Geweer met terugslag
(1966)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
[pagina 141]
| |
Het was godsallemfachtig heet boven de kloof, om te stikken. Luitenant Laser keek op zijn buik liggend, vanaf de rand naar omlaag; beneden moest het nog broeieriger zijn, alleen hij had het koud. Door het bloedverlies, hij kon nou helemaal niet meer staan op die aangeschoten poot. Natuurlijk het bloedverlies, daar kon je niet omheen. Hij lachte met korte stootjes, liet een boer er achteraan en wachtte op de echo. Aandachtig luisterde hij, niets, helemaal geen geluid. Deed er ook niet toe. Hij moest ze horen als ze kwamen aansluipen, daar ging het om, want ze zouden hem nu toch wel op het spoor zijn - die nikkers. Tenzij ze helemaal in de verkeerde richting zochten; als ze zo stom waren. Hij liet zich even terugzakken in het gat vlak bij de rand waarin hij zich nu de hele ochtend had schuilgehouden. Hij probeerde of hij zijn been anders kon leggen. Daarna schoof hij steunend op zijn onderarmen weer naar voren. Zo kon hij de kloof goed overzien. Het was eigenlijk geen kloof, ja aan zijn kant was de helling steil en stenig maar de overzijde was een glooiing die geleidelijk opliep. Gek dun begroeid eigenlijk. Hij zag de planten ook niet goed, wazig, een slechte foto, een tijdopname waarbij de camera had bewogen. Was er iets met zijn ogen? Hij knipperde, keek weer; wreef met zijn mouw langs zijn gezicht waardoor hij zweet in zijn ogen kreeg en opnieuw moest knipperen. Geen verandering. Het duurde een tijd eer hij besefte dat het de hitte was, dat de lucht trilde als boven een popcornvuur. - Hij had Daisy Gray gegrepen in een kloof, tijdens zijn eerste verlof. - De hitte, hij zweette ook maar rilde tegelijk; ja het bloedverlies, geen infectie. Slapte, meer was het niet. Onzin was het geweest, dacht hij, onzin zo laag te vliegen. De schuld had niet bij hem gelegen. Hij had gewaarschuwd, die nikkers hadden al wat helikopters neergehaald. Jimmy had | |
[pagina 142]
| |
er niks van willen weten, die kon toch beter weten, die was hier notabene langer dan hij. Ze waren nog aan het schelden en plotseling brak het glas over de hele voorkant open. Jimmy was voorover gezakt, op zijn instrumenten. Zo had Laser thuis, langs de weg vrachtwagenchauffeurs gezien die met hun kop op het dashboard lagen te slapen, soms waren het negers. Jimmy niet, Jimmy was zo wit geweest; hij had nog even een geluid gemaakt of hij huilde, wat niet kon: hij had meteen een hele rij gaten schuin over de rug. Laser herinnerde het zich precies, rond elk gat was de stof geschroeid. Automatische wapens hadden ze ook beneden. Laser was naar buiten gesprongen, geweer en handgranaten bij zich, hoe had hij tijd gehad ze te pakken? hij had losweg in het rond gegraaid; zo makkelijk zouden ze hem niet krijgen. Terwijl de helikopter achter hem neersloeg was hij tijdens het dalen weggedreven door de wind die vat had gekregen op zijn parachute. Er was op hem geschoten, gillend om de kurketrekkerpijn in zijn been zeilde hij een boom in, takken kraakten tegen hem aan, vogels vlogen op. Ze schreeuwden. Laser haatte ze. Hun schrikroepen zouden hem kunnen verraden. Je zou die gorgelige kreten kunnen meten, letterlijk met een duimstok, zo lang duurden ze. Natuurlijk als je ze opnam op een band. Jezus hoeveel adem had een zo'n beest alleen al. Waren ze wel geschrokken? Het leek eerder of ze hem treiterden. Hij zocht een tak die hem zou kunnen houden, vond er een op de tast en bevrijdde zich van zijn parachute. Hij moest nou snel zijn. Direct handelen dan had hij de meeste kans er goed af te komen. De vogels boven de boom schenen van geen ophouden te weten. Zo kon je als kind dreinen - en jennen. Hij keek omhoog. Zo hadden zij ook, hij en al de jongens uit de buurt, om Joeri heengedraaid, Joeri MacHalligan. Ze hadden hem uit nijd gepest. Alle jongens hadden gewone klapperpistolen, alleen Joeri had een hard-plastic raketgeweer dat ratelde en waar blauwe vonken uitschoten. Het moest een prototype geweest zijn, een paar jaar later kon je ze overal krijgen, waar de vader van Joeri als handelsreiziger de hand op had kunnen leggen. Joeri was | |
