Geweer met terugslag
(1966)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
Voor Gerben bij de wolk was minderde hij vaart. Het gas schoot sissend naar buiten. Op een paar meter afstand verloor het zijn snelheid en bleef als een gele nevel over de weg hangen. Het gat waaruit het ontsnapte moest eerder al eens gedicht zijn. De zware pijp was ter plaatse tenminste omwikkeld met een soort graflinnen isolatieband dat nu had losgelaten. Hij had de wolk al uit de verte gezien. Eerst was hij met de scooter die hij bij de ingang had gekregen, tussen de bolvormige gas- en vloeistofhouders doorgereden. Nu was het terrein over grote afstand open. Alleen grote en kleine leidingen, die hier en daar bij elkaar kwamen, belemmerden soms nog het zicht. De lekkende buis was op drie meter hoge ijzeren bokken gemonteerd. Hij liep parallel aan de weg. Gerben luisterde of geen vrachtwagen hem tegemoet kwam. Met ingehouden adem reed hij langzaam verder. De nevel bleek een bijtend gas waarvan zijn ogen dadelijk begonnen te tranen. Ook was de wolk groter dan hij had gedacht. Hij kreeg gebrek aan lucht. Door een paar keer slikken probeerde hij de benauwdheid te onderdrukken. Hij kon het niet lang genoeg rekken, slikte steeds sneller achter elkaar, hield het niet meer uit, hapte naar adem. Onmiddellijk greep hij naar zijn keel, hoeste, kromp in elkaar. De scooter begon te slingeren, met zijn linkerhand kon hij hem moeilijk houden. Hij draaide het gas helemaal terug en stopte. Over het stuur gebogen spuugde hij op de grond, slijm en speeksel waarmee hij de pijn uit zijn mond hoopte weg te spoelen. Hij moest het gas ook in zijn longen hebben. Tot diep onder zijn schouderbladen voelde hij het steken. Lucht had hij bijna niet gekregen. Nu mocht hij geen adem meer halen. Hij moest weg. Hij liet zijn keel los. Duwde de scooter met beide handen voor zich uit. Hij gaf gas. Terwijl de motor hem begon mee te trekken kreeg | |
[pagina 116]
| |
hij meer last van zijn ogen. Ze brandden, het was of de pijn om de oogballen heen in de kassen trok. De nevel leek dikker geworden. Hij kon nauwelijks nog iets zien, ook dat nog. Blindelings rende hij achter de scooter aan. De wolk was ineens weg. Hij zag weer al was alles onduidelijk en vertrokken. Op een meter of vijftig stond een houten wachthuisje bij een blokvormig netwerk van buizen. Nog hijgend rende Gerben er naar toe. Hij smeet de scooter op de grond en gooide de deur open. Een oud mannetje keek hem met vertrokken gezicht aan. Angstig klemde hij een thermosfles in zijn handen. De vingers werden er wit van. Er was een kraan. Gerben draaide hem open en duwde zijn gezicht onder het plastic slangetje. Hij spoelde zijn mond, richtte het slangetje achter in zijn keel waardoor hij misselijk werd. Hij begon over te geven over zijn hand waarmee hij in de roestige gootsteen leunde. Hij kreunde, hij wilde niet, hij kreunde toch. Even. Zijn maag kromp weer ineen, er kwam vrijwel niets naar boven. Nog boven het braaksel spoelde hij zijn ogen. Daarna liet hij het water lopen. Het kwam moeilijk weg. Veel halfverteerde brokken waren naar het afvoergat gespoeld en hielden het tegen. Hij veegde zijn ogen af en keek naar buiten. De lekkende leiding, zag hij, kwam ook uit het netwerk naast het wachthuisje. ‘Kreeg je gas naar binnen?’ vroeg de oude achter hem. Buiten gierde de motor nog. Nadat Gerben de scooter op de grond had gegooid was hij blijven lopen. Het achterwiel draaide dol in de lucht. Gerben zette de motor af en ging binnen tegenover de oude man aan een houten tafeltje zitten. Het blad was gekerfd en voelde vettig aan. ‘Waarom maken ze dat gat niet dicht?’ ‘Daar hebben ze mensen voor nodig hè,’ grinnikte het mannetje en keek hem bijna triomfantelijk aan. ‘Mensen, hè, hè, maar ze kannen geen mensen krijgen. Elke morgen als ik bij de ingang kom hebben chauffeurs op me zitten wachten. Met hun vrachtwagens. Moet je eens indenken wat dat allemaal kost. | |
[pagina 117]
| |
Want een scooter geven ze me niet. Dat vinden ze niet nodig. Dan hoor je die chauffeurs tegen mekaar roepen. Daar heb je zijn ook weer. Ze kunnen geen wakers vinden. Ze krijgen helemaal geen mensen hier. - Moet je wat?’ Hij hield Gerben de thermosfles voor. ‘Graag.’ Gerben dacht koffie te krijgen, maar er zat melk in de fles. De oude man schonk de dop vol, hij morste omdat zijn handen beefden, en gaf die aan hem. De melk was bijna zuur, het was op het randje. ‘Melk is goed,’ zei de man, ‘'t is tegengif hè. Dat heb je hier wel nodig.’ Hij wees naar buiten, naar de kale vlakte met de buizen. ‘D'r wil hier niks groeien.’ Gerben had het al gezien. De grond was vrijwel overal bedekt met gevlochten stro dat met houten pennen in de grond was geslagen. De oude zag hem kijken. ‘Dat is tegen het verstuiven. De grond is hier stukgevreten door het chemisch afval. Voor een paar maanden -’ Hij stokte, ging verder: ‘Een jaar geleden ben ik hier aangenomen. Als waker. Ik kwam meteen in dit huisje. Na een paar maanden wist ik dat ik hier wel zeker zat. Toen heb ik op een keer een kilo graszaad meegenomen. Ik had genoeg van dat stof hè, en dat stro. Maar d'r is bijna niks opgekomen. En wat er kwam ging dood. Toch heb ik het zaaisel elke dag begoten.’ Hij stond op en haalde, moeizaam bukkend, een gele plastic gieter te voorschijn. ‘Kijk,’ zei hij, ‘er zit een groene sproeier op. Ze hadden er geen met dezelfde kleur in de winkel. Ik wilde toch een sproeier hebben.’ Gerben ergerde zich, hij moest verder. Hij pakte de gieter aan en bekeek hem. Het ding was in twee helften geperst. Onderwijl nam de man vijf grote bloempotten van de vensterbank. Hij zette ze voorzichtig op tafel. In elke bloempot groeide een pol gras. Gerben had ze niet gezien toen hij binnenkwam. Dat was ook logisch. Ze stonden in de vensterbank tegenover de gootsteen. Dat was de zuidkant legde de bewaker uit. En het zaad had hij overgehouden. | |
