Geweer met terugslag
(1966)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[pagina 155]
| |
Voor de man aan de paal boven op de heuvel had de zon weg kunnen blijven. Het was hem zelfs beter geweest als er helemaal geen dag was gekomen. Een held was hij niet, hij stond stram omdat hij was opgebonden. Zou hij zich laten hangen dan zouden de banden nog scherper in z'n lichaam snijden. Pijn had hem altijd tegengestaan, net zo als verminkingen die als bewijzen van moed werden getoond, kerven in de handen, vingers gehalveerd, de littekens in 't gezicht, 't uitgestoken oog. Na de verhalen kwam het natworden van de stem, de mopjes over de verkrachte vrouwen, hoe 't vroeger was, de eerste die je te pakken kreeg, hoe je d'r nou over dacht. Je kon ze in soorten verdelen; sommigen schreeuwden en vochten, anderen lagen stil en lieten je begaan, je had er die 't stiekem wel lekker vonden. Dan, 't was nog onder de vader van Eduard, 't wijf dat niet van ophouden wist. Ze hadden een gat bestormd, hoe heette 't ook weer, een klein nest ergens in 't midden. De ouwe Derney kreeg haar 't eerst te pakken. Hij wist niet wat hem overkwam. Ze klemde zich aan hem vast. Man ze ging het hele leger door. We hebben d'r nog maanden meegesleept. Ja we zaten toen anderhalf jaar in 't veld. Hoe 't afliep? In het winterkamp hebben we d'r afgemaakt. Ze had zo'n buik gekregen, d'r was niks meer mee te beginnen. Nee dat was er een hoor. En dan de bijzonderheden. Vanaf z'n achtste had hij 't leven in de legertenten meegemaakt. Hij had toegekeken bij 't martelen van oproerlingen en verraders. Men had hem de namen van de gesneuvelden genoemd. Veranderd was er daarna niets. De opengevallen plaatsen waren ingenomen door anderen, meest met dezelfde naam. Ze waren jonger, borstplaten en maliënkolders moesten iets smaller gesmeed in 't begin, de franjes aan de helm werden iets modieuzer, iets pronkzuchtiger, maar ook dat ging voorbij. | |
[pagina 156]
| |
Als hij z'n hoofd draaide kon hij ze te paard zien zitten, beneden hem op de helling, halverwege de weg aan de voet. Eerst de edelen, een blok met de koning in de frontrij. Ze waren nauwelijks gewapend, hun wijde geschulpte overmouwen en de dekkleden van hun paarden hingen slap naar beneden. Hij vroeg zich af of het zo windstil zou blijven. Het was ochtend en nu was het al warm. Rechts van de groep edelen glommen de rustingen van de lansiers. Hij zag hoe één, twee even op hun zadel heen en weer schoven. Ze hadden er ook niets mee te maken. Net zo min als de beul trouwens die voor hen stond, z'n benen iets gespreid, zo ver als de ketting tussen z'n voetboeien 't toeliet. Hij had niet geweten dat ze een beul hadden meegebracht. Hij was geschrokken toen hij hem zag, 't was nauwelijks licht geworden. Later merkte hij pas dat de man geboeid was, waarom wist hij niet. De mannen naast de koning drongen hun paarden dichter tegen het zijne aan. Of ze in z'n gezicht wilden kijken, of ze nieuwsgierig waren naar de uitdrukking die ze vinden zouden achter die bontkraag, achter die naar voren getrokken muts. ‘Arme Edouard,’ mompelde hij, het had geen zin de naam van de koning te noemen, hij had medelijden met zichzelf. ‘Zou hij naar me kijken?’ misschien telkens als ik m'n hoofd naar de andere kant draai. Hij had dorst, hij merkte 't bij 't spreken. Z'n tong lag droog in z'n mond. ‘Hij zal toch wel naar mij kijken.’ Hij rilde, misschien was iets van de kilte van de nacht aan z'n kleren blijven hangen. Hij had kramp tussen z'n schouderbladen, in z'n spierballen die tegen z'n lichaam geperst zaten. Z'n handen voelde hij niet meer. Hij probeerde z'n vingers te bewegen maar kon zich niet ver genoeg draaien om te zien of het lukte. Ze moesten de beul vannacht al meegenomen hebben. Hij kwam van 't slot, dat kon je aan z'n kleren zien. Hij dacht hem zelfs te herkennen, dat kon verbeelding zijn, de afstand was te groot en zo vaak was hij niet bij terechtstellingen geweest. Als de man anders ging staan hoorde hij de ketting misschien rinkelen. Hij was bang, als 't de beul niet | |