[pagina 143]
| |
voor de scheldende jongens weggevlucht, zonder achterom te kijken de straat opgerend en tegen een auto opgelopen. Ernstig was het niet geweest, een flinke hersenschudding. De bestuurder en een paar jongens brachten Joeri voorzichtig naar de kant. Onderwijl had hij het raketgeweer onder de auto geschopt, zodat het even later toen de bestuurder weg reed prompt werd versplinterd. Jongensspul. Hij moest nou snel zijn. Bij het licht van zijn zaklantaarn bekeek hij zijn been. Hij sneed en scheurde zijn broekspijp op de dij af en verbond zijn onderbeen met de lappen. De kogel moest langs het bot zijn geschampt. Er was een ader of zo geraakt. Hij bloedde in ieder geval als een rund; een rund? Hij had het gevoel dat de kuitspier in rafels hing. De pijn zou erger worden, feller, bijtender. Bij het vooruitzicht had hij zitten janken op de tak. Nu in de kuil schaamde Laser zich. Als ze dat thuis wisten. Zijn moeder die in de grote wagen van vader alle kennissen was afgegaan toen hij luitenant was geworden. En dan dit, als ze er van hoorde - maar niemand was er bij geweest. Verder had hij niet meer gehuild, de hele nacht niet. Hij was uit de boom geklommen en had zich moeizaam een weg gezocht. MET ZIJN POOT. Een keer had hij stemmen van achtervolgers gehoord, maar ver weg. Tot zijn geluk zat hij in een bergachtig district. Met een wulpse tropische begroeiing had hij niet te maken. Tenslotte raakte hij uit het woud. Met zijn kompas, met forforescerende naald, in de hand strompelde hij in vrijwel rechte lijn tussen de dorre struiken door. Hij had het gevoel dat hij voortdurend klom. Dat bleek achteraf ook waar te zijn. 's Morgens was hij op de kloof gestoten. Hij had een soort gat bij de rand gevonden waarin hij zich wilde schuil houden zolang het licht was. Vanavond moest hij zien naar de overkant te komen. Het was niet ver meer naar de buitenpost die ze gisteren hadden bevoorraad. Als hij de afstand goed had geschat een nacht of drie. De pijn trok door zijn hele been, of een rat een hol groef. Hij raakte nog steeds bloed kwijt. De strik onder zijn knie durfde hij niet nog strakker aan te snoeren. Hij wilde zijn been niet | |
[pagina 144]
| |
afbinden. Zo rustig mogelijk houden, dat was het beste. Hij vroeg zich alleen af of ze hem konden zien nu hij zo lag te kijken. Dan hadden ze anders wel geschoten. Of zouden ze wachten tot hij zich helemaal blootgaf. Ze konden zich makkelijk aan de overkant verborgen houden. Nee, het zou te gek zijn als hij ze niet opgemerkt had. De andere kant was eigenlijk meer een vallei dan een kloof. Vallei? Kloof? Het was gewoon de kant waar je lag die je standpunt bepaalde. Alles was even halfslachtig in dit land. De mensen ook, geen mensen, kwekkende beesten. Iets tussen apen en nikkers. Dat beviel hem. Hij fluisterde het een paar keer voor zich uit. Hij kroop voorzichtig terug zijn kuil in. Hij nam zijn been in zijn handen. Niet schreeuwen. Nee. Langzaam zakte de pijn. Hij rilde. Plotseling merkte hij dat hij in zichzelf zat te praten, nu hardop. ‘Apen,’ hij was uitgezonden naar een apenland. Zijn uitzending; het was iets om over te denken, omdat hij zijn denken er niet bij nodig had. Maar je vergat dat je lag te bibberen terwijl de zon toch scheen. Ze waren allemaal enthousiast geweest. Hij had de laatste avond eerst met een stel kerels gedronken - wat ook in verband had gestaan met Daisy - en later thuis nog eens. Zijn vader vond dat hij zijn kansen wist te grijpen, in de oorlog was je van luitenant zo kolonel. Zijn moeder had bewondering voor hem, zo had ze het gezegd, en haar hele club, dat was nou eenmaal haar hobby. Van zijn besluit wist ze niet helemaal wat ze denken moest, al stond ze d'r achter; hij had gezegd dat ze misschien liever had gezien dat hij zich voor het Noorden had gemeld, Alaska of zoiets, dan had ze sokken voor hem kunnen breien. - Een week voor hij wegging was dat met Daisy Gray gebeurd. Gadverdamme wat had hij aan dat hoerenkind te denken. Ze had haar opneuker gehad. Die schoften van nikkers waren ook gegrepen.- De dag na het afscheid, hij was vrij katterig, scheepte hij zich in. Aan boord waren niet alleen nieuwelingen zoals hij, maar ook verlofgangers die weer teruggingen. ‘Naar de apen,’ zei Jimmy, die had er toen hij hem op het schip ontmoette al een | |