[pagina 118]
| |
‘Elke dag heb ik melk te veel. Zo'n fles drink ik allenig nooit helemaal op. Tegen de avond laat ik het koud worden. Dan verdeel ik het voor de planten. Elke pot krijgt een scheutje. Dat is goed. Het is tegengif hè.’ Gerben stond op. ‘Waarom neemt u geen geraniums?’ vroeg hij. ‘Heb ik gehad. Nou gehad, thuis zorgde me vrouw d'r voor. Die is nou dood. Maar ze stonken zo. Of ik ze allemaal met d'r lijk gemest had. Toen heb ik ze het huis uitgedonderd.’ De oude man liep met Gerben mee naar de deur. ‘Je kan nog best wat blijven. Best. Best hoor. Best.’ Hij begon te beven toen Gerben de scooter pakte. ‘Waarom zou je je haasten? Je bent net gek om je voor ze uit de naad te rennen.’ Het stuur van de scooter was licht verbogen. Gerben probeerde het terug te duwen. ‘Waar moet je eigenlijk naar toe?’ ‘Naar steiger zeventien H.’ ‘De steiger. Ze zijn helemaal gek van die steiger. Iedereen werkt er aan. Mensen kunnen ze niet krijgen, maar die ze hebben, moeten naar de steiger. In plaats dat ze iemand hierheen sturen om 't gat te repareren. Want ik heb het wel gerapporteerd.’ Gerben stapte op. ‘Nog bedankt voor de melk.’ ‘Je kan nog wel een kommetje krijgen.’ Hij trapte de scooter aan. De oude schreeuwde nog iets. Hij verstond niet meer wat. Bij de ingang hadden ze hem gezegd dat hij na de grote reservoirs gewoon de weg kon volgen. Hij reed hard om de tijd in te halen. Hij moest wennen aan het scheve stuur. Het trok. Toen hij het water en de steigers al zien kon, passeerde hij een van de weg geraakte vrachtwagen. De voorwielen waren naar achteren gedrukt. De schuin tegen de grond gesmakte cabine was aan de rechterkant verwrongen. De strobedekking was bij het gebeuren stukgescheurd. Het droge zand moest hoog zijn opgewaaid. Op sommige plaatsen lag een dun laagje op het plaatwerk. De wagen had betonnen en houten palen vervoerd. Naast de omhoog gekomen achterwielen stond een wagentje van de terreintechnische dienst. De | |
[pagina 119]
| |
chauffeur er van, die naast het portier stond, zwaaide dat hij door moest rijden.
De loodkabel is bijna afgerold. Vier maal vijfendertig kwadraat. Johan pakt zijn hamer. Hij schreeuwt. Zijn roep wordt herhaald, steeds verder langs de kabel. Hij gaat voor de haspel staan. De spijker waarmee de kabel vast zit draait naar hem toe. Hij zet de klauwhamer er over heen, drukt de hamersteel achterover, wrikt. De spijker schiet los. Johan stapt opzij. De mannen die de kabel de steiger opdragen lopen nog even door, leggen hem daarna neer. De achterste man is het eerst weer terug. Hij helpt Johan. Ieder aan een kant vijzelen ze de haspel neer. De man trekt de as weg. Johan rolt de lege haspel opzij. Nog drie man zijn van de steiger teruggekomen. Samen duwen ze de volle rol tussen de vijzels. Hij wordt omhoog geschroefd. ‘Laat 'm niet schieten,’ zegt er een. De laatste gaat nou voorop. Hij trekt. De haspel komt in beweging. De man loopt de arbeiders die nog op de steiger zijn tegemoet. Johan laat zijn hamer vallen. Hij kijkt om. De opzichter staat met de ingenieur te praten. Als die lui ook eens hun poten uit hun mouwen staken. Ze hebben het over een H.T.S. er. Die komt praktijk doen. Hij is te laat. Moet ik eens proberen, denkt Johan, krijg ik mooi een grote bek. | |
IIBij het begin van elke steiger was een houten paal in de grond geslagen waar een bord aan was gespijkerd. De nummers die op de borden waren geschilderd kon Gerben niet lezen. Daarvoor was te veel verf van het hout gebladderd. Er waren nogal wat steigers. Over een afstand van een kilometer staken er zo'n zestig minstens het water in. De meeste waren kort, twee of drie meter. Van andere kon je het eind nog wel zien. Alleen bij de allerlangsten was dat, als gevolg van het slechte zicht, niet mogelijk. Bij een van de laatste steigers was een grote groep mannen bezig. Gerben stopte naast een oud stenen gebouw. De linkervleugel was gedeeltelijk | |
[pagina 120]
| |
gesloopt. Kennelijk moest een kantoorruimte worden gemoderniseerd. Gerben vroeg zich af waar hij heen moest. Er kwam niemand naar hem toe. Hij keek om zich heen. De oever van het industrieterrein raakte hier een uitloper van de stad. In de verte zag hij de vage omtrekken van hoge huizen. Aan weerszijden van de laatste steigers, ook aan die waaraan gewerkt werd, lagen woonboten gemeerd. Ze hadden die boten aan een kant weg moeten slepen, dacht Gerben. Dan hadden ze die kabels met een sleepbootje over de steigers kunnen trekken. Waren al die mensen niet nodig geweest. Opzij, een meter of tien van de langzaam afrollende haspel, stonden twee mannen te praten. Een herkende Gerben. Het was de ingenieur waaraan hij was voorgesteld. Een paar dagen geleden, voor de afspraak gemaakt werd. Hij was de naam vergeten, iets met win. Hij vroeg zich af waarom de ingenieur een veiligheidshelm op had. Bij de steiger werd toch niet gebouwd. Hij liep langzaam naar de twee toe. Hij had geen enkele reden zich beklemd te voelen. Beklemd ach. Gewoon het gevoel dat hij altijd had als hij ergens voor het eerst kwam. ‘U had beter plastickabel kunnen sturen.’ ‘Ze hadden dit nog in het magazijn.’ ‘Die kerels sjouwen zich lens.’ De ander was kennelijk een opzichter. Hij had een plastic regenjas aan. Een camouflagejas uit de dump. Op de rug was ruimte uitgespaard zodat je een ransel onder de jas kon dragen. De bolling hing nu in plooien neer. ‘Goeiemorgen,’ zei Gerben. De ingenieur draaide zich naar hem toe. ‘O bent u daar.’ Hij schoof zijn mouw van zijn horloge, knipperde met zijn ogen terwijl hij naar de wijzerplaat tuurde, of hij bijziende was. ‘U bent laat.’ ‘Ik kreeg gas naar binnen,’ verontschuldigde Gerben zich. De opzichter haalde een thermosfles uit de zijzak van zijn plastic jas en gaf die aan hem. De fles leek op die van de oude man. Zouden die flessen ook door het bedrijf worden uitge- | |
[pagina 121]
| |
reikt? Er zat koffie in. Gerben snoof de damp op. ‘Meneer hier komt een maand praktijk doen,’ zei de ingenieur. Gerben nam een slok. Het ijzer brandde zijn lippen. De koffie was gloeiend, ze schroeide zijn tong. ‘Verrek.’ Hij trok de fles weg. Zo snel dat hij nog een scheut over zijn hand kreeg. Hij voelde de hitte door zijn slokdarm zakken, in zijn maag ploppen. De kerel had hem wel kunnen waarschuwen. Opzet? ‘Heb je je bek gebrand?’ grinnikte de opzichter. Gerben had een hekel aan de man. Hij gaf hem de fles en de dop terug. De opzichter moest de steiger op. Hij vroeg nadere bijzonderheden die Gerben niet begreep. Ook de rest van het gesprek was vrij duister. Op sommige punten moesten de palen vernieuwd worden. Het scheen moeilijk te zijn overal een drijvende heibok ter plaatse te brengen. De ingenieur twijfelde er tenminste aan. Er waren meer onzekerheden. ‘Dit moet toch wel zeventien H zijn,’ zei de opzichter plotseling, zijn stem klonk overredend als van een Jehova-getuige. De ingenieur knikte. Hij wreef de hele tijd over de voorkant van zijn colbert. Alsof hij voortdurend wilde voelen dat zijn portefeuille nog in zijn binnenzak stak. Hij was geïrriteerd door de opmerking van de opzichter. Hij antwoordde autoritair. Tenslotte draaide hij zich naar Gerben en zei hem dat hij de eerste dag maar met de opzichter mee moest. ‘Dat is goed voor het inzicht in de praktijk.’ Dat praatje kende Gerben zo langzamerhand wel. Het moest niet zo blijven. De ingenieur kapte verder vragen van de opzichter af en liep naar de weg. Met zijn hand boven zijn ogen keek hij in de richting vanwaar Gerben was gekomen. Het leek of hij iets verwachtte. Misschien de vrachtwagen die Gerben had gezien. Met de opzichter liep Gerben tussen de haspels met kabel door. De dingen staken hoog boven hen uit. Bij de oever stond een draagbaar ontvang- en zendapparaat. De opzichter pakte het op en bracht het naar een klein sleepbootje. Een metalen sloep was het met half kajuitje en achterin een motor waarop dikke zwarte olie lag. Aan de neus zaten roestplekken. Terwijl | |
[pagina 122]
| |
hij het apparaat vanaf de oever aan de schipper overgaf keek de opzichter achterom. ‘Hij kan me toch niet zien?’ vroeg hij Gerben. Hij moest de ingenieur bedoelen. Gerben schudde zijn hoofd. De haspels benamen al het uitzicht. Het apparaat werd in de punt van het schuitje weggewerkt. Het bonkte tegen het ijzer. ‘Kom je om vier uur?’ vroeg de opzichter. ‘Ik vaar wel wat heen en weer,’ zei de schipper, ‘de steiger is daar kaal.’ Bij de haspel stopte de opzichter nog een keer. Hij liet de kabel die de mannen op de steiger langzaam afrolden, door zijn handen schuiven. ‘'t Rot ook nog,’ zei hij tegen de jongen naast de haspel, ‘heb je met plastic geen last van.’ De jongen gromde even. Likte daarna met zijn tong langs zijn lippen zodat die begonnen te glimmen. Zou hij zijn lippen ook gebrand hebben, vroeg Gerben zich af. De jongen keek wantrouwig naar hem. Vertrok zijn mond. Was hij onverschillig? Kwaad? Het leek altijd of ze wilden vechten. Dat soort had nou eenmaal niet veel met H.T.S. ers op, wist Gerben. Je moest nog tactisch zijn ook, want je had met ze te werken, later. ‘'t Is hier toch een grote teringzooi,’ zei de jongen. Tussen zijn wenkbrauwen had hij puistjes zitten. Met gele koppen. Hij had vuilblond haar, een kuif natuurlijk. Een puntig toelopende tros hing naar voren. Op de steiger was het lastig lopen. Er waren al drie kabels afgerold die los op het loopvlak lagen. Gerben keek voortdurend omlaag. Hij had geen zin om te struikelen, met zijn hoofd op de rand van een woonschip te vallen, misschien wel tussen twee schepen in. Die arken waren verdomd lastig trouwens. Ze lagen dwars op de steiger. Als de boeg al niet ver naar voren stak hinderden hem de loopplanken die waren uitgelegd. Ze kwamen langs de eerste arbeider. Het gewicht dat hij sjouwen moest deed hem kennelijk pijn. Hij legde de kabel op zijn andere schouder. Hij raakte een beetje uit de koers. Gerben kon hem net ontwijken. Ik had beter andere kleren | |
[pagina 123]
| |
