Geweer met terugslag
(1966)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
[pagina 169]
| |
De kat kwam recht op me af. Er was geen kat in huis. Dat wist ik pertinent zeker. En nu zag ik er een in de gang. Eerst dacht ik dat hij zwart was. Maar toen hij door de vlek zonlicht onder het gangraam liep zag ik dat zijn huid een tijgerpatroon had. Tijgerpatroon is misschien niet de juiste term. Ik kan me er nu eenmaal niet op beroemen wat betreft katten of andere huisdieren ook maar enigszins deskundige te zijn. Een bijzondere kat was het niet. Hij maakte een wat groen-grijze indruk. Ik kreeg trouwens niet meer dan een vrij oppervlakkig beeld. Het dier was maar even in de lichtplek, zodat ik zijn poten niet eens had gezien. De ogen waren in het donker het opvallendst. Angst voor katteogen had ik nooit gehad. Ik was er ook nooit van geschrokken. Daarvoor leken ze te veel op verkeerslichten op veilig signaal. Wat mij verbaasde was het gemak en, ja ik kan het niet anders noemen dan zorgeloosheid, de zorgeloosheid waarmee het dier zijn weg koos. Over de loper, naar mij toe. Afschrikwekkend was hij niet, de kat (kater of poes, daar had ik geen zekerheid over). Ik ging op mijn hurken zitten om hem te onderzoeken. Hij had de manier van lopen van een huiskat. Wel soepel en verzorgd maar zonder het roofdierachtig elan dat sommige katten op het platteland kenmerkt. Die katten kende ik wel. Ik had ze gezien bij het huis van mijn enige, veel oudere vriend. Als ze het rietveld introkken leken ze te dansen. Ze zetten hun klauwen geruisloos neer en hielden hun kop strak naar voren. Ze waren opvallend smal gebouwd, iets wat ook bij katachtigen in de dierentuin valt waar te nemen. Mijn vriend en zijn huis, ik had weinig zin om aan hem te denken. De laatste keer dat ik er was, had ik zijn leeftijd wel kunnen merken. Hij begon aardig seniel te worden. De kat was op een centimeter of twintig van me blijven staan. Hij keek van mijn ene naar mijn andere knie. Mijn knieën, die | |
[pagina 170]
| |
ongeveer een halve kat-hoogte boven hem uitstaken, schenen hem te obsederen. Zijn lichaam verstarde enigszins terwijl de kop bleef bewegen, heen en weer. Ik meende een zekere verbazing in zijn ogen te zien, maar ik bedacht dat ik bezig was een menselijke reactie op een dier over te brengen. Het was natuurlijk fout het bewegen van de huid op de kop van de kat te interpreteren alsof ik een gezicht voor me had. Toch heeft hij iets van verwondering gevoeld. Het moet vreemd voor hem zijn geweest mij op zijn weg aan te treffen. Hij voelde zich duidelijk op eigen terrein. Maar ik was hem in al de jaren dat ik hier woonde nog nooit tegengekomen. Ik maakte zachte geluidjes met het puntje van m'n tong tegen de voorkant van mijn gehemelte. Hij vluchtte niet weg. Dat was al heel wat. Katten of honden komen eigenlijk nooit naar mij toe. Ik probeerde het lokgeluidje nog eens. Hij bewoog zijn kop nog steeds van de ene naar de andere knie, alleen minder frequent dan in het begin. Ik vroeg me af of ik zou kunnen zien hoe de pupillen zich versmalden als ik hem plotseling in het