het land ziet, laat hij zijn zweep klappen. Zijn paard is het kennelijk gewend. Het beest trekt zich van de knallen tenminste niets aan. Terwijl de ander tussendoor over zijn kazen vertelt, dat je hoogstens een kaas op een andere mag stapelen en hoe je ze moet afdekken, rijdt de wagen langzaam over de kronkelende veendijk. Soms rijden ze op een strookje land tussen de plassen.
‘Het meer vreet steeds grotere stukken land weg,’ beweert de voerman. Hij wijst diepe inhammen waar de grond is afgekalfd en in de Haarlemmermeer verdwenen. Op een piek is ook de dijk aangetast. Voorzichtig ment hij het paard langs het gat.
Tegen twaalven is Derck in Uithoorn. Bij het afscheid geeft de voerman hem een paar repen oud dekzeil om die om zijn voeten te wikkelen.
De rest van de tocht kan hij telkens kleine stukken met boeren meerijden. 's Middags, al bij Ouderkerk, mag hij instappen op een groentepraam van een boerin. Als hulp. Hij moet op het kleine zeil letten, maar brengt er niet veel van terecht. De vrouw wordt kwaad. Een paar maal dreigt ze hem weer op de oever van de Amstel af te zetten. Ze doet het niet. Al geeft ze hem ook niets te eten mee, als ze hem midden in Amsterdam op de groenmarkt afzet.
Het is druk. De mensen letten niet op hem en dringen hem opzij. Een paar keer raakt hij bijna onder een platte kar, die juist van een van de hoge bruggen omlaag schiet. Hij heeft honger. Zijn voeten doen pijn.
Bij een hoge los aan een gracht staande toren leunt hij tegen de muur. Als vanzelf zakt hij op zijn hurken. Hij rilt. Het is stiller geworden. De mensen zitten aan hun avondmaal zeker. Want de noenstick, zo drie uur 's middags, is al lang voorbij. Weer voelt hij zijn honger. Hij smakt.
Langs de grachtkant klinken vlugge stappen. Hij kijkt op. Een rijke jongen, net zo oud als hij. Schoenen met strikken, blauwe kousen, een gele satijnen pofbroek, een dik wambuis met geel satijnen mouwen. Onder zijn hoed krult zwart haar vandaan.
Als vanzelf steekt Derck zijn hand uit, zoals hij de bedelaars in Leiden heeft zien doen. De jongen haalt zijn beurs te voorschijn en gooit hem een oordstuk toe.
Derck raapt het koperen muntje op. ‘God zal het u lonen,’ zegt hij vlug. Ook hierin doet hij de bedelaars precies na.
De jongen houdt even in. ‘Wens me liever een goeie reis,’ lacht hij. ‘Ik ga een echte reis maken.’ Hij loopt alweer door.