, hoor. Ik deed het niet alleen. De schipper onderhandelde. Maar ik mocht wel helpen. En we kregen twee stuiver eraf. Dat is veel hoor, als je ziet hoeveel zakken we aan boord nemen.’ Hij schuift opzij.
‘Kijk uit, jongeheer...’
‘Isaäc.’
‘Kijk uit dat u, dat je, dat eh... niet in de pek gaan zitten.’ Derck wijst naar de planken. Hier heeft hij teveel pek gebruikt, daar gemorst.
Isaäc wijkt uit. Te laat, hij voelt het al onder zijn zolen. Een vreemd geluid of iemand met open mond staat te zuigen.
‘De bootsman zal wel weer kwaad zijn. Hij vindt toch al dat ik niks kan. Hij beseft niet,’ legt Derck uit, ‘dat ik niets van schepen afweet.’ Zelfs als Derck de man zegt dat hij in Brabant nooit een schip gezien heeft, gelooft hij hem niet. Als Isaäc knikt, vertelt Derck verder. Hoe hij aan boord is gekomen. De schipper was aardig, maar die ziet hij bijna nooit. De bootsman wijst hem altijd wat er gebeuren moet. Van de schipper heeft hij kleren gekregen. Dat had hij niet verwacht, dat er bij het aanmonsteren kleren werden uitgedeeld.
‘Die krijg je ook niet,’ ontkent Isaäc. ‘Niet van mijn vader, tenminste.’ ‘Maar de schipper had kleren!’ roept Derck uit. ‘Jongenskleren nog wel, die me helemaal passen.’
‘Jongenskleren...? Jongenskleren!’ Isaäc beseft het plotseling. Het
| |
| |
zijn de kleren van de zoon van Claeszoon. Die vijf jaar geleden is gestorven. Net als zijn zusje Rachel. Hij ziet de mannen weer in vaders kantoor zitten op de dag van vertrek. Herinnert zich hoe ze keken. En die kleren heeft Claeszoon weggegeven...
Derck is opgesprongen. ‘Ik dacht dat het hoorde, dat het zomaar was, ik heb wel bedankt, weet je Isaäc, dat wel, maar jongeheer... maar Isaäc, ik heb echt niet begrepen...’ Hij voelt zich verward. Of hij een ander is nu hij deze kleren draagt. ‘Hij haalde ze uit een kleine kleerkist, de kleerkist van zijn zoon,’ begrijpt hij nu. ‘Die had een beschilderde deksel...’ Eigenlijk wil hij wat anders zeggen. Alleen hij weet niet hoe.
Even zijn ze stil.
‘De bootsman beweert steeds al dat de schipper een goedzak is.’ Derck schudt zijn hoofd. De man bedoelde het als verwijt. Omdat hij was aangenomen. Terwijl hij er niets van terecht bracht. Later maakte hij ook opmerkingen dat de schipper nooit kwaad zag. Er kan immers van alles gebeuren op een schip met negentien eters aan boord. ‘Dat zei hij.’
Een lange matroos komt met een rol touw het bakdek op. Hij heeft een opgezet groen en paars oog. Als hij passeert, trapt hij naar Derck, die snel achteruit wipt.
Het is Harmen, ziet Isaäc. Harmen Lanckpoot, met zijn lange benen.
Derck giechelt, wijst Isaäc op het blauwe oog en dan oj zichzelf.
‘Ben je daar trots op?’
De ander trekt zijn lippen smal. Pakt zijn breeuwhamer op en zwaait ermee.
‘Laat hem maar opkomen,’ sist hij.
Isaäc kijkt om. De kerel op de boeg heeft gelukkig niets gehoord. ‘Maar vechten is voor het onverstand, dat zegt onze rabbi.’ Terwijl de ander zijn schouders ophaalt, ziet hij hoe achter de jongen de bootsman de trap opkomt.
‘Gauw, ga aan je werk,’ zegt hij, met de bedoeling hem voor de man te waarschuwen. Alleen Derck vat het anders op. Met tot spleten geknepen ogen kijkt hij Isaäc aan, wordt bleek en trilt als hij zich inhoudend, op zijn hurken zakt. Slaat met woeste uithalen op het breeuwsel in. De pek spat in het rond.