licht zou zetten. Waarschijnlijk zouden we eerst wat beter aan elkaar gewend moeten zijn. Ik zou het later wel proberen. Zou de kat van de buren zijn? Ik schrok bij de gedachte. Nee dat kon niet. Ze kregen hem niet. Trouwens, nog nooit had ik bij de buren, links en rechts van mij, een poes gezien. Voorzichtig stak ik mijn hand naar voren om het dier tegenover me te strelen. Het dook plotseling ineen, schoot blazend op me af. Krabde en beet in mijn hand. Ik schreeuwde, meer van schrik dan van pijn. Ik had een paar diepe kerven in m'n linkerhand. In m'n rechterhand merkte ik een koperen pen, smal en spits als een spijker met bolle glanzende kop. Achter mij lag een uiteinde van de gangloper aan de hoek los. Op een of andere manier had ik de pen, waarmee de loper was vastgezet, losgerukt. In de kamer onder de lamp bekeek ik de schrammen. Een kat krabt zo niet, dat wist ik zeker. Ik vroeg me trouwens af of hij met z'n klauw wel zo diep kon komen. Bovendien zat er | |
[pagina 171]
| |
duidelijk nog wat bloed aan de pen. M'n eerste zorg was de wond grondig te desinfecteren. Hoewel ik wist dat al de hygiënische maatregelen die ik toepaste overdreven waren ging ik juist zo uitgebreid te werk om onderwijl eens rustig na te denken. Ik voelde me opgewonden, ik moest eerst eens tot mezelf komen voor ik verder iets ondernam. Ik behandelde de schrammen tenslotte nauwlettend met jodium. Nadat ik nog een verband had aangelegd ging ik terug naar de gang. De kat was verdwenen. De keukendeur stond op een kier, zoals hij zoëven al gestaan had. Ook de buitendeur van de keuken stond open. Het is meer een soort achterdeur want via de tuin is het mogelijk in een gangetje te komen dat op straat uitmondt. Op warme dagen heb ik de gewoonte de deur de hele dag open te laten. De verleiding was groot om het hele geval door middel van deze deur te verklaren. Het dier kon immers makkelijk van die kant het huis binnengedrongen zijn om daarna langs dezelfde weg te ontsnappen. Ik besefte maar al te goed dat ik mezelf op die manier voor de gek hield. Een kat die een huis binnendringt gedraagt zich niet zo zeker. Nee, deze moest al jaren in huis zijn al had ik hem nooit opgemerkt. Hij had zich nu vertoond, hij had me gekrabd. Flauw stond me iets bij van een koperen pen die in de kamer nog op het dressoir lag. Dat moest ik vergeten. Dat ik een kat had menen waar te nemen kon ik nog onder ogen zien. Die pen was een vergissing. Het was stom geweest, ontzettend stom, om in het halfdonker de loper te willen losmaken. Bovendien, het zeil in de gang was niet eens verkleurd en daar had ik me juist van willen overtuigen. Vreemd dat mijn vriend nooit last van katten had. Die halfverwilderde beesten bij hem in de buurt staan anders helemaal voor niks. Hij was verward geweest, de laatste keer.
‘Carel.’ Waarom gebruikt hij m'n naam. De hele avond al heeft hij iets onrustigs. ‘Ja’. | |
[pagina 172]
| |