aan kunnen trekken, dacht hij. Zijn regenjas was dan wel donkergrijs maar een olie- of vetvlek zag je altijd. De ingenieur had hem wel mogen waarschuwen. Die ging in zijn keurige blauwe pak toch zeker ook niet de steiger op. Telkens de kabels opzij trappend kwam de opzichter naast hem lopen. ‘Ik moest dat ding eigenlijk meenemen.’ Hij schudde met zijn hoofd naar achteren. Het ging over het zendertje, begreep Gerben, tenminste, ja het zendertje. ‘Maar wat word ik er wijzer van. Ik loop me poten nou al stuk. Zal ik zo'n kreng ook nog eens op me bult nemen.’ Verwacht hij nou antwoord? vroeg Gerben zich af. ‘We kunnen altijd zeggen dat we gestoord werden. Dat is niks bijzonders. Je hebt altijd gesodemieter met die dingen.’ Gerben moest nu wel wat zeggen. Terwijl hij woorden begon te vormen voelde hij dat zijn mond nog pijn deed. Hij had blaren op zijn gehemelte. Ik moet een beetje afstand houden, vond hij. Die kerel begon over we te praten. We kunnen altijd zeggen, we? we zeggen niks. Hij moest niet al te familiair worden. Gerben zette de kraag van zijn regenjas op, rilde. ‘Pokkeweer hè,’ zei de opzichter, ‘d'r is geen wind, daarom blijft die mist hangen. Je wordt er klam en kledderig van.’ Gerben keek op. De mist hing vooral over het water. De oever, achteruit, was duidelijk zichtbaar. Hij trapte op een kabel. Het ding draaide onder zijn voeten. Met zijn andere voet probeerde hij steun te zoeken. Hij glibberde weg op het natte hout. Hij zwaaide met zijn armen, greep de kabel die werd uitgerold, sloeg voorover tegen de arbeider die de kabel over zijn schouder had. Met zijn rechterarm streek hij langs de buik van de man, greep hem tenslotte om zijn middel. De arbeider viel niet om. Hij bleef wijdbeens staan. ‘Haal je handen effe van me lijf.’ ‘O, pardon.’ ‘Met je lekkere zuster in een teerton.’ De man scheen er hele visioenen bij te hebben. Hij begon luid te grinniken. Ik heb geen zusters, dacht Gerben. Hij begon zich aan dat stomme volk te ergeren. Hun gehinnik. Ze douwden je ook | |
[pagina 124]
| |
maar overal. Hij stond weer, vroeg zich af of hij nog iets moest zeggen. Een kind, op het met kippegaas afgezette voordek van een woonschuit, gooide een pop naar zijn hoofd. Het ding miste. Zoveel kracht had het kind nog niet. Het viel vlak voor hem op het hout. Gerben bukte er naar. Voor hij het speelgoed kon oppakken was een grote witte keeshond van de boot gesprongen. De hond scheurde de pop onder zijn handen weg, dook achteruit, ineen, gromde tegen hem. Zijn poten stonden strak en schuin naar voren. Het beest loerde omhoog met zijn gele ogen. Op het woonschip werd een raam opengegooid. Een vrouw met een schelle stem riep de hond terug. De opzichter was zonder ergens op te letten doorgelopen. Gerben begon hard te lopen. De hond liet het speelgoed vallen en rende een paar meter keffend naast hem. Achter hem werd gelachen. Hij moest weer een man passeren voor hij de opzichter had ingehaald. Daarna liepen ze naast elkaar. De kabel hing tussen hen in, raakte soms net de grond. Hij werd langzaam verder getrokken. Zij gingen zeker twee maal zo snel. Net voorbij de laatste arbeider (de tiende? de elfde?) lag een grote zeetsjalk aan de steiger. De boeg stak bol tot halverwege het loopvlak omhoog. Een man stond met zijn handen in zijn zakken naar beneden te kijken. De opzichter en Gerben werkten zich zijwaarts om de voorsteven. Het was als in de film over Alpinisme die Gerben gezien had. Voetje voor voetje schoof je over een smalle rotsrichel langs de bergwand. Hogerop raakte een steen los. Hij gierde net over je heen. Je hoorde hem in de diepte neerslaan. Maar er viel niets van het schip. Ze bereikten het eind van de uitgerolde kabels. De opzichter liep door. Links van hen lagen nu al gauw geen schepen meer. Aan de rechterkant, de stadszijde, was de rij groter. Tenslotte kwamen ze ook daar aan de laatste schuit. Een vrouw, in trui en korte broek, stond met een kind aan de hand naar hen te kijken toen ze langsgingen. Ze zwaaide. Ook de opzichter groette. ‘Alles goed Lenie.’ | |
[pagina 125]
| |
De mist was dikker hier, een mistbank? Toch hadden ze altijd nog een twintig meter zicht op de steiger. Rechts, schuin voor hen uit merkte Gerben een donkere streep op. ‘Die vrouw hè,’ begon de opzichter. ‘Ja.’ ‘Dat is een lekkere meid hoor. Die verdient er een aardig huishoudgeldje bij.’ Gerben wilde niet luisteren. Ze waren nu dichter bij de donkere streep gekomen. Het was een steiger. Plotseling begon hij. Midden in het water. Hij liep parallel aan de hunne. Op tien meter meende Gerben. Zijn schattingen waren er nooit ver naast. ‘Zodra de eerste man aan het eind van de kabel is zet ie 't op een lopen. Als ik een kerel mis weet ik dat het bootje van Lenie weer ligt te deinen.’ Hij frommelde in zijn broekzak. Die steiger verderop was precies zo breed als deze. Op het stuk waar ze nu liepen waren de palen verzakt. De planken lagen laag boven het water. Als het zou waaien sloegen de golven er zo over heen. Gerben trapte op een stuk alg. Het groen pletste onder zijn zool. Hij kon er niets aan doen. Hij schoot uit. Hij raakte de opzichter. Ze grepen zich aan elkaar vast. Jezus, dacht hij, Jezus, ik had hem er bijna in gebigd. ‘Dat is nou al de tweede keer dat ik uitglij,’ zei hij. De opzichter was net zo goed geschrokken: ‘Je had godverdomme wel betere schoenen aan je poten kunnen trekken.’ Gerben keek hem niet aan, opzij zag hij dat de losse steiger niet werkelijk evenwijdig liep. De afstand was nu groter. Het ding boog kennelijk af.