[pagina 145]
| |
jaar opzitten. Ja, Jimmy had het altijd over apen. Hij zei gewoon nikkers, dat was duidelijk genoeg. ‘Al die kerels,’ had Jimmy over de bar geroepen, ‘als je ze ziet hoef je maar in je handen te klappen en hoep ze zitten boven in een palmboom.’ Bij aankomst had Jimmy het willen demonstreren. Alle manschappen kregen bevel aan te treden, formeel gedoe. De kolonel leidde een kleine bruine generaal, die ook in de regering zat, langs de nieuwe adviseurs om ze door hem te laten inspecteren. Opeens begon Jimmy zacht te applaudisseren. Het hele schip wist wat het betekende, ze stonden allemaal te stikken van het lachen. ‘Zag je hoe de kolonel hem tegenhield,’ zei Jimmy later, ‘hij had bijna in de mast gezeten. Hadden we hem nog met een helikopter uit de vlag kunnen plukken ook, want naar beneden zou hij niet meer hebben gedurfd, de kikker, de aap.’ Ja dat was zo, laf waren ze ook. Hij had het zelf niet meegemaakt, hij vloog, maar verhalen had hij er genoeg over gehoord. Van kerels van de landmacht, goed de landmacht, maar als ze het van zoveel kanten zeiden stak er wel waarheid in. Als je een groep rebellen had ingesloten gaven ze zich meteen over, ze verzetten zich niet eens. Er was nog geen schot gelost of de witte doek kwam al te voorschijn. De jongens van de landmacht schoten gewoon door als ze het een paar keer was overkomen, je wordt onverschillig. Met regeringssoldaten, je bondgenoten toch, zogenaamd, was het nog erger. Of erger, je merkte het gewoon van dichterbij. Wat dat betreft had Jimmy ook wat meegemaakt. Die had wel eens soldaten moeten droppen. De regeringssoldaten kon je niet alleen laten gaan, dan werd het zeker soep, daarom gingen er altijd een paar van de eigen jongens mee. Het was Jimmy gebeurd dat de nikkers, nou ja apen zei hij, nog aan de parachute hangend op de blanken begonnen te paffen. Om die kerels beneden te tonen hoe flink ze wel waren. De rebellen waren de sterkste partij op dat ogenblik, daarom sloten ze zich er meteen bij aan. Zo was hun tactiek. 't Was te begrijpen dat Jimmy d'r eens goed had doorgeragd, met alle boordwapens. ‘Als met een luizenkam,’ Jim- | |
[pagina 146]
| |
my had de dingen altijd verdomd goed kunnen zeggen. De pijn was nou niet meer te harden. Laser schudde zijn been ritmisch heen en weer, als dat maar wat hielp. Hij kon er niet meer tegenin denken. Zijn been was het enige van zijn hele lichaam dat nog bestond. Hij huilde zo zacht mogelijk, schreeuwde door alle lucht uit te stoten zonder zijn stembanden te gebruiken. Wat deed het er toe, niemand zag hem godverdomme, godverdomme, PIJN. Hij merkte nu ook dat het warm was, hij gloeide, een wonder soms met die zon recht op zijn kop. De lucht die hij inademde was heet en stoffig. In het oerwoud was de lucht anders, wel heet, maar er zat damp bij, kreeg je tenminste nog wat vocht naar binnen. Nou had hij het weer koud, hij rilde weer. Dat vervloekte bloedverlies, infectie kon het niet zijn, waar hadden ze hem allemaal niet mee volgepompt voor hij naar de tropen ging, hij kon de injecties niet meer tellen. Zijn handen bewogen zijn benen vanzelf, hij hoefde er niets aan te doen, zo trilden ze. Warmte en kou wisselden elkaar af, alleen de pijn bleef, nam toe, nam af, maar bleef. Dat Joeri MacHalligan ook terug in de stad moest komen. Net tijdens zijn laatste verlof nog wel. MacHalligan was er in jaren niet geweest. Niemand had ooit gedacht hem nog terug te zien, geen hond had het ook als verlies gevoeld, en juist nou... Zonder Joeri was het met Daisy nooit misgelopen. De oorzaak lag helemaal bij de halfzachte praatjes van die zijkerd. Of misschien moest je er ook een vingerwijzing in zien, zoals zijn moeder zei, een vingerwijzing. Anders had hij nooit geweten tot wat voor soort dat kind eigenlijk hoorde. Een vingerwijzing, of een proef, als ze aan de goeie kant had gestaan had ze anders gereageerd; gewogen en te licht bevonden.