[pagina 157]
| |
was die - 't was een beul van 't slot. Zou een ander het nu doen, of zouden ze hem zo laten staan? Wilden ze hem laten geselen? Hij was tenslotte aan een paal gebonden. De vorige avond hadden ze hem gegrepen. Hij kwam uit de kamer van Edouard, hij lachte nog en wilde de trap waar hij langs moest bij meerdere treden tegelijk afspringen. Ze hadden hem al voor de trap opgewacht. Hij had Edouard horen schreeuwen, ze hadden gedaan gekregen wat ze wilden. Een paar uur nadat hij was gevangen genomen werd hij uit z'n cel gesleurd en naar de binnenplaats gebracht. Was Edouard daar al bij geweest? Hij had niemand kunnen zien in het donker, alleen maar silhouetten van mannen en paarden. De beul was anders gaan staan. De voeten praktisch tegen elkaar. Hij had de ketting dus niet gehoord. Ze moesten de beul toch voor hem meegenomen hebben. Hij had niet geweten hoe hij 't vol moest houden. De riem om z'n borst dreigde z'n adem af te knijpen. Hij moest rennen, als de riem maar even aangetrokken werd zou hij geen lucht meer krijgen. Ze zouden niet stoppen om hem het leer losser laten te trekken. Eerder zouden ze hun paarden meer aanzetten om hem voorover te trekken en langs de grond mee te sleuren. Als hij maar lucht kon krijgen, z'n adem gierde, hij hoorde z'n voetstappen in z'n rug bonken. Z'n mond zat vol vocht, bloed, slijm? Zo kon hij geen adem halen. Hij spoog 't uit, 't kwam op z'n kleren en droop in draden langs z'n gezicht. Hij mocht niet vallen, z'n huid zou opengehaald worden, hij moest lopen. De ruiters schreeuwden tegen elkaar, of schreeuwden ze niet, reden ze juist zwijgend, had hij alleen maar z'n hijgen gehoord, z'n voetstappen, z'n hijgen, z'n steeds korter wordende gillen. Ze waren eindelijk gestopt en hij was gevallen, hij had in 't zand gebeten, 't zand weer uitgespuwd, z'n kleren zaten onder. Fluweel en laken waren vastgedroogd aan de wonden die het leer had getrokken. De paal had klaar gestaan, misschien dagen tevoren al. Hij was de heuvel opgedreven en vastgebonden. | |
[pagina 158]
| |
Had dit van tevoren al vastgestaan? Het leek of hij koorts had, een gedachte net begonnen werd niet afgemaakt, een andere verdrong de eerste, angst kwam op en sloeg beiden uit elkaar. Als hij hier tenminste maar weg was. Bang zijn, 't groeide in hem, 't begon in zijn hoofd en zakte daarna z'n lichaam in. Z'n spieren werden hard, z'n huid was hoorn om angst. Maar wanneer had z'n lot zich dan aangekondigd? Angst schoot plotseling omhoog, tot er iets brak, daarna voelde hij zich korrelig en stoffig. Hij wist nog dat er vandaag iets met hem zou gebeuren, hij dacht, hij stelde zich de pijn voor die ze hem konden aandoen en het drong niet tot hem door. Voorspellingen waren hem nooit gedaan. Hij herinnerde zich tenminste niets. Z'n vader had hem meegenomen - hij was acht geweest, niet ouder. Aan de gevechten had hij nooit deel gehad, alleen aan 't leven in het kamp, het verder trekken, de aftochten, de overwinningen. Toch waren er niet altijd oorlogen, dat dacht hij tenminste. De hofhouding moest ook wel zomaar door het land zijn getrokken. Door de prins had hij ook 't leven op 't koninklijk slot leren kennen. Maar het kamp kon hij zich nog het beste voorstellen. Daar was hij thuis geweest, niet tussen de soldaten maar in de tros. Hij zat en praatte met de kleermakers, de wijnschenkers, de heksen, de hoeren. 