De loodkabel is bijna afgerold. Johan schreeuwt. Hij pakt zijn hamer. Zijn roep wordt herhaald, steeds verder langs de kabel. Hij gaat voor de haspel staan. De spijker waarmee de kabel vastzit draait naar hem toe. Hij zet de klauwhamer er over heen, drukt de hamersteel achterover, wrikt. De spijker schiet los. Johan stapt opzij. De mannen die de kabel de steiger opdragen lopen nog even door, leggen hem daarna neer. De achterste man is het | |
[pagina 126]
| |
eerst weer terug. Hij helpt Johan. Ieder aan een kant vijzelen ze de haspel neer. De man trekt de as weg. Johan rolt de lege haspel opzij. Nog drie man zijn van de steiger teruggekomen. Samen duwen ze de volle rol op. Johan stuurt met een stuk hout dat hij voor de rechterschijf van de haspel neerlegt. De rol draait tussen de vijzels. Hij wordt omhoog geschroefd. De laatste gaat nou voorop. Hij trekt. De haspel begint te draaien. De man loopt de arbeiders die nog op de steiger zijn tegemoet. Johan laat zijn hamer vallen. Hij wou dat het vijf uur was. Als zijn moeder thuis maar niet weer over zijn hond begon. Dat ie weer tegen het behang had gezeken. Moest ze hem 's middags even uitlaten. Dat was toch een kleine moeite. De ingenieur komt langs. Hij kijkt niet naar Johan. Hij lijkt ergens de pest over in te hebben. Een man met een zend- en ontvangapparaat sjokt achter hem aan. | |
IIIZe wachtten op de boot. Ze liepen ieder op een stuk steiger heen en weer om warm te blijven. Warm. Gerben schudde zijn hoofd, rilde, trok zijn schouders samen. Hij draaide zich om. De opzichter een paar meter verder, deed hetzelfde, hij was nauwelijks te zien. Een nevelsliert vloeide traag langs hem heen. Gerben huiverde weer. Hij bekeek zijn handen. Mist had zich er als water op afgezet. Om bang voor te worden. Zoals voor een weggegooide boterham. Je zag hem opzij van de weg liggen, dik onder de schimmel. Je werd bang dat iemand hem met geweld in je mond zou proppen. De opzichter zou het kunnen doen. Typisch een grapje voor zo een, een geintje. - Ze stonden nu weer bij elkaar. ‘Het is nou toch al kwart over vier,’ gromde de opzichter. Gerben hoestte. Met zijn tong voelde hij voorzichtig langs zijn gehemelte. Hij had er nog steeds last van. Zijn mond gloeide, schrijnde, de enige warme plek in zijn lichaam. Hij hoestte. weer. Mompelde daarna iets onverstaanbaars om in ieder geval gereageerd te hebben. Hij moest uitkijken. ‘Als je maar wat kon zien,’ zei de man weer. Gerben knikte. De planken waarop ze stonden waren niet | |
[pagina 127]
| |
nieuw meer, zag hij. De steiger moest nog behoorlijk wat gebruikt zijn. Vroeger? Een korte tijd geleden? Na de woonboten hadden ze de hele dag niemand meer gezien. Toch waren er kuilen in de planken gesleten. Of was er met oud hout gebouwd? ‘Vier planken,’ zei hij. ‘Als die boot nou niet gauw komt opdagen hebben ze d'r zes voor ons nodig.’ Vlak onder Gerben waren de planken op een constructie van twee uit het water opstijgende palen getimmerd. Hij ging wijdbeens staan, op elke buitenste plank een voet. Hij bracht zijn lichaamsgewicht van de ene naar de andere kant. Het pad zakte een beetje scheef. ‘D'r zit een paal los,’ zei hij. De opzichter liet zich op zijn knieën zakken en boog zich voorover. Met een klein schroevendraaiertje prikte hij in het hout. Dat was nog goed. Rond de paal verschenen belletjes. ‘Eh wat een strontlucht.’ Gerben helde naar rechts over, de paal kwam weer omhoog, naar links, de paal zakte weg. De opzichter greep zich gauw vast aan het hout voor hem. Maar er was geen gevaar. Deed hij alsof, wilde hij me een pootje lichten? vroeg Gerben zich af. Een ruk aan mijn benen en ik lig d'r in. Hij deed een paar stappen terug. Het water glinsterde. Een kille matte glans, blauwig zoals ongepoetst staal. Er was waarschijnlijk afgewerkte olie geloosd. Die lag er nu als vlies over heen. ‘Toch moet het ding nog in de grond zitten.’ De opzichter stond langzaam op, sloeg het vochtige vuil van zijn plastic jas. Of het verdween zag je niet met die camouflage-tinten. ‘Denkt u?’ zei Gerben. ‘Natuurlijk man. De bodem is hier een laag prut. Daar zweeft die paal in zogezegd. Als hij los in het water hing ging hij drijven. Twintig meter hout moet je denken. Als dat naar boven komt is de steiger meteen ontzet. Het draait alle planken los hè.’ Van onder de plastic jas haalde hij een opschrijfboekje en een ballpoint te voorschijn. De pen schreef niet dadelijk. Hij moest even hard krassen. Zonder nog aandacht aan Gerben te schenken begon hij hakerig te schrijven. | |
[pagina 128]
| |
