Geweer met terugslag
(1966)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
[pagina 181]
| |
‘Boem,’ schreeuwde Freddie, ‘boem’. Twee schoten. Als hij zijn tong tegen zijn voortanden drukte en het dan ineens zei, leken het net echte knallen. Hij lag op zijn buik op het mos. Met een lange rechte stok richtte hij over het zandpad op een paar struiken. Aan het dikke einde was de tak sterk gebogen, een kolf. Freddie duwde hem tegen zijn schouder. Zo hoorde je te schieten. Hij had dekking gezocht achter de stam van een denneboom. De loop van zijn geweer steunde op een loszittend stuk schors. Hij had zijn vijand onder schot. Hij mikte heel zuiver, hij miste nooit, niemand had zo'n vaste hand. ‘Boem,’ riep hij weer, de loop zwaaide zodat het schors brak. Hij grabbelde er naar en trok zijn geweer terug. Hij moest laden, zijn geweer was heel zwaar en het had maar twee schoten. Hij had gedaan of hij schoot om het stuk schors te krijgen. Het waren zijn patronen, hij had snel terug moeten trekken en had bijna niet meer bij zijn kogels gekund. Nu had hij ze weer. Zijn vijand kon niet tegen hem op. Hij schraapte met het schors over het begin van het kromme stuk, schoof het magazijn open en laadde het. Hij had een oude achterlader. Oud maar betrouwbaar, als je tenminste wist hoe je er mee om moest gaan. Hij wist alles van geweren, en pistolen, en dolken, en van bokshandschoenen. Zijn vader had er nog twee in de kast liggen, van vroeger, toen niemand nog wist wat bokshandschoenen waren en hij er iedereen mee neersloeg. Nou moest hij het niet meer proberen. Sommige geweren waren voorladers. Die waren helemaal oud. Zijn vijand had er een. Als die tweemaal geschoten had, nee hij kon maar een keer schieten, moest die het kruit en de kogel voor in de loop doen, met proppen katoen, hij had allemaal oude lapjes bij zich. En dan aanstampen, met een speciale aanstampstok. | |
[pagina 182]
| |
Freddie ging in de aanval. Hij schreeuwde zijn krijgskreet, sprong rechtop, achter de denneboom vandaan het pad op. Zijn schoen bleef haken aan een wortel; een valstrik? ‘Pang,’ riep hij, terwijl hij struikelde, zo schoot zijn vijand. Hij viel in het mulle zand. Het deed geen pijn. Hij bewoog nog even met zijn hoofd, als in een laatste stuip draaide hij zijn gezicht gauw in de goede richting, hield zich toen krampachtig stil. Het leek of hij dood was, maar hij was niet eens geraakt, hij deed alsof. Voorzichtig gluurde hij tussen zijn wimpers door. Er was op hem geschoten. Zijn vijand zat er dus nog. Die had natuurlijk zijn medeplichtigen opgeroepen en daar had hij er eerst twee van neergeschoten. Opzij van hem lagen een paar denneappels in het zand. Ook een groene, die had iemand er afgerukt. ‘Je mag niks stuk maken in de natuur,’ zei zijn moeder, ‘dan vergal je een ander mens zijn plezier.’ Plezier? Je kon lopen in een bos, en rennen, maar lachen kon je er niet. Die groene was eraf geschoten, met de kogel die voor hem was bedoeld. Maar hij had snel gebukt. Zijn machtige vrienden die hem volgden zouden het allemaal uit de sporen kunnen lezen. Ze zouden verbaasd staan over zijn snelheid en zijn doorzicht -. Hij had er geen zin meer in. Met zijn hoofd plat op de grond keek hij het pad af. Net een rivier. Het water stroomde snel tussen de rotsen door. Zijn geweer boven zijn hoofd houdend liet hij zich meedrijven. Hij pakte de stok in het