's Nachts - maar dat was veel later, ze waren beiden zeventien - lagen ze samen achter de hoerententen en luisterden gekreunde bekentenissen af. Ze vermomden zich, alleen in oude kleren met vuilgemaakte gezichten, als twee oude vrouwen, soms als jongen en meisje. Edouard lag bevend naast hem achter de tent, hij was ook niet moedig, ze trilden trouwens allebei, ze werden opgewonden als ze hun angsten van het eigen in het andere lichaam voelden overslaan. Ze drukten zich tegen elkaar als binnen het hoogtepunt naderde. Soms hadden ze mensen aangegeven. De mannen waren onvoorzichtig in de tenten. Van een had hij de terechtstelling meegemaakt. De beul had z'n bijl geslepen en aan de omstanders laten zien, de man was op 't schavot gebracht. De schuldige had de kring van toeschouwers aangekeken of hij ze allemaal tussen de | |
[pagina 159]
| |
ogen wilde spugen. Hij had hem gezien. ‘Hoer bij de hoeren,’ had hij geschreeuwd. 't Was 't kamp doorgegaan, ze hadden 't onthouden, de jaren door. Gisteravond werd 't hem nog in z'n oor gesist. De ochtendmist was nu volkomen opgetrokken. Zo ver hij zien kon, zag hij rond zich heuvels, alle met gras begroeid, hier en daar bij uitzondering een kleine vergroeide boom. In de verte zag hij een stip op de weg, geen ruiter. 't Moest een boer zijn, misschien een marskramer. Hij zou 't direct kunnen zien. Had hij nog zoveel tijd? Die beul beneden zou 't niet doen, aan z'n staan zag hij dat de man moe was; hij ook trouwens. 't Was niet de man uit het kamp, als hij goed naging was 't bij die terechtstelling ook geen echte beul geweest maar een soldaat. Die hoorde niet eens bij de koning, een ander had hem meegebracht. Hij had die dag een kleed aan, een kleed en een broek die Edouard had laten maken. Hij zag zich zelf nog staan. ‘Hoer bij de hoeren,’ schreeuwde de man van 't schavot. De beul had hem gegrepen en op 't blok willen dringen. Voor 't eerst had de man zich verzet. De beul was onhandig geweest, twee andere soldaten waren hem te hulp gekomen en hadden de veroordeelde op 't hout geduwd. Iedereen was naar voren gedrongen. Hij had de bijl zien zwaaien. De soldaat zal in het dorp van zijn heer wel houthakker zijn geweest. Maar dit was een beul. Hij moest iets hebben uitgehaald dat hij nu geboeid was. Het ging niet om de beul, het ging om hem. Wat waren ze met hem van plan? Zelf zouden ze hun handen nooit vuil maken, de lansiers? Nee. Maar ze waren er, zwijgend net als zij. Waarom zei niemand rond de koning iets, van de lansiers bewoog er tenminste af en toe nog een. Maar zoals zij daar zaten. Als overleg niet meer nodig was wisten ze dus al wat ze met hem zouden doen. Edouard had gekeken, hij was er zeker van, ook al had hij het maar even gezien en was het gezicht nu weer in de bontkraag verborgen. Hij had gekeken, maar dat was hem niet ge- | |
[pagina 160]
| |
noeg, hoe had z'n gezicht er uit gezien? Vermoeid, of kon 't hem eigenlijk niets schelen? Nee dan zat je niet zo te paard. Edouard had geschreeuwd vannacht. Dat doe je niet als je onverschillig bent. Edouard moest verdriet hebben nu hij hem zo zag; hij kon niets doen, hij was machteloos, maar niet onverschillig. Z'n gezicht, hij probeerde zich het gezicht voor te stellen, hij wist toch wel hoe Edouard nu keek. Z'n zachte lippen strak en stukgebeten, z'n huid opgezwollen. Hij moest immers hebben gehuild. Ja dat wist hij, hij kende Edouard als geen ander. Hij was nog nooit van iets zo zeker geweest. Als Edouard nu nog maar een keer keek, dan was tenminste alle twijfel weggenomen. De man op de weg was nu dichtbij, 't was een boer, op weg naar de markt waarschijnlijk want hij droeg een zak op z'n rug. 