Belangrijk, belangrijk hoor. God, god, de man uit de praktijk weet het toch maar. Gerben bekeek de opzichter. Belachelijk die ongebruikte ruimte in de rug van de jas. Hoe vaak had hij de kerel al zo getaxeerd als die niet op hem lette. De opzichter had geen zin langer te blijven wachten. De schipper had de plek kennelijk gemist. Door het slechte zicht zeker. Of er was iets gebeurd. Wat? De schuit kon op een andere steiger zijn gestoten. In de buurt was hij niet eens geweest, anders hadden ze de motor wel gehoord. Ze gingen verder. ‘Over een kwartier of zo, kom je bij een ponton. Misschien ligt hij daar.’ Tegen vijven kwamen ze er aan. Het ponton was een lange houten bak die voor een brede opening in de steiger lag. De steiger kruiste hier een vaargeul, legde de opzichter uit. De schippers die met hun schepen wilden passeren moesten zelf het ponton opzij trekken en later weer vastleggen. Het bootje dat hen zou afhalen was er niet. Gerben onderzocht de touwen waarmee het ponton vastlag. Ze zagen er niet naar uit dat ze nog kort geleden waren los geweest. De opzichter begon met zijn handen rond zijn mond te schreeuwen: ‘Ahoy, ahoy.’ Gerben zag er het nut niet van in. ‘Kunnen we niet terug lopen?’ Maar dat was even onzinnig. Als ze nu teruggingen kwamen ze pas tegen de nacht weer op de oever aan. Zat je in het donker op de steiger. De opzichter schreeuwde opnieuw. ‘Ahoy, ahoy.’ Hij schraapte zijn keel, blafte nijdig tegen Gerben: ‘Schreeuw jij ook eens. Je mag wel wat doen voor de kost.’ ‘Ik heb nog steeds pijn in mijn mond.’ Gerben liep het ponton op. Probeerde het te meten door iets grotere passen te maken. Een meter of twaalf, dacht hij. De opzichter leunde tegen de manshoge paal die de opening in de steiger markeerde. Aan de paal hing, achter zijn rug, een olielamp met rood glas. Waarschijnlijk een baken. Al brandde de lamp niet. Gerben zag hoe de man de rest van zijn koffie dronk. De opzichter loerde naar hem. Mompelde iets. Nam nog een slok en zei weer wat onverstaanbaars. Koffie bood hij niet meer aan. Gerben | |
[pagina 129]
| |
zou er ook niets van moeten, die lauwe kledder. Er stond een beetje stroom langs het ponton. Het water klokte. Geen vriendelijk geluid. Meer als ternauwernood adem kunnen halen, een tevergeefse poging om nog te gillen terwijl de keel wordt dichtgeknepen. Zoiets gebeurt als het volkomen donker is. Het gebeurt naast je. Een paar meter van je af. Je weet niet waar. Direct ben je zelf aan de beurt. Maar hoe word je bedreigd, van voren, van achteren? Hij hield de opzichter in de gaten. ‘Ahoy, ahoy,’ riep deze weer. Onverwacht kwam er antwoord. Verderop langs de steiger bleek toch nog een woonboot te liggen. De eigenaar had het roepen gehoord. De opzichter kende hem. ‘God lig je nou hier.’ ‘Vincent, zeg toch Vincent,’ zei de man zenuwachtig, hij begon tegen Gerben: ‘Zeg maar gewoon Vincent, Vincent hoor. Waarom zou je God tegen me zeggen. Vincent hè. Vincent is veel gemoedelijker.’ Hij lachte, bevend uitbundig. Zijn bruin en grijs haar dat als een kap op zijn schouders hing zwaaide heen en weer. Hij vroeg hen aan boord te komen. Bij het ‘aan boord’ lachte hij weer. Zijn bovenkunstgebit schoof tussen zijn lippen door. Met zijn tong duwde hij het terug. ‘Heb je soms een klein sleepbootje gezien?’ vroeg de opzichter. Maar dat had de man niet. Voor Gerben achter de opzichter aan naar binnen stapte bekeek hij nog vlug even de boot. Het was een lange metalen praam. De opbouw van ruw hout, het woongedeelte, was alleen in de grondverf gezet. Binnen stonden een paar oude makkelijke stoelen. Allen met gebarsten leer bekleed. De opzichter ging zitten. Onder hem kraakte het. Hij keek naar Gerben: ‘Die komt niet meer,’ zei hij, terwijl hij op zijn horloge wees, ‘die heeft er al mee afgenokt.’ Tegen de eigenaar van de boot begon hij het geval uit te leggen. ‘Hij zou me vanavond afhalen en morgenochtend weer bij het ponton afzetten. Ik moet naar de overkant weet je,’ besloot hij tenslotte zijn verhaal. De ander knikte, haalde een doosje sigaren te voorschijn en presenteerde. Niemand wilde. De opzichter draaide shag. ‘Kunnen we niet,’ begon Gerben langzaam, ‘kunnen we niet | |
[pagina 130]
| |
met deze boot.’ Maar de twee anderen begonnen te lachen. Om het hardst leek het, en het klonk onecht. Er viel met deze schuit niet te varen. De eigenaar zette hem grijnzend de toestand uiteen. Het schip was lek. In een van bodemplaten zat een scheur. Aan de ene zijde werd het schip drijvende gehouden door drie lege oliedrums. Aan de andere kant hing het aan de steiger. Bij zijn uitleg had hij het steeds over bakboord en stuurboord. Gerben meende dat hij de termen verkeerd gebruikte. ‘Je moet me Vincent noemen, Vincent,’ zei de man nog een paar keer. ‘We kunnen wel terug lopen, maar ik voel d'r niet veel voor.’ De opzichter had dezelfde argumenten die Gerben zichzelf al eerder had voorgehouden. ‘Je ziet niet waar je je poten zet. Als we nou hier konden blijven.’ Gerben had het gevoel dat hij werd bedreigd. De dreiging werd steeds groter - Hij moest zich niet aanstellen. Het kwam door de kleine ruimte. ‘Ik ga even naar buiten,’ zei hij. ‘D'r is hier wel een w.c.’ Hij schudde zijn hoofd. Buiten haalde hij diep adem. Waar wilde hij heen? Langzaam liep hij verder de steiger op. Ik moet niet te ver gaan, hield hij zichzelf voor. Ik had ook terug kunnen lopen, stiekem in m'n eentje. Na een uur zou de opzichter me missen. Zouden hij en die Vincent de steiger opgaan, voorzichtig lopend, voor zich uit schijnend met zaklantaarns. Zouden ze mooi om mij in de zijk zitten. In de zijk, zo zou de opzichter het zeggen. Het begon langzaam aan donker te worden merkte Gerben, het begin van de schemering. Toch was de mist niet nog dikker geworden. Dat kwam later op de avond, tenzij het ging waaien. Wat constateerde hij de dingen nuchter. Maar het was niet waar. Zijn redelijkheid was niets dan een zwakke barrière. Hij moest zich tegen zichzelf verzetten. Hij zou meteen, ja op het moment zelf van de steiger afwillen. Ontsnappen aan die dwang van alleen maar voor en achter uit kunnen. Als hij het bedorven water onder | |
