‘Het komt helemaal uit Smyrna, uit het Turkeland,’ vertelt Ruben. ‘Het is de talmoed.’ Daarin staan de joodse wetten die de rabbijnen meer dan duizend jaar geleden hebben opgesteld. Hij slaat het boek open en wijst op de hebreeuwse tekens.
Als Isaäc weer buiten staat, merkt hij dat het al schemert.
‘Waarvoor kwam je eigenlijk?’ vraagt Ruben opeens naast hem op de stoep.
‘O...’ Isaäc antwoordt mat, hij is nog met zijn gedachten bij de versierde letters waar Ruben langzaam met zijn vingers langsstreek als hij de woorden hakkelend in het Portugees vertaalde. ‘O, ik ga morgen op reis.’
Maar hij kan er nu niet over praten. Niet tegen Ruben. Bovendien, hij heeft al niet veel tijd om nog naar Symen te gaan. ‘Dag.’ Hij holt weg. De gracht af.
Als hij langs de Montelbaenstoren wil rennen, zit daar een jongen. Met repen zeildoek om zijn voeten gewikkeld. Met wittig blond haar. Zonder een woord te zeggen steekt die zijn hand uit.
Een bedelaar. Je mag geen bedelaar weigeren de avond voor je op reis gaat, schiet opeens door Isaäc heen. Hij kan zich niet herinneren dat iemand het ooit tegen hem gezegd heeft. Het is iets dat hij zelf voelt. Of je door de uitgestoken hand weg te stoten het gevaar naar je toe lokt. Snel trekt hij zijn beurs en werpt de jongen een oordstuk toe.
‘God zal het u lonen.’
Die bedelaars zeggen ook altijd hetzelfde. Isaäc stopt even. Hij lacht.
‘Wens me liever een goeie reis. Ik ga een echte reis maken.’ Hij loopt alweer door. De ander schreeuwt hem nog iets achterna. Een gelukwens? Hij verstaat het niet goed.
Symen is opgetogen. Hij trekt Isaäc mee naar de keuken van waaruit je door de tuin een onbebouwd stuk Prinsengracht kunt zien. ‘Isaäc gaat op reis met zijn vaders nieuwe schip, naar Italië en naar Barbarije,’ ratelt hij tegen zijn vader.
Koopman Van Wansinck, die over de rug van zijn vrouw en dienstmeid in de potten stond te kijken, draait zich om. ‘Dag Isaäc. Nou, nou. Vertrouwt je vader zoveel zaken van gewicht al aan een jongen toe?’ Zijn stem klinkt verbaasd.
Isaäc schudt zijn hoofd. ‘Ik ga eigenlijk mijn oom halen, meneer,’ legt hij uit.
Symens moeder komt naast haar man staan. ‘Och God, zo'n jongen.