Hij moest door de koorts in slaap gevallen zijn. Hij schrok wakker door een geluid van stemmen dat uit de kloof omhoog kwam. In gedachten vloekend op zijn been, schoof hij naar voren. Het was een kleine stoet: drie ezels, zwaar beladen; vijf man; drie vrouwen; een aantal kinderen, ze liepen heen | |
[pagina 147]
| |
en weer, hij kon niet zien hoeveel. Die nikkers moesten zich volkomen veilig voelen. Ze hadden niet eens wapens in de hand. Op die beesten geladen natuurlijk. Ze waren te lui dat ze een geweer in hun poten hielden. ‘Vuile schoften,’ zei hij zacht. Hij trok zijn geweer naar voren. Van de overkant werd niet op de troep geschoten, toch wel een bewijs dat het foute boel was. Hij schoof zijn geweer naar de rand, trok de haan los en nam de tijd om nauwkeurig te richten. Met de eerste vuurstoot ging de meerderheid tegen de vlakte. Hoeveel precies wist hij niet, hij gaf meteen een tweede vuurstoot voor ze beneden tijd hadden gekregen in alle richtingen weg te vluchten, dan kreeg hij ze niet meer te pakken. Hij haalde de luizenkam d'r doorheen. De stroom stokte. Hij trok het magazijn open en schoof er automatisch een nieuwe cassette in. Nu had hij er nog een. Van beneden kwam geen geluid. Hij tuurde gespannen naar de mensen en beesten die door elkaar lagen. Even had hij de indruk dat een vent die aan de rand lag met zijn benen trok. Afwachten. Ja toch. Een kind kroop onder een ezel vandaan en rende hinkend de glooiing op naar de struiken. De man bij de rand kwam gedeeltelijk overeind en probeerde het kruipend tegen te houden. Die kreeg het eerst zijn bekomst. Dat kind moest liggen. Liggen. Wat verbeeldde dat jong zich wel, liggen, als het zich maar stil hield. Begreep het dat dan niet? Het probeerde weg te komen. Laser vuurde. Nee nou zat hij te hoog, als dit geen waarschuwing was. Het liep terug, het bleef rennen. Hij had het jong te pakken, ja schreeuw maar, schreeuwen is niks, nou kom je niet meer op. Hij wachtte even. Verder nergens een beweging. Tenslotte schoot hij het nog steeds gillende kind stil. Rust, geen geluid, het overviel hem. Hij had nog willen schreeuwen tegen ze, scheldwoorden flikkerden aan en uit in zijn hoofd als seinlampjes, tegen ze, tegen wie? nu niemand meer bewoog.