[pagina 131]
| |
hem, naast hem maar kon ontkennen. Dan zou hij zo van de planken stappen en hard weglopen als over een groot asfaltplein. Ineens miste hij het geluid van de golven. Het zachte klokken van het water lag achter hem. De steiger liep nu over een ondiepte, een net boven het water uitstekende moddervlakte. Zwarte verradelijke grond die je nooit zou houden als je probeerde er op te staan. Er groeide niets, wat slijmerige resten van waterplanten, met bijna de kleur van de prut, dat was alles. Er moest olie op de modderbank liggen, oude smeerolie, afgewerkte stookolie misschien. De oppervlakte was bedekt met bobbels. Er was geen stroomprofiel zoals je dat aan het strand kunt zien als bij eb de zee snel van achter een bank is weggetrokken. Dit zouden wel rottingsbellen zijn, of anders stukken vuil van een wat vastere structuur. Gerben probeerde de bank te overzien. Zo tien meter achter hem glansde het water. Maar voor hem, hoe was het daar? Het was al te donker om een indruk van de totale oppervlakte te krijgen. In de verte hing een witte wolk. Nee, het was een ding, een geweldige bol. Geen schip, daarvoor was het te hoog. Een reusachtige bol. Niet echt wit, vuilwit. Hij bewoog, hij rolde niet. Hij wiegde heen en weer. Een paddestoel? Dat kon hier in die verrotting. Een reuzenboleet, op de H.B.S., op de H.B.S. voor hij in de derde van school afging, had hij ze in een plantkundeboek gezien. Een saprofiet. Waanzin, een paddestoel zo groot. Twintig meter doorsnee. Een ding was het. Al bewoog het, het leefde niet. Een paddestoel beweegt ook niet. De bol was van metaal natuurlijk. ‘Vind je het zo lekker hier?’ Het was een stomp in zijn rug. Gerben gilde. Niet doen, niet doen wilde hij schreeuwen. Hij deed het niet gelukkig, anders had hij zich helemaal uitgeleverd aan de opzichter die achter hem stond. ‘Kom je aan boord.’ De eigenaar had dikke soep gekookt. Er hing een doordringende etenslucht in de boot. Het was er ook warmer geworden. Gerben wilde niet meeëten. Hij wees naar zijn mond. Ze moes- | |
[pagina 132]
| |
ten maar begrijpen wat hij bedoelde. ‘'t Is een vloeistofreservoir,’ zei de opzichter kauwend. ‘Wat?’ ‘Dat ding wat je zag. Een vloeistofreservoir. Je hebt ze wel gezien. Ze staan bij de ingang waardoor jij bent gekomen. Tijdens een transport is het losgeraakt. Nou een eh...’ hij slikte, ‘nou een drie maanden geleden. Is het niet Vincent?’ ‘Ik lig hier pas kort.’ ‘Geluk trouwens,’ ging de opzichter verder, ‘dat het op die modderplaat is terecht gekomen. Ze waren eerst bang dat het door de vaargeul zou drijven. Dan was deze steiger d'r aan gegaan. Maar zo kunnen ze d'r niet meer bij.’ Honger had Gerben toch wel. Hij haalde daarom zijn boterhammen te voorschijn die hij voor de middag had meegenomen maar niet had kunnen opeten. Het waren er vier. Ze zaten in twee plastic zakjes. Plat als de zakjes waren kon Gerben ze makkelijk in zijn binnenzakken stoppen zonder dat zijn jas er bol van ging staan. Ondanks de pijn die het hem deed werkte hij twee boterhammen naar binnen. Hij slikte de brokken door zonder te kauwen. Na het eten en wegzetten van de pan en de borden haalde Vincent het kunstgebit uit zijn mond. Hij legde beide delen met de tanden omhoog op tafel. Met een lucifershoutje peuterde hij de vleesresten weg die hij vervolgens aan zijn tong streek en duidelijk zichtbaar doorslikte. ‘Dat doe ik elke keer als ik gegeten heb,’ zei hij. ‘Als ik het nu niet nou doen omdat jullie d'r zijn was ik niet tevreden. Maar ik wil tevreden zijn. Als ik niet tevreden ben is het niet goed.’ Later op de avond vertelde Vincent dat er verderop riet groeide. De opzichter wist dat niet. Hij was nooit verder dan het ponton geweest bekende hij. Hij ging morgen voor het eerst naar de overkant. Omdat hij daar de opdracht toe had gekregen. ‘Gaat hij tot de overkant?’ vroeg Vincent. ‘Dit is toch zeventien H.’ De opzichter twijfelde niet. 's Nachts sliep de opzichter op een bank van kisten met kus- | |
[pagina 133]
| |
sens er op. Gerben lag op de twee grootste stoelen. De eigenaar had gewoon zijn bed dat in een apart vertrekje stond. Gerben kon niet slapen. Hij wilde niet. Het zou onvergeeflijk zijn als hij een ogenblik niet waakzaam was. Even over drieën, Gerben keek meteen op zijn horloge, begon het merkbaar te waaien. De ruiten rinkelden. Hij had er last van. Hij stond zacht op om er iets tegen te doen. Maar dat kon hij niet. Het glas was niet met stopverf maar met een paar spijkertjes vastgezet. Als het nou hard zou gaan waaien, stormen, dacht Gerben, zou de wind vat krijgen op de bol aan de rand van de modderplaat. Zou die afgestorven planeet op hen afrollen, door de steiger breken en dit verziekte schip onder water wegduwen.