‘Weet jij wat Columbus als beloning vroeg?’ ‘Columbus?’ Ik vraag me af waarom hij dat behang gekozen heeft. Nu trekt hij z'n benen onder zich, op de stoel. Net bij de enkels (er over) raakt z'n neerhangende buik bijna de zitting. Hij begint zwaar en nadrukkelijk te hoesten, het hoofd in een hoek achterover, z'n hand meer dan een decimeter van de mond. ‘Columbus bood aan nieuwe rijken te ontdekken.’ ‘Ja.’ ‘Maar weet jij wat voor eisen hij stelde?’ D'r is niet goed behangen, dat werk moesten ze bij mij niet leveren. ‘Nee.’ ‘Onderkoning wilde hij worden en gouverneur-generaal over al 't land dat hij voor Spanje zou bezetten. Een tiende van de opbrengsten moest voor hem zijn, een achtste van de grond wilde hij in eigendom.’ ‘Dat is veel.’ ‘Ja.’ Op een of andere manier heb ik het gesprek gekapt. Dit was alleen een inleiding. Laat hij vertellen waar het om gaat. ‘Hoe weet je dat allemaal?’ ‘Kijk, mijn kinderen mogen hier niets van weten. Je kent mijn zoons. Ze zijn in zaken. Die begrijpen zoiets niet. Vroeger zou ik het zelf ook nooit gedacht hebben.’ Hij aarzelt even. Hij merkt misschien zelf dat hij onordelijke zinnen vormt. ‘Ik dacht alleen... ik dacht Carel begrijpt 't wel. Ik bedoel jij, jij bent toch iemand waarmee je dingen kunt doorpraten. Je hebt iets geruststellends al ben je jonger. Je weet 't niet maar...’ ‘Ja wat?’ ‘Hij heeft 't me zelf verteld.’ Wie heeft wat verteld. Hij vertelt iets belangrijks, waarom kan ik m'n aandacht er niet bijhouden. Heeft dat behang zo'n vreemd motief? Wat praat hij snel. | |
[pagina 173]
| |
‘...stond hij voor me. Ik had 't licht net aangedaan. Begrijp je wat ik bedoel? Het was geen verbeelding. Ik zag in de schemering geen stoel voor een man aan. Nee hij, hij was er, voor me in de kamer. Net even achter waar je nu zit.’ Ik kom er niet tussen. Waarom draai ik mijn hoofd om. ‘Hij stelde zich voor. Ik was bang. Nee echt, Carel lach niet. Stel je voor dat een oude man tegenover je staat. Plotseling zonder dat je hem hebt horen binnenkomen. Hij lachte niet, lachen doet hij nooit. Hij had, nee heeft, natuurlijk heeft hij, hij heeft steil grijs haar, tot op zijn schouders bijna. Ik geloof dat hij 't eerst wat zei. Ja hij was 't. Mag ik even gaan zitten, vroeg hij. De eerste avond heeft hij maar weinig verteld. Hij beklaagde zich vooral. Dat doet hij trouwens vaak. Zoiets is vervelend, dat besef ik heel goed. Maar toch, hij blijft me boeien. Die eerste keer verdween hij plotseling. Nog zat hij daar en dan was hij weg. O ja, hij kwam terug. Ik weet niet hoeveel keer hij nu wel is hier geweest. En hij komt weer. Dat heeft hij beloofd. Ik schenk wat in, net als ik voor jou doe. Angstig gewoon eigenlijk hè, zo gewoon; als je 't kon zien. Twee oude mannen die met elkaar praten. Maar hij is wel anders gekleed. Hij zit tegenover me, hij loopt door de kamer, hij vertelt. Hoe hij vertellen kan. Weet je, voor de kust van Cuba heeft hij de bemanning laten zweren dat ze 't vasteland bereikt hadden. Van Azië. Ze zwoeren het allemaal. Hij heeft zich bij mij beklaagd. Die mannen hadden hun eed niet afgelegd uit overtuiging...’ Het lijkt of hij is weggezakt. Hij is achter het behang geplakt. Een volks mopje. Om je kapot te lachen. Hij zit achter het behang. Dat behang met 't krankzinnige motief.