't Ding hing in plooien, er kon onmogelijk veel inzitten. De man had de ruiters op de heuvel in de gaten gekregen, hij ging naar de andere kant van de weg en begon harder te lopen. Belachelijk gebaar, de kerel zou nooit aan de paarden kunnen ontkomen. Nu stond hij stil, de man naast Edouard had hem aangeroepen. De koning leek ontwaakt, hij loerde naar beneden, zou hij beven, 't was van boven niet te zien. Wat vragen ze die boer? Of hij een mes heeft? De man knikt. Dit mogen ze niet doen. Ik kom nooit uit m'n banden los. Hij wrong, hij probeerde zich schrap te zetten, 't leer sneed in z'n armen, z'n benen waren gevoelloos net als z'n handen, hij hing aan de paal. De boer was de weg overgestoken en kwam aarzelend naar boven. Uit z'n manier van lopen sprak angst. Loop toch weg kerel; hij wilde het hem toeschreeuwen, als hij z'n mond maar opendeed zou hij gaan gillen, hij wilde niet gillen, hij wilde niet, niet nu. De man naast Edouard gaf het bevel. De kerel moest weten met wie hij te doen had, hij had 't mes in z'n hand, hij keek naar boven, naar hem en nu naar de koning. Iedereen keek naar Edouard. Boven hoorde hij hoe 't bevel zacht herhaald werd. Waarom grijnsden ze niet. Hadden ze soms geen plezier | |
[pagina 161]
| |
nu ze Edouard zover hadden gekregen. De boer deed een paar stappen achteruit, schudde z'n hoofd en gooide het mes op de grond. Het was geen goed mes, 't heft raakte de grond 't eerst. Het glom ook niet, 't werd vast voor van alles gebruikt. Zouden ze 'm proberen te dwingen, ze waren natuurlijk woedend. Edouard schreeuwde om een dubbele beloning. Die moesten ze betalen ook, meespelen, meespelen, het is jullie eigen spelletje. De boer moest bang zijn want hij bukte aarzelend naar de twee beurzen die ze hem voor de voeten hadden gegooid, hij keek er niet eens naar, hij bleef ze aanstaren en tastte met z'n hand langs de grond. De zak over z'n schouder hield hij nog krampachtig vast.- Nu heeft hij de beurzen gevonden, hij kruipt achteruit, hij durft nog niet te lopen. Plotseling staat hij op, hij laat de zak vallen, neemt in iedere hand een beurs en drukt ze tegen z'n borst. Hij rent weg, de heuvel af, de weg op. Hij loopt schommelend, z'n voeten zwabberen, soms struikelt hij. De zak is bij de val opengesprongen, de stof is aan de binnenkant rood en bruin gevlekt, een vrouwenhoofd met lang wit haar rolt er uit weg. Hij tuurt de man na. Hij kan moeilijk zien, het licht is te schel geworden. Het zand van de weg zal droog zijn. Als je hard door droog zand loopt wolkt 't op. Dat is toch wel iets om je hoofd over te schudden, maar hij raakt de vliegen niet kwijt. Ze lopen over z'n armen, groene, grijze. Door 't wringen aan z'n banden zijn de wonden weer opengegaan, hij kan alleen z'n hoofd maar bewegen, de vliegen geven er niets om als hij blaast. Ze blijven rustig zitten. Pas 's middags zag hij weer iemand aankomen. Was de stip op de weg wel een mens, zat er geen vlieg op z'n oog. Er zaten overal vliegen, als er eens een op z'n lippen ging zitten zou hij hem doodbijten. Dan was 't zijn beurt. Of die stip - toch geen vlieg - waarom zoemde hij dan? | |
[pagina 162]
| |
Ik had ze verdomme 's morgens nog gewaarschuwd. Zodra ik 't gerucht in de herberg hoorde wist ik meteen wat ons te doen stond. Natuurlijk wilden ze niet luisteren, ze wilden doorgaan, 't stadje uit naar de burcht, terwijl ze op hun tien vingers konden natellen hoe 't zou aflopen. Dat smoel van Wardo, god, god, wat was ie kwaad. Hij zou ook geen gelegenheid laten voorbij gaan om tegen mij in te gaan. Hoe hij stond, z'n dikke buik naar voren, z'n broek half afgezakt. Hij weet zich ook nooit een houding te geven, een kluchtspeler, dat zal ie altijd blijven. Dat was 't juist wat 'm dwars zat. Hij wist dat de grote rollen voor mij waren daar kon ie nu net niet onder uit. Zou hij soms koning moet spelen of Gloriant of de Dood. ‘Moet je me daarvoor uit me nest halen.’ 