‘Wat minder kan het ook wel, aap,’ snauwt de bootsman. ‘We blijven niet aan het schrobben.’
Isaäc beent geschrokken weg. Zal ik het hem uitleggen? vraagt hij zich af. Dat doe je toch niet. En, en 't is toch mijn recht, denkt Isaäc. Ik ben
| |
| |
toch koopmanszoon. Later zou ik hem ook bevelen. Al meende ik het nu niet zo. Dan maakt het toch niet uit of hij op het ogenblik een jongen is, net zo oud als ik?... of wel?
's Avonds al varen de drie schepen uit. ‘De Kleen Adelaer’ voorop. ‘De Silvere Dolphyn’ in het midden.
De maats hebben hun avondgebed, hun avondeten, dit keer laat gekregen. Eerst moesten ze het want in om de zeilen aan te slaan. Anderen hingen in groepen van vijf aan de lange touwen, de brassen, waarmee ze de grote raas scheeftrokken, zodat de wind goed in de zeilen viel. Overal werd geschreeuwd, gelopen, gevloekt. En daartussendoor riepen de matrozen van de schepen elkaar over en weer, van alles toe. Pas toen het hele admiraalschap goed op koers lag, konden de mannen zich aan de bakken met erwten en stokvis zettten. De pap toe was mislukt. Dikke aangebrande klonten dreven er doorheen. Maar de schipper had een extra flapkan bier uit laten reiken. Dat maakte veel goed.
Nu is het stil. Alleen het kraken en piepen van het hout- en touwwerk, soms het klapperen van een enkel zeil, is te horen. Isaäc staat in de schemering over de verschansing geleund. In de verte is Texel nog net te zien. Zachte stappen achter hem. Schipper Claeszoon komt, een glaasje brandemoris in zijn hand, zijn hut uit. ‘Wat staar je naar Texel, Isaäc. Kijk liever vooruit.’ Hij snuift.
‘Ruik je de zee in je glas, schipper?’ lacht Isaäc.
De schipper slaat er geen acht op. Hij wijst op de schepen voor en achter hen. We zijn goed bewapend. Zo zullen we de Duinkerkers wel langskomen, hoopt hij. ‘Die kapers. Kwaad volk.’ Hij nipt. Dan, onverwacht, begint hij over de straffen. Gevangen Duinkerkers immers moeten, zo is aan de wal bepaald, overboord gegooid worden. ‘Het recht van voetspoeling noemen de heren dat. Mooi gevonden. En wat denk je dat er gebeurt als wij worden buitgemaakt?’ Zijn duim maakt een gebaar omlaag, naar het water. ‘Worden wij verdronken. Honderden zeelui worden zo per jaar vermoord. Honderden, aan beide kanten. Alleen door kooplui, met hun duiten, met hun winst.’ Hij snuift. ‘Zij liggen er niet wakker van. Dat doen de vrouwen van de kerels op zee wel. Kooplui... Nou ja, jouw vader, jouw vader is anders,’ besluit hij snel.
Isaäc herinnert zich wat Derck vertelde. De bootsman beweerde dat de schipper nooit kwaad zag, maar dat ging zeker alleen om de bemanning. ‘U heeft het maar over die kapers. Denkt u nooit aan muiterij?’
| |
| |
Claeszoon slaat de rest van de brandewijn in een keer achterover en lacht. Muiterij! Het idee is hem te dol. Aan boord van zijn schip zal nooit of te nimmer muiterij voorkomen. Daar staat hij borg voor. Hoofdschuddend loopt hij de kampanjetrap op naar de roerganger.
Ook op het kuildek hoort Isaäc stappen. Drie mannen lopen in de richting van de kombuis. Rochus, de kok is erbij. Verder Harmen, die lange en Joris. Gek, je ziet de kok altijd met dezelfde twee rondscharrelen. Een kijkt om. Ze zien hem staan. Stoten elkaar aan. Lopen verder. Schelden ze nou op hem? In het geniep? Zij zullen het niet openlijk laten blijken, zoals de straatjongens. Zoals Derck misschien.
De deining neemt toe. Golven slaan klokkend tegen de scheepswand. Hij wendt zich af.
Texel is eigenlijk al niet meer te zien.
|
|