Ik kon er niet toe komen de loper weer vast te zetten met de pen op het dressoir. Gelukkig herinnerde ik me dat de mannen die destijds de loper hadden gelegd twee reservepennen hadden achtergelaten. Ze moesten op zolder liggen, in de gereedschapskist. Wonderlijk genoeg was ik op zolder niet bang de kat weer te zien. Van een exact gevoel kan ik trouwens niet spreken. | |
[pagina 174]
| |
Ik dacht simpelweg niet aan het beest. Dat het zoeken nogal wat tijd kostte irriteerde me. Ik heb mijn huis ordelijk ingericht zodat ik precies weet waar ik de dingen kan vinden. Bij m'n gereedschapskist ligt dat anders. Ik ben geen knutselaar. Ik houd gereedschap bij de hand omdat 't wel eens nodig kan zijn. Verder gaat 't me niet aan. Wat betreft de twee pennen was ik zeker. De dag dat de loper gelegd werd, had ik ze 's avonds op het keukentafeltje gevonden en naar boven gebracht. Ze zaten in het jampotje met spijkers en houtschroeven. Ergens een logische plaats. Het blijk van ordelijkheid dat na jaren tot me kwam stelde me bepaald gerust. Ik nam een van de pennen mee, het potje schoof ik weer terug, zo'n beetje op de oude plaats tussen nijptang, combinatie-tang en beschot. Als ik het materiaal wat meer zou gebruiken zou ik het toch wel bijhouden, dacht ik. Het zoeken had me opgelucht. Ik maakte snel de loper vast, ik drukte de pen met m'n hak in het oude gat. De pen op 't dressoir wilde ik bewaren. Ik trok de lade open om hem tussen de potloden en lege ballpoints te leggen, toen ik een klein geel doosje zag. Een kartonnen bakje met dekseltje, dichtgehouden door een elastiekje. Bij het openmaken knapte het verdroogde rubber. Tussen een paar plukjes watten lag een goedkoop medaillon aan een kettinkje, dat mijn vrouw na de scheiding had vergeten mee te nemen. Het medaillon zat vast met een oog. Met de punt van een schaar wrikte ik het ding los en liet daarna de pen in het oogje zakken. Voorzichtig legde ik de nieuwe hanger tussen de watten. Met een nieuw elastiekje bond ik het doosje dicht. Ik had geen zin om te werken maar pakte ook geen boek wat ik andere avonden nog wel deed als ik thuisbleef. Ik kon niet zeggen dat ik ontevreden was met het leven dat ik leidde. Een enkele keer vond ik het onprettig alleen thuis te zijn, drukkend werd dat gevoel alleen nooit. Maar die avond - laat ik er niet omheen draaien, ik was ongerust. Ik had mijn toestand onder ogen te zien. Ik was op mijn hurken gaan zitten om een kat te strelen die er niet was. Toch had ik er een eed op durven | |
[pagina 175]
| |
doen dat hij reëel aanwezig was geweest. Hij had voor me gestaan, ik had mezelf flauw in zijn donkere pupillen gezien. Op 't moment dat 't dier even door een bundel zonlicht liep had 't duidelijk een schaduw afgeworpen. Het was voor 't eerst van m'n leven dat ik een dergelijke ervaring had. Wat was de oorzaak? Je gaat niet zomaar dingen zien. Bij een normaal mens treden hallucinaties niet op als er niet een duidelijk aanwijsbare reden is. Oververmoeidheid, honger en dorst kunnen de aanleiding zijn en soms, bij minder stabiele figuren, conflicten op het werk of thuis. Oververmoeid was ik zeker niet. Honger en dorst vielen zo al af. M'n werk deed ik rustig en zeker en een conflict thuis was al even ondenkbaar omdat er niemand was aan wie ik me storen kon. Het ging bij mij juist om 't kennelijk ontbreken van enige grond. Als ik een ervaring had die ik van m'n leven nog nooit bij mezelf had waargenomen, wilde ik toch tenminste weten wat de oorzaak daarvan was. Ik had besloten eerlijk tegenover mezelf te zijn. Er was geen aanleiding. Als ik redelijk nadacht bleef er geen andere mogelijkheid over dan te erkennen dat ik volkomen spontaan was begonnen te hallucineren. Nu had ik de zaak nog enigermate onder