't Was 't eerste wat hij zei. Of hij ook de pest in had dat hij de hele morgen in z'n kar was blijven rotten. Nou had ik 't nieuws gehoord. Ik. Daarom wilde ie natuurlijk ook niks van omkeren weten. Z'n vrouw, z'n dochter en z'n schoonzoon, nou ja dat zooitje trekt partij voor hem. Ze wilden niet luisteren. Het was een veel te mooie gelegenheid om mij de troep uit te werken. ‘Doorgaan,’ schreeuwden ze maar, ‘doorgaan, nou hebben we eindelijk 's een kans wat te verdienen.’ Als zij gepijnigd wilden worden moesten ze 't ook voor zich zelf weten. Hij had 't anders uit de eerste hand. De waard uit de herberg vertelde 't iedereen die maar horen wilde. En ik heb altijd gezorgd dat ik op de hoogte was. 't Was de vorige avond op 't slot gebeurd; 't vriendje van de koning vermoord, Eduard gemarteld. Maar zij wilden doorgaan. Door wie dachten ze eigenlijk nog ontvangen te worden nou de zaken er zo voorstonden. D'r stond een mooi potje voor ze op 't vuur, dat wist ik wel. Nou ik weg was hadden ze niemand meer om ze uit de rotzooi te halen want handig was Wardo ook al niet. Goed ze hadden me weggetrapt; m'n kostuums had ik nog kunnen meenemen tenminste. 't Scheelde geen haar of ze hadden me ook die afgejat. Maar dat had ik ze gauw afgeleerd. De karren en de paarden hielden zij al. Later zou ik lachen, als ik hoorde hoe 't met ze afgelopen was. | |
[pagina 163]
| |
De morgen was al half om toen ik de poort uitging. Ik moest zo snel mogelijk uit de buurt zien te komen. Die 't dichtst bij 't vuur zit wordt er ingetrapt als de soldaten komen. Direct na de stad begonnen de heuvels. Ik nam de weg naar 't Zuiden, dat leek me 't veiligste. 't Was rottig lopen, de zon had de weg gedroogd, 't zand was mul. Ik ergerde me dat ik zo slecht opschoot. Ik wilde me bij een troep aansluiten die we vroeger waren tegengekomen. Ze moesten op twee dagreizen in een dorp staan, had ik gehoord. Een speler als ik zouden ze kunnen gebruiken. De ruiters zag ik 's middags; eigenlijk had ik de man aan de paal 't eerst opgemerkt. Van ver kon je al zien dat er wat op de heuvel stond, een stuk boomstam leek 't. Die kerels stonden halverwege de helling, ik kreeg ze te laat in de gaten. Er zat niks anders op dan door te lopen, gewoon door te lopen, niet harder en ook niet langzamer. Opzettelijk keek ik niet naar ze. Rechts voor stonden twee groepen ruiters, in 't midden op de achtergrond was een man aan een paal gebonden, links voor lag een zak appels, de helft was er uit gerold. Slechte verdeling. Een van de ruitergroepen had op de plaats van de appels moeten staan. Nee, ik schonk geen aandacht aan ze, ik liet niet eens merken dat ik me bewust was dat ze er waren. Dat zou niet iedereen kunnen dat geef ik toe, maar ik had de ervaring van het toneel. Daar moet je normaal door blijven spreken... Het hielp niets, ze riepen me toch, ik keerde me om, ik moest wel, ze waren te paard. Midden tussen de edelen zag ik - de koning. De man naast hem riep dat ik naar hem toe moest komen. De koning was niet gemarteld, hij hing voorover maar hij zat op z'n paard. Alleen hij zei niets. Hij liet alles over aan de man naast hem, die vroeg naar m'n mes. Het was kermisgasten toch niet verboden een mes te hebben? Ik vertelde hem wie ik was, welke rollen ik had gespeeld. Ik wist niets van een verbod. Hij liet me niet uitpraten. Moest ik dat wel doen? Ik geloof niet dat ik bang was, ze merkten het niet aan me, daar ben ik zeker van, maar ze halen van allerlei dingen uit met ons | |
[pagina 164]
| |