Het duurde een tijd eer hij weer aan Daisy dacht - of Joeri, | |
[pagina 148]
| |
aan beiden tegelijk eigenlijk. Hij liep met Daisy door de stad en opeens zagen ze MacHalligan ergens zitten. Zo was het gegaan. Als MacHalligan nou niet was begonnen te zijken was er nog niks aan de hand geweest. Het was ook een kleinigheid, maar Daisy had haar kans gegrepen, het was een gelegenheid voor haar geweest dat was nou wel duidelijk. Joeri MacHalligan was als dienstplichtige telegrafist bij de artillerie, een schakel tussen de verkenners aan het front en het geschut. En daar zat hij mee in de knoop. ‘Je kan het ook zoeken natuurlijk,’ bij de herinnering werd Laser nog kwaad. Het maakte voor MacHalligan niks uit zei die, of hij voor aan het front zat en zag hoe hij mensen neermaaide of dat hij telegrafeerde. Hij wilde helemaal niet meedoen. Niet mee willen doen, de kneus. Dat was dan zeker de mentaliteit om een oorlog mee te winnen. Hij durfde het tegen hem te zeggen, Laser had notabene zijn uniform aan. Alleen dat Daisy zo half en half met MacHalligan begon mee te praten was helemaal het toppunt. Goed ze had het er eerder wel eens over gehad dat ze het zo gevaarlijk vond wat hij ging doen, maar dat was verdomde aanstellerij, bedoeld om lief te lijken, maniertjes; hij had haar door. Ze kon niet van hem verwachten dat hij er op in zou gaan, misschien om net zo'n zacht eitje te worden als die MacHalligan, zo eentje had ze nodig die kon ze bedonderen. Hij had het slappe jongetje overigens midden in zijn smoel gezegd wat hij er van vond. Die zat. Toen had hij moeten weten wat hij nu wist. Het was wel goed gevoeld dat al dat slappe gelul geen zak waard was. Maar je besefte het eerst recht in noodsituaties. Zoals nu; een maand geleden bij die ondervraging: Jimmy en hij moesten het wel zien. Ze waren op een post geland maar konden niet weg voor de avond. De rebellen hadden ergens in het oerwoud licht luchtdoelgeschut opgesteld. Ze schoten niet eens zo beroerd ook. ‘Kunst. D'r zitten spleetogen bij,’ beweerde de commandant van de post. De vliegers liepen met hem mee naar een paar soldaten die probeerden een gevangene aan het praten te krijgen. Ze hadden al van alles op hem gepro- | |
[pagina 149]
| |
beerd, sigaretten en de gewone methode van boeien en dan onderdompelen in een oliedrum met water. Maar hij had niets losgelaten. De commandant vond dat het nou mooi genoeg geweest was; daarom bonden ze de man op zijn rug in volle lengte op een rijplaat en legde hem zo voor een van de rupsbanden van een kleine tank die ze op het fort hadden (god mag weten hoe ze het ding daar hadden gekregen). ‘Dit werkt vaak,’ zei de commandant, ‘je moet het psychologisch zien hè. Zo'n hoog oprijzende tank met die grommende motor heeft op hen een magische uitwerking, als een afgod. Het is gebeurd dat ze op het laatste moment nog doorsloegen.’ Hij wenkte. De tank reed de rijplaat op tot aan de voeten van de man. Die wilde nog niks, de tank schoof een halve meter naar voren, tot aan de knieën; en hij had niets gezegd, hoewel schreeuwen deed hij genoeg, hij kon natuurlijk geen Engels; de regeringssoldaten zeiden anders ook dat hij niets had verteld en dat waren per slot landgenoten. De tank was nog een keer gestopt, een ogenblik maar en daarna ineens doorgegaan - ‘'t Haalt nou toch niets meer uit,’ zei de commandant opzij tegen Jimmy en hem terwijl hij naar de tank zwaaide. Laser was misselijk geworden, niet erg, hij had het kunnen inhouden. Jimmy scheen het helemaal niets te doen, dat was zo'n kille. - Ze hadden het met die nikkers moeten doen die Daisy - Wat maakte het uit bruin of zwart, ze zeken toch allemaal tegen je op. Laser keek omhoog. Het leek of de zon nog altijd op dezelfde plaats stond. Die ellendige wond, hij voelde zich steeds slapper worden. Nou had hij het weer warm. Hij lag ook in zijn kuil te smoren, een worstje in een blik. Hij zou een soort afdak moeten hebben, een afdak. Het was een gedachte, maar wanneer wordt een gedachte een daad. Hij had zoveel te denken, hij moest het met zichzelf eens worden over de houding van Daisy, nee eens was hij het wel, het was om de pijn te vergeten en de koorts. Nou terug naar Joeri, hij moest niet alsmaar afdwalen. Daisy was kwaad geworden om wat hij tegen Joeri zei, maar je moest | |
[pagina 150]
| |