midden vast en hief hem met gestrekte armen omhoog. Hij hield het maar even vol. Op gymnastiek moesten ze altijd over slootjes springen, twee lijnen. Hij wist precies hoe de onderwijzer het deed. Op zijn hurken lopend drukte de man het krijtje naast zich op de grond. De benen hadden dan knobbels net als lelijke stokken. Freddie zou hem wel na kunnen maken van takken. Als hij maar een echt scherp mes had om ze op de goeie grootte af te snijden. En dan aan elkaar binden met vliegertouw. Het lichaam kon hij van een bos hei maken. Dat ging best. Het hoofd was het moeilijkste. Daar had hij zacht hout voor nodig, misschien kon het wel | |
[pagina 183]
| |
van een verrotte boomstomp, die had hij genoeg gezien. Zo'n verrot stuk hout is net een spons. Kon hij makkelijk opprikken, op de hals, een scherp geslepen stok. Het was alleen lastig om het hout een neus te geven. Dat moest, anders was het geen gezicht. Hij kon ook een lap om het hoofd wikkelen, een blinddoek, dan zag je niks, was er geen neus nodig. Hij zou de pop zo, gehurkt, boeien. Daarna legde hij er allemaal sprokkelhoutjes om heen, voor een kampvuur. Want de man moest gestraft. Met een beetje kruit stak hij de takken aan. Er kwamen hoge vlammen waar hij zwaaiend met zijn buks omheen danste. Nee, voor hij het vuur aanstak gaf hij de man nog een laatste kans. Hij sneed een van de touwen door, van de man zijn verkeerde hand. De gestrafte kon zich niet op tijd bevrijden want hij had allemaal ingewikkelde knopen in de touwen gelegd. De man kon er niet achter komen hoe ze in elkaar zaten, hij werd steeds zenuwachtiger, ging rukken en trekken. Dat was een marteling. Freddie zag hoe hij vlam vatte en knetterend verbrandde. Als de onderwijzer de lijnen had getrokken mocht Freddie vaak het water in de sloot maken, allemaal golfjes, omdat hij zo goed kon tekenen. De andere jongens vonden het nooit mooi genoeg. ‘Helemaal niet echt,’ riepen ze dan, terwijl ze op hun plaatsen stonden te trappelen om in vorm te blijven, zoals voetballers doen op het veld, als ze de bal niet hebben. Maar Freddie deed het expres niet echt. Als hij er in viel wist hij: het is lekker geen water. Achter zich hoorde hij stemmen, van kinderen, jongens of meisjes. Die hoorden in het dorp thuis. Hij was een paar keer in het dorp geweest. De eerste dag van de vakantie alleen met zijn moeder. Zij waren samen vooruit gegaan. Zijn vader was pas 's avonds naar het zomerhuisje gekomen dat zijn ouders hadden gehuurd. Het geschreeuw kwam dichterbij. Hij pakte zijn buks en sloop zo zacht mogelijk van het pad. Hij verborg zich achter de struiken, drukte zich plat op de grond, wilde nog wat takken over zich heen trekken, maar dat kraakte te veel. Het was een groep jongens. De meesten waren niet ouder dan | |
[pagina 184]
| |
hij. Maar er waren twee grotere bij en een kleintje. Een broertje zeker dat meemoest. Het jongetje pakte zijn groene denneappel op en stak hem in zijn zak. Vuile dief. De jongens schreeuwden niet echt, ze liepen gewoon hardop te praten. Stom. Ze moesten eens weten dat hij hen bespiedde. Het kleine jongetje haalde de denneappel weer uit zijn zak en gooide hem loodrecht omhoog boven de groep. Maar niemand kreeg hem op zijn kop. Hij viel gewoon in het zand. Het jongetje raapte hem weer op. Een van de grotere jongens had een alpinopetje op. Gek gezicht. Ze waren voorbij. De zon scheen