soort mensen. Ik veegde 't af en hield 't omhoog. ‘'t Is gevaarlijk langs de weg. Ik heb 't nodig.’ Ik wilde tot elke prijs voorkomen dat ze kwaad werden. Ik probeerde iets te bedenken. Ik kon niet, ik had in geen jaren een narrenrol gespeeld. Ze wilden ook geen toneelspeler. Nog geen twintig stappen van me af, naast me, stond een beul; met boeien aan z'n voeten. Ik wilde vluchten, draaide me om. ‘Blijf staan.’ 't bevel kwam van dezelfde man. Ik moest hem voor me innemen. Ik viel op m'n knieën, ik wist niet hoe ik beginnen moest, wat wilde hij horen, hoe moest ik hem aanspreken. ‘Wat wilt u van me?’ Hij wees over me heen naar de man aan de paal. ‘Steek hem dood.’ Ik keek naar m'n mes, ik had wel eens iemand neergestoken, maar dat lag anders, 't was in een herberg geweest, 's avonds toen de kermis was afgelopen. Als ik 't niet deed, wat zouden ze met mij doen? ‘Steek hem dood.’ 't Klonk zacht maar de koning zei 't nu, hij zelf. De man naast hem haalde een beurs tevoorschijn; ik wilde vragen, hoeveel? Ik durfde niet, met zoveel zijn ze niet te vertrouwen. Ik heb gezien hoe ze de vrouw van een kiezentrekker over een kermisplaats heenjoegen, alleen maar omdat ze dikke billen had. Ze kon nergens heen, ze draaiden om haar heen, ze staken maar, totdat een haar in de rug raakte, toen viel ze. Hij scheen me te begrijpen: ‘Dertig daalders.’ Hij lachte er bij, hij had makkelijk lachen, hij had genoeg. Dertig. In ieder geval was die toezegging wel goed voor de helft. Groter is de waarde van een belofte niet. De beul lette niet op me, hij had me nauwelijks bekeken, had hij alleen maar oog voor z'n boeien? Ik liep naar omhoog. Zij wilden 't. De man aan de paal had z'n ogen dicht, hij scheen niet te merken dat ik voor hem stond, ik raakte hem aan, hij sloeg z'n ogen op. Hij knipperde tegen me alsof hij in de zon keek, maar hij stond in mijn schaduw. Hij deed z'n mond open en dicht, steeds sneller, hij wilde praten, 't ging alleen niet, toch hadden ze z'n tong laten zitten. Ik drukte m'n mes door z'n hart. Gek, in de herberg had ik moeten vluchten, nu kon ik | |
[pagina 165]
| |
het mes langzaam terug trekken. Ik keek om, als ze nu op me afkwamen. Maar niemand maakte een beweging. ‘Snij z'n geslacht af.’ Als ik daarna maar weg kon. Ik veegde m'n mes aan de dode af. Het bloed kleurde de stof van z'n broek rood. De beul had opgekeken. Hoe hadden ze hem meegenomen, er was geen paard voor hem. Ze gooide de beurs op de grond, dat is zo'n gewoonte van ze. Of ik toch niet gebogen zou hebben. Ik voelde me moe, in m'n hoofd was 't droog als oud brood, of meer als zand, wanneer ze je op de kermis van de planken aftrekken en over de grond rollen. Ik liep langzaam weg, langs de zak appels. Ik trapte er een voor me uit. Achter me schreeuwde de koning: ‘Rij 'm plat.’ Ze kwamen, de paarden waren meteen in galop, ik moest voor een muur van hoeven uitrennen. Ik wilde niet, waarom moest ik vertrapt worden, hij had 't bevel gegeven. Ik probeerde een kleine boom te bereiken, als ik daar in zou kunnen klimmen. Het was een idiote gedachte. Ze zaten vlak achter me. Ik had een boom gezien, als ik die maar halen kon. Tijd om er in te klimmen was er niet meer. Ik kon me misschien verschuilen achter de stam. De ruiters reden langs me. Twee ruiters hielden de handen van de koning vast. Hij keek naar me, hij haatte me.
Ik ben teruggelopen. Ik moet opschieten want de dag is bijna om. De zak appels is platgereden, het lichaam aan de paal hangt stil. Ik ben nu op de plaats waar de beul heeft gestaan, precies kan ik 't niet meer vinden. De paarden zijn ook over deze plek heengegaan. Er was geen paard voor hem, hij moet nog in de buurt zijn, met z'n boeien kan hij onmogelijk ver komen. Maar welke kant is ie opgegaan. Ik moet 'm zo snel mogelijk vinden als 't eenmaal donker is heb ik helemaal geen kans meer. |
|