‘Ja, ja Harmen, jij heb gelijk,’ stamelt Rochus. ‘Ik...’ Hij komt niet verder. Zijn vriend slaat hem op zijn mond.
Ze luisteren. Nog steeds blijft alles stil.
Rochus is de eerste die opnieuw zijn mond opendoet. ‘Harmen, is alles in orde?’ fluistert hij.
‘Ja. Krelis houdt de nachtwacht vast.’
‘En hier?’ vraagt Joris.
‘Niks gehoord... ik hield het alleen niet uit, tussen die stenen, onder die steiger, die piepte soms. Een kwaad geluid, maar het kwam niet uit het huis, nee van boven me, ik dacht een zwarte kat weg te zien schieten, daarom school ik weg en wachtte jullie hier...’
‘Schei uit met je bijgeloof.’ Joris laat zich door zijn knieën zakken. Ze volgen hem tot aan het hek. Voorzichtig slaan ze hun benen er overheen en stappen op de plavuizen.
Ze staan voor de keukendeur. Harmen trekt een bolstaand stuk doek uit zijn wambuis. Hij vouwt het open. Binnenin zit een grote klont zoete stroop, die hij over het ruitje uitsmeert. Voorzichtig drukt hij de doek vast.
Ze luisteren.
Dan slaat Harmen met zijn vuist op het glas. Het kraakt dof.
Ze persen zich tegen de muur. Gespitst op elk geluid.
Als het stil blijft, trekt Harmen de doek naar zich toe. De middelste splinters blijven in de stroop hangen. Een paar grote scherven trekt hij uit de sponningen.
Joris houdt een klein stokje met een touwlus klaar. Hij steekt zijn arm door het gat. Rochus drukt tegen de deur en gebaart op welke hoogte de grendel ongeveer moet zitten. Harmen stapt onhoorbaar achteruit en loert omhoog. Intussen zwaait Joris licht met de lus, mikt in het donker en trekt op... Mis. Ze horen het touw ritselen.
‘Ik zit te hoog.’ Opnieuw slingert zijn krampachtig door het gat gebogen arm het touw. Een ogenblik blijft het hangen. Joris trekt. De lus glijdt weg. Hij haalt zijn arm terug en kneedt zijn schouder. Hij zucht.
‘Schiet toch op,’ dringt Harmen aan.
Geërgerd draait Joris ogenblikkelijk zijn hoofd om en kijkt de ander recht in zijn gezicht. Jammer, het is te donker om te zien of hij terugblikt. Wel zit Rochus wild te knikken om duidelijk aan te geven dat hij vindt dat Harmen gelijk heeft, terwijl hij het nu niet hardop durft te zeggen.
‘Kijk uit, dat je kop d'r niet afvalt,’ gromt Joris. Hij verbijt zijn woede