vanachter op hun rug. Hun oren glommen, en hun benen, maar die afwisselend door het lopen. Freddie stak voorzichtig zijn geweer naar voren. ‘Boem,’ zei hij, zachtjes, want zijn geweer had een geluiddemper. Hij schoot ze niet dood. Hij schoot langs hen heen. Met een fluitend geluid schoot de kogel hen voorbij. Als ze hem een keer zagen kon hij zeggen: toen jullie over het zandpad liepen dachten jullie dat een bij tussen jullie door zoemde. Maar het was mijn kogel. En dan zijn geweer laten zien. Maar wel oppassen dat ze het niet afpikten. Eigenlijk is het niet echt besefte Freddie opeens. Een werkelijk geweer heeft terugslag. Daarom klem je de kolf ook tussen je wang en je schouder, als je schiet voel je het bewegen. Het is even een schok. Als iemand niet met een geweer kan omgaan is hij er niet op verdacht. Het geweer slaat dan naar achteren en breekt het sleutelbeen. Hij keek over de struiken heen. De jongens waren nu helemaal weg. Hij schouderde zijn geweer en schoot, met terugslag. Het hout schuurde langs zijn gezicht. Net of hij zich schramde. Hij veegde met zijn vingers over zijn wang. Er kwam een beetje bloed aan. Zijn wapen moest gepolijst worden. Hij nam wat zand in zijn hand en wreef de loop er doorheen. Het hielp niet veel merkte hij toen hij opnieuw schoot. Het was niet erg, als hij zijn geweer maar vaak gebruikte werd hij tenslotte gehard, kreeg hij een leren wang. Gebukt sloop hij tussen de dennen door. | |
[pagina 185]
| |
Freddie liet nog een klont bosbessenjam van de lepel op zijn pudding glijden. Hij roerde de jam door de pudding. Lekker. Zijn moeder had de bessen 's middags gekookt. Ze waren niet eens goed koud geworden. Maar de pudding was ook warm, dus merkte je het niet. Hij had precies gezien hoe ze het deed. Je moest ze koken en er moest suiker in en verder twee lepeltjes wit poeder. Die lepeltjes moest je nauwkeurig uitmikken, als vergif. Het was geen vergif want vergif is altijd groen. Zijn moeder had het witte poeder in het dorp gekocht. Zouden ze groen vergif gebleekt hebben en daarna aan zijn moeder verkocht? Vermoordden ze een heleboel mensen en kregen ze er nog geld voor ook. Hij keek naar de lepel, naar wat erop lag helemaal paars door de jam, met kartelige klontjes. Net een gekauwde hap brood. ‘Zoek de pudding,’ zei zijn vader. Met zijn lippen in een tuit zoog Freddie de lepel leeg. Zijn moeder lette nu ook op hem: ‘Moet je die tanden nou eens zien. Je mag ze straks wel goed poetsen.’ Hij keek van de een naar de ander. Draaide zijn lepel automatisch in de pudding. ‘Wat is er met je gezicht?’ vroeg zijn vader, ‘nee, draai je hoofd eens opzij.’ Zijn moeder sloeg een hand voor haar mond. ‘Stel je niet zo aan mens. Had je dat niet eerder kunnen zien,’ zijn vader was geërgerd: ‘Hoe kom je er aan?’ Freddie haalde zijn schouders op. ‘Ben je gevallen?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Heb je gevochten?’ ‘Het zijn die rotjongens uit het dorp. Met hun gluiperige fijnchristelijke koppen,’ schreeuwde zijn moeder opeens over tafel, ‘net als dat mens van de kruidenier, die heeft me afgezet met een pakje aardappelmeel dat ik er kocht. En maar lief lachen en vragen hoe het gaat en of het ons bevalt.’ Zijn vader negeerde haar: ‘Heb je met de jongens uit het dorp gevochten?’ | |
[pagina 186]
| |
