in de Barbarijsche wateren gaan koersen...
‘“De Silvere Dolphyn” is goed voor twintig eters, nog zonder chirurgijn, die ik ook zo snel niet heb gevonden. Twintig eters, en ik heb op het ogenblik maar zeventien maats. Waarvan twee duitsers of moffen, die ik het werk misschien nog leren moet.’
Isaäcs vader is verbaasd. Het is toch bekend dat er op zijn schepen goed gegeten wordt. Met een bemanning heeft hij nog nooit moeite gehad. Ineens staat hij half op, zwaait zijn vuist, trekt aan zijn kraag en vraagt bits of de schipper soms geld van de victualie, het voedsel, heeft achtergehouden?
Maar nu wordt de ander verontwaardigd. Kwaad legt hij uit dat de mannen alleen maar bang zijn. Voor de Duinkerker kapers, die eens zo erg tekeer gaan nou het Twaalfjarig Bestand is afgelopen. Voor de Barbarijse zeerovers.
Op de Oostvaart, naar Zweden en Polen, krijg je mannen genoeg, zegt hij nog. Dat zijn veilige tochten en die duren ook niet lang. Terwijl op de Straatvaart een eenvoudige reis volgens de gebruikelijke route, naar Livorno of Zante, toch altijd vierentwintig dagen tot een maand kost. En nu, met het aan boord nemen van meneers broer en de reis door de Adriatische Zee naar Venetië, zullen ze drie maal zo lang horen te rekenen.
‘En de bemanning van “De Bruynvis” dan?’ werpt Isaäcs vader tegen. De schipper schudt zijn hoofd. ‘Hannes leit op sterven. De kogels vlogen door Stevens hand. Allemaal door het treffen met die Duinkerker. En de rest van de maats wilde eerst een tijd aan wal. ‘Ach,’ zegt hij ineens kalm, op zo'n andere toon, dat het duidelijk niet voor de anderen bedoeld is, ‘mij kan het niet schelen. Sinds mijn vrouw en mijn zoontje gestorven zijn...’
Isaäcs vader knikt. ‘1617, hè?’ Zijn gezicht verstrakt. Hij denkt weer aan de pestepidemie die in 1617 overal uitbrak. De angst. De inderhaast opgehaalde lijken. ‘Mijn dochter Rachel, onze eerste... maar Isaäc, Ruth, Judith werden niet ziek.’
Isaäc staart naar de grond. Hij denkt nooit aan zijn gestorven zuster, beseft hij ineens. Hij weet niks meer van haar. Helemaal niks. Zes was hij toen, of zeven. Nu zou hij weg willen zijn, meerennen met Symen, of kijken hoe zijn reiskisten in de sloep worden geladen.
‘Mijn zoon was elf...’ Claeszoon kijkt langs zijn reder naar buiten.
‘Levi werd later geboren.’ Isaäcs vader buigt zich naar de schipper. Laat