controle doordat ik me bewust was dat de kat onmogelijk in realiteit aanwezig geweest kon zijn. De enige manier om het hoofd boven water te houden was me aan dat bewustzijn vastklampen. Het kon gebeuren dat ik de kat weer zag, een herhaling was beslist niet uitgesloten, dat mocht ik mezelf niet wijsmaken. Het enige wapen dat ik dan zou hebben was het besef van irrealiteit van wat zich aan mij vertoonde. Ik moest mijzelf zo zien te harnassen dat het onmogelijk aan mij te merken zou zijn als het gebeurde zich eens in gezelschap herhaalde. Mijn vriend was verder weg. Hij had zich tenslotte tegen mij moeten uitspreken. Juist daarom had ik hem vermeden. Ik schrok bij de gedachte dat er overeenkomsten konden zijn. Toch kon zijn verhaal de aanleiding niet geweest zijn - Tussen wat hij vertelde en wat mij nu overkomen was waren te weinig raakpunten, immers. | |
[pagina 176]
| |
Was ik in gedachten verzonken? Dat kat zat weer voor me, op tafel. Zeker onhoorbaar naar binnen geslipt. De staart losweg om zich heen geslagen likte hij zichzelf af. Meestal waren het korte besliste likken, soms ook langere, maar altijd bewoog zijn tong in de richting van de strepen. Of hij een penseelstreek restaureerde. Ik voelde me voldaan. Eindelijk een dier dat niet uit mijn nabijheid wegvluchtte. Ik wilde hem beter bekijken. Wat had ik aan een kat als ik niet eens kon beschrijven hoe hij er uit zag. Stel dat hij eens weg liep. Bij het aangeven zou ik dan toch een verantwoord signalement moeten verstrekken. Ik stond op en deed het licht aan. Hij scheen zich er niet veel van aan te trekken. Hij was dus al zover aan mij gewend dat hij daar niet meer van schrok. Ik moet erkennen, mijn conclusie was iets te overhaast. Tenslotte zag ik het dier voor de tweede keer. De vorige maal had ik niet de kans gehad hem in 't licht te plaatsen. Een werkelijke reden om over gewendheid te spreken had ik dus au fond niet. Het eerste wat mij nu te doen stond was het bepalen van het geslacht. Beide seksen immers hebben hun voor- en nadelen. Het was daarom zaak nu eindelijk te weten te komen of ik met een poes of met een kater te maken had. Wist ik dat eenmaal dan kon ik rekening gaan houden met het soort moeilijkheden dat mij op z'n tijd te wachten stond. Ik liep naar de tafel en pakte het dier op. Niets. M'n twee handen in de lucht boven een lege tafel met glanzend blad. Geen kat. Ik moest mij steeds, steeds sterker bewust maken dat hij niet bestond.
Er is wel iets veranderd nu ik alles aan m'n vriend verteld heb. Voor 't eerst was ik dankbaar voor het vertrouwen dat hij in mij gesteld had. Ik hoefde geen onnodige uitweidingen aan 't begin te maken. Ik houd niet van dat omzichtige half aanduiden, het irriteert me. Met een kort en helder betoog heb ik hem het geval uiteen gezet. Hij lachte. Hij leek me rustiger dan de vorige keer. Ergens begreep hij het misschien beter, dat, dat met die kat. ‘Jammer dat ik hem niet kan zien.’ | |
[pagina 177]
| |
‘Maar hij bestaat niet.’ ‘Columbus bestaat.’ Ik heb geknikt en toegegeven. M'n vriend heeft drie glaasjes sherry ingeschonken. Ze staan in de kamer te wachten. Ik ben nu in de keuken, even weggegaan. Ik zoek melk voor de kat die om mijn benen draait. Een schoteltje heb ik al. ‘Wat zoek je?’ M'n vriend staat in de deuropening. Hij is mij achterna gekomen. ‘We zijn maar vast begonnen. Je bleef zo lang weg.’ In z'n hand heeft hij een glas sherry. Naast z'n hoofd zweeft nog een glas. Los in de lucht. ‘Columbus.’ Even een gebaar van zijn hand. Vooral zijn handen zijn oud. Ik knik maar. ‘Ik zoek melk.’ ‘Rechts onder.’ Voorzichtig giet ik de witte vloeistof op het schoteltje. De kat blijft op een afstand. Misschien zou er wel met hem te leven zijn. Als ik hem maar eens strelen kon. |
|