Freddie keek naar zijn bord. Het was rotjam. Vieze paarse jam. Als je bewusteloos valt heb je paarse lippen en paarse oogleden. En als je dood bent is het nog veel erger dan hangt een dikke paarse tong uit je mond. Dat had hij moeten doen voor hij aan tafel moest komen, zijn lippen en tong mes bosbessen paars insmeren. Languit op de grond gaan liggen. Dan zouden ze niks meer vragen maar naast hem zitten janken. ‘Nou hoe zit het? Hebben ze je gekrabd?’ Ze mochten zijn geweer niet afpakken. Nadat de dorpjongens voorbij waren had hij het eerst met terugslag geschoten. ‘Ze kwamen, ze, van de kant van het dorp -’ mompelde hij. Alleen hij wist niet hoe hij verder moest. Ze mochten niet weten van zijn geweer. Hij rammelde met zijn lepel tegen het geëmailleerde bord. ‘Zie je wel, zie je wel,’ gilde zijn moeder tegen zijn vader, zodat het leek of ze die beschuldigde. ‘Ik zal ze godverdomme,’ riep zijn vader. ‘Ze moeten niet denken dat dat zomaar gaat. We hoeven niet alles te slikken.’ Freddie was bang, hij schaamde zich ook, maar wist niet waarom. Hij sloop weg van tafel, het zomerhuisje uit. Het was nog licht buiten. Toen hij naar bed moest begon het pas te schemeren. Zijn moeder trok het gordijn dicht in het kleine achterkamertje waar hij sliep. Veel hielp het niet, het was maar dun goed. Zijn geweer stond bij het hoofdeind van het bed. Hij kon er bij. Hij had een zon in zijn hoofd, het was helemaal warm. En als hij zijn ogen dicht deed zag hij nog allemaal rood. ‘Ze willen toch niet met me spelen.’ Waarom zei hij dat. Zijn woorden verstopten zich in de plooien van het kussen. Glijbanen. Zijn lichaam was nat. Ging hij zwemmen? Wim en Kees zeiden dat ze naar het strand gingen in de vakantie. Aan het strand had hij met ze kunnen spelen. Misschien gingen die twee niet in dezelfde tijd. Of ze zaten in verschillende plaatsen. Wim in Zandvoort, en Kees, Kees ergens anders. Lekker, net goed. Hij was op een groot schip. Nou droomde hij. Hij stond aan | |
[pagina 187]
| |
het roer. Het waaide, er was veel deining. Hij raakte niet uit de koers.
Het waren niet allemaal dezelfde jongens van gisteren. Er waren anderen bij gekomen en een die hij gisteren had gezien was er nu niet. Ze stonden nogal op elkaar. Hij bleef staan. Ze keken naar hem. ‘Waar kom je vandaan?’ Freddie wees in de richting van het zomerhuisjeskamp. ‘Zit je in zo'n houten keetje.’ ‘In een zomerhuisje.’ ‘Dat is toch van hout.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Hij weet niet eens dat het van hout is,’ riep de jongen met de alpinopet spottend, die had eerst niks gezegd. Ze begonnen allemaal te lachen. Freddie stampte met zijn buks in het zand. Zijn buks was groot, bijna zo lang als hij: ‘Dit is mijn geweer.’ ‘Het is een slechte stok,’ zei de grote jongen ernstig. ‘Erg lelijk. Hij is niet eens recht.’ Het kleine jongetje haalde een groene denneappel uit zijn zak en gooide die naar hem. Hij raakte de stok. De jongens sisten bewonderend. Freddie voelde het hout natrillen. ‘Freddie, Freddie,’ riep zijn vader uit de verte. Hij draaide zich om, hij huilde. De jongens zagen het en joelden. Hij rende het pad af, maar daar kwam zijn vader aan. Die wilde hij niet zien. Die ging het niks aan. Hij schoot de bosjes in, liep hard verder, hield zijn buks voor zich omhoog zodat de takken niet in zijn gezicht konden zwiepen. Onduidelijk hoorde hij zijn vader vloeken en plotseling het schreeuwen en zelfs gillen van de jongens. Hij liep langzamer. Het bos waar hij introk, als een pionier op onraad verdacht, werd steeds stiller. Wat had hij gehoord? Een vaag geluid, niet sterk genoeg om te onthouden. Na een groot stuk kreupelhout kwam hij in een gedeelte waar hij wat beter voor zich uit kon zien. De zware dennen stonden dicht op elkaar. Dode takken, met bruine naalden er nog aan, vormden | |
