Joris gromt. Onwillekeurig vraagt hij dan, ontevreden: ‘Nou, wat heb je op het oog?’
‘Koopman Van Wansinck.’ Harmen trekt een lip. Smakt, of hij het opgeeft en zegt schouderophalend: ‘Nou, laten we het er niet meer over hebben.’
Rochus komt erbij lopen.
‘Ja, ja, maar we zouden monsteren,’ sputtert Joris.
‘Nieuw huis aan de Keizersgracht.’ Langzaam spuit Harmen zijn gegevens. ‘Daarnaast wordt er gebouwd. En daarachter vanaf de Prinsengracht waar niks staat, kun je zo zijn tuin binnendringen. Dan zijn keuken in. Koud kunstje. Maar ja...’
‘Harmen, Harmen heb gelijk; hè Harmen?’
‘Maar we zouden monsteren.’
Harmen praat er luchtig overheen. ‘Goed,’ zegt hij achteloos, ‘dat kunnen we toch eerst doen.’
‘De Lantaern’, een kleine herberg waar inderdaad een kaarslamp buiten hangt, ziet er goed onderhouden uit. Zelfs het lemen pad tussen de huizen is hier voor de ingang glad geschoffeld. Terwijl de eigenaar ook een oude biezen mat heeft uitgerold tegen het vocht. De drie gaan naar binnen.
In de gelagkamer, waar al een paar kaarsen branden, zitten een man en een vrouw te eten. De damp slaat van hun borden met erwten en vis. In hun handen hebben ze een stuk glanzend bruin brood, dat ze in de vissaus dompelen. Ze drinken warm bier.
Een meisje van veertien, vijftien achter de tapkast, legt het dikke boek dat ze zat te lezen neer en komt op hen af. ‘En, wat kan ik voor jullie doen?’
‘We zochten, eh..., we wilden monsteren, op die eh... straatvaarder, weet je wel joffertje,’ legt Joris uit.
‘O, u moet bij sinjeur Claeszoon zijn?’
Ze knikken.
Het meisje wijst hen de gang naast de tapkast. ‘De eerste kamer.’
Ze kloppen aan, nemen hun mutsen af en lopen naar binnen. Claeszoon zit op een bewerkte zeemanskist naast de bedstee. Hij heeft een paar dicht beschreven vellen papier in zijn hand. Even veert hij op en kijkt opgelucht.
Logisch, denkt Joris, hij heeft mannen te weinig en morgen vaart hij al uit. Raar ook, dat je zo tegenover hem staat en je weet al dat je hem