de waarheid kunnen hebben. Ze had hem verweten dat hij zich liet uitzenden, dat hij er zelfs moeite voor had gedaan, hij moest hier blijven volgens haar. Dat had hij nooit gedaan. Als je je achter een zaak stelt moet je dat ook volledig doen. Wat had ze trouwens over hem te zeggen, uiteindelijk had hij niets met haar te maken. Ze waren niet eens verloofd. Dat had hij haar eens goed gezegd. Zij weg, daar had ze op geloerd. Ze wist best hoe ze het moest opvatten, ze deed juist of ze dat niet begreep, om vrij te komen, dat was haar methode. Het kwam gewoon omdat ze te geil was om op hem te wachten. Die paar keer dat hij haar had gepakt waren niet voldoende voor haar om op te teren. De eerste keer in zijn auto, ze lagen op de achterbank, had ze haar been over de voorbank geslagen. Het leek of haar buik naar hem lag te gapen. Ineens moest Laser lachen, gapen was het niet geweest, beslist niet. Hij was bijna blij met de herinnering... nee blij was hij omdat de pijn praktisch was verdwenen; een dof gevoel bleef, het bloed bonsde nog wel, of een verdoving begon te werken. Ze had ook stom gedaan, Daisy, om met negers aan te pappen. Daardoor nam ze de hele buurt tegen zich in. Iedereen wist het. De eigen negers keken trouwens wel uit, die wisten heel goed dat de verschillen er niet voor niks zijn. Maar d'r waren drie zwarten uit het Oosten gekomen, uit het Noordoosten nog wel, die wilden niet begrijpen waar ze zich aan te houden hadden. Op een avond hadden ze d'r meegenomen buiten de stad. Het was Joeri geweest die ze had zien wegrijden. Dat was toch iets wat zelfs hem te ver ging. Hij zei ook dat ze had tegengesparteld. Met man en macht hadden ze haar gezocht. Na twee uur was ze gevonden, de hoer. Later verklaarde ze dat ze dat eigenlijk niet met de negers gewild had. Nadat ze eenmaal gegrepen was zal ze het toch wel goed gedaan hebben, lag ze niet te schreeuwen in de auto? Laser was niet bij de eersten geweest die haar vonden, jammer genoeg. En negers neuken maar door. Die weten van geen ophouden. Dat komt omdat het eigenlijk beesten zijn. Net als een stier die kan ook zonder te stoppen een heel stel koeien dekken. Twee | |
[pagina 151]
| |
hadden buiten gestaan, de derde was in de auto met haar bezig, ze hadden weg willen rennen, maar dat zat ze niet glad. Ze waren er nog goed afgekomen omdat de politie er bij was, die had Joeri opgebeld. Laser had het proces niet meegemaakt. Zijn moeder had hem geschreven. Ja haar brieven, ze lagen allemaal op de basis. Hij snikte, als hij toch geen koorts had overkwam hem dat niet. Weg met Daisy - dat schieten was een stommiteit geweest besefte hij plotseling. Hij had zich verraden. Hij richtte zich half op. ‘Schoften,’ schreeuwde hij, ‘zijkerds, klootzakken.’ Hij had het kunnen weten, hij wist het, dat er geen echo kwam. Hij had gehoord van kerels die in de bergen krankzinnig van woede werden om de echo's. Die konden zich niet aanpassen. Hij zou echo's willen. Je stem komt vervormd terug, is het alsof je antwoord krijgt, dan ben je niet meer alleen. Een ogenblik dacht hij dat een van de ezels beneden bewoog, gezichtsbedrog, de lucht trilde nog steeds van de hitte.
Aan het eind van de middag merkte hij dat hij was ingesloten. Opzij en van achteren trokken ze op hem af. Hij zag ook iets bewegen tussen het groen op de glooiing aan de overkant. In de kloof waagde zich niemand. Ze lagen goed in dekking. Telkens als hij aan een kant niet keek sprongen ze een stuk verder. De kans dat hij er een zou kunnen neerleggen was klein, laat staan allemaal. Laser trok de pin uit een van zijn handgranaten. Dat zou ze niet glad zitten. Hij begon te tellen. Op acht stond hij buiten de kuil aan de rand van de steile helling, zijn hele gewicht op zijn goede been. Daisy, Daisy, dacht hij, Daisy. Hij zag de naam voorbijschieten, Daisy, Daisy, als lucifersdoosjes op een lopende band, een eindeloze rij. Hij deed geen bek open. Ze zouden niet van hem kunnen zeggen dat hij om een wijf geschreeuwd had. Ook de nikkers niet, de granaat siste, apen had Jimmy gezegd. Hij sprong, of werd hij geraakt door een kogel die hem vlak voor de explosie over de rand heenduwde? | |
[pagina 152]
| |
Weer was er geen echo. De stilte volgde onmiddellijk. Ze hield maar even aan. Uit de kloof steeg ineens een dierlijk geschreeuw omhoog. Aan alle kanten stonden bruine soldaten op. Beneden probeerde een ezel op zijn voorpoten in de richting van de glooiing te kruipen. Het verlamde achterlijf sleepte over de grond. De soldaten keken naar elkaar. Ze aarzelden. Niemand scheen als eerste zijn geweer te willen heffen. |
|