[pagina 188]
| |
vaak een dichte haag waar hij niet tussen door kwam. Hij moest omlopen, zich een weg zoeken. Hij vond een pad, geen zandweg, maar een rechte sleuf waar de grond met naalden was bedekt. Hij liep er bijna onhoorbaar op, als op een tapijt in een winkel, alleen kraakte het toch heel zacht. Hij had wel eens een lucifer in een handdoek van badstof gerold en dan gebroken, zo klonk het. Langs het pad ontdekte hij een hoge mierenhoop, rode mieren. Bosmieren. Hij schouderde zijn geweer en schoot twee maal, hij dacht aan de terugslag, dat vergat hij niet meer. Hij liet zich op zijn hurken zakken om zijn geweer te laden. Maar hij legde de stok voor zich neer en vergat het. Hij staarde naar de mierenhoop. Hij moest zo een tijdje gezeten hebben. De mierenhoop glansde opeens in de zon en eerst had hij in de schaduw gelegen. Freddie liep er naar toe en porde de naalden met de loop van zijn geweer opzij. De mieren schoten alle kanten op, klommen over elkaar heen, liepen wild kleine en grote cirkels aan de voet van hun heuvel. Als het wespen waren zouden ze gezoemd hebben. Mieren konden gelukkig niet vliegen. Freddie hield zijn voeten goed in de gaten. Mieren konden bijten. Zolang ze maar niet langs zijn benen klommen. Hij gooide de hoop verder uit elkaar. Een massa kleine witte poppen rolde te voorschijn, dat had hij verwacht. Hij trok een stukje papier uit zijn zak, een boodschappenbriefje van zijn moeder, hij had het nog van gisteren. Op tien meter van de mierenhoop spreidde hij het uit op de grond. Telkens viste hij daarna met een stuk schors wat witte poppen uit het nest, liep er mee naar het papier en legde ze daar neer. Hij wilde er een hele hoop hebben. Niet om zelf te houden, daarvoor deed hij het niet. Rode mieren waren de rovers van het bos. Ze plunderden de nesten van zwarte mieren, namen de jongen mee. Nu zou hij zijn poppen bij een zwart mierennest neerleggen. Op die manier was alles weer goedgemaakt. Aan het zachte kraken hoorde hij het - hij keek om. De jongens. Zijn buks grijpend sprong hij overeind en rende een paar meter weg. Ze hadden het op hem gemunt. Hij was ont- | |
[pagina 189]
| |
snapt, net nog. ‘Klootzak; vuil liegbeest,’ riepen ze naar hem. Steeds omkijkend liep hij langzaam weg. Het leek of ze hem achterna wilden gaan. Een maal uit het gezicht sloop hij tussen de bomen door in hun richting. Hij kwam te dichtbij. Ze zagen hem en begonnen opnieuw te schelden. Een van de grote jongens kwam dreigend een stuk op hem af. Hij moest meer afstand bewaren, maar hij zou ze blijven bespiedden. Hij raakte te ver af, want nadat hij een keer was omgeslopen trof hij ze niet waar hij ze verwacht had. Hij was ze kwijt. Welke kant waren ze op? Doelloos begon hij door het bos te zwerven, hij liep hard, bleef staan om te luisteren, wandelde heel rustig terwijl hij gespannen om zich heen tuurde. Een keer riep hij, dat was stom. Hij kreeg geen antwoord gelukkig. Hij zou blijven zoeken, hoe lang het ook duurde, tot hij ze had gevonden. |
|