Dat ome Ko nou dood was. Johan was stomverbaasd geweest toen ze het hem vertelden. De chauffeurs hadden panne gehad en daarom was die ouwe 's avonds niet opgehaald. Het leek er op dat ome Ko uit zijn huisje was gekomen en terug had willen lopen. In de gaswolk bij die lekkende leiding was hij flauw gevallen. Hij had er de hele nacht gelegen. De kabel is praktisch afgerold. Johan heeft hem bijna vergeten. Hij pakt zijn hamer. Hij schreeuwt. Zijn roep wordt herhaald, steeds verder langs de kabel. Hij gaat voor de haspel staan. De spijker waarmee de kabel vast zit draait naar hem toe. Hij zet de klauwhamer er over heen, drukt de hamersteel achterover, wrikt. De spijker schiet los. Johan stapt opzij. De mannen die de kabel de steiger opdragen lopen nog even door, leggen hem daarna neer. De achterste man is het eerst weer terug. Hij helpt Johan. Ieder aan een kant vijzelen ze de haspel neer. De man trekt de as weg. Johan rolt de lege haspel opzij. Nog drie man zijn van de steiger teruggekomen. Samen duwen ze de volle rol tussen de vijzels. Hij wordt omhoog geschroefd. De mannen beginnen te praten over ome Ko. De laatste pakt intussen de kabel. Hij gaat nou voorop. Met het ding over zijn schouder keert hij zich om. ‘Ze hadden dat gat toch allang kunnen repareren,’ zegt hij. De mannen knikken. De steiger is vrij. Alleen de eerste man is nog niet terug. | |
[pagina 134]
| |
IVOp de steiger was het kouder dan gisteren. De kille wind had de mist verdreven, maar de wolken trokken laag over zodat zware nevelflarden vaak op een meter hoogte over het loopvlak gleden. Toch konden ze af en toe de steiger aan beide kanten afzien. Een naar perspectivisch grapje, vond Gerben, met de twee verdwijnpunten in het water. ‘Als we de overkant maar eenmaal kunnen zien,’ zei de opzichter. ‘Ik ga d'r trouwens wel wat van zeggen dat ze ons in de stront hebben laten zitten.’ ‘Misschien hebben ze u opgeroepen.’ De opzichter ging er niet op in. Hij keerde zich om en zwaaide nog een keer naar de eigenaar van de boot die hen stond na te kijken. Het op drift geraakte vloeistofreservoir lag nu opzij van hen. Het deinde nog steeds. De bovenkant van de bol was niet te zien. Het aan zijn lot overgelaten ding wachtte zijn kans af, een kil afwikken. ‘D'r wordt hier toch met geld gesmeten,’ zei de opzichter. Was hij werkelijk zo onverschillig? Waarom hield hij de bol dan ook zo scherp in het oog? vroeg Gerben zich af. De man loog, opzettelijk. Hij moest daar een doel mee hebben. Wilde hem in slaap sussen. Maar Gerbens argwaan werd juist groter. Het langzame op de modder heen en weer rollen veroorzaakte een diep slurpend geluid; telkens afnemend en weer opkomend. Het was bijzonder doordringend. Pas na honderden meters hoorden ze het niet meer. Andere steigers werden nu van tijd tot tijd een ogenblik zichtbaar. Gerben kon niet ontdekken of het weer losse stukken waren, zoals dat ene dat hij gisteren gezien had, of dat ze zoals de hunne vanaf de oever in het water staken. De opzichter wist het ook niet. ‘Zeventien H is de enige die tot de overkant reikt.’ Dat was alles wat hem verteld was. Wat er voor het overige was gebouwd of niet gebouwd, interesseerde hem niet bijster. | |
[pagina 135]
| |
De morgen was al bijna om voor ze het eind van de kale modderplaat bereikten. Eerst kwamen er kleine kreekjes die de zwarte drek naar alle kanten doorsneden, daarna een smalle ondiepe geul. Allerlei afval, bestaande uit planken, halfgezonken kisten, was tegen de steiger gedreven en blokkeerde de weg voor het vuile water. Er dreven ook flessen waarvan het omhoog stekende glas bedekt was met een zwart-grijze vettige laag. Op zij van de praktisch geheel drijvende barricade was wat modder weggespoeld. Maar de stroom was niet sterk genoeg om een brede uitweg te forceren. Bovendien zou de opening gauw verstopt raken, er dobberde nog losse rommel genoeg, zoals bij het schenken met een fles waarvan de kurk naar binnen is gedrukt. Aan de overkant van de geul zette de modderplaat zich voort. Hier begon langzaam aan wat plantengroei te komen. Eerst kleine en lage planten, later hogere, totdat ze tenslotte tussen de bruin-groene rietvelden liepen. De pluimen reikten tot hun kin. Ze konden er net over heen kijken. En dat terwijl het steigerpad hier hoger boven de zachte grond lag dan achter hen. Op sommige plaatsen hadden de planten zich tussen de naden van de planken door gewrongen. Een paar maal trapte de opzichter een stengel stuk. Hij gleed er niet over uit. Hij scheen het niet eens te merken. Tussen twee rietvelden in lag een veld waarop een soort hoog gras groeide. Op een plek naast de steiger waren de planten verdwenen. De opzichter wees op de zwarte omwoelde modder: ‘Hier is d'r een in gesodemieterd. Ook niet leuk als je zo aan je endje komt.’ Zou hij het van de man op de boot weten? Die wist ook van het riet, dacht Gerben. Nee, hij had het natuurlijk al eerder gehoord, op het bedrijf. Zoiets gaat als een lopend vuurtje. Of, nee de man was zelf nooit verder dan het ponton geweest. Ja, ja, dat had hij verteld. Hij kon zoveel vertellen. Misschien had hij er bij gestaan, zonder een hand uit te steken. Hij. - Belachelijk, hield Gerben zichzelf voor. Niet belachelijk doen, niet doen, niet, niet, niet, zinloze herhaling. Zolang je idiote ge- | |
[pagina 136]
| |
dachten onuitgesproken laat ben je niet belachelijk. Geen van beiden zei nog iets. Gisteren al had Gerben gemerkt dat de opzichter zich ergerde als hij weinig antwoord gaf. Toen had hij de pijn in zijn mond. Die vent had juist antwoord gewild om telkens zijn pijnvertrokken gezicht te zien. Daar was hij niet in getrapt. Nu zou hij iets kunnen zeggen. Iets, maar wat? Wat had hij in godsnaam te vertellen? Het deed er niet toe. Of wel, of had het geen zin, was wat hij nu voelde groeien toch niet meer tegen te houden. Zou het, wat het? Hij had zich vanaf het begin af aan niet op zijn gemak gevoeld. De opzichter voelde de vage dreiging ook daaraan twijfelde hij niet. Gerben hield zijn passen in, de ander liep nu schuin voor hem, zo kon hij hem beter bekijken. Het hoofd boven de plastickraag was naar voren gebogen. De lippen bewogen. De man liep zacht, onverstaanbaar, in zichzelf te mompelen. Hij sprak zijn dromen uit. Hij repeteerde zijn sadistische plannen. Ik spreek mijn gedachten niet uit, dacht Gerben voldaan. Als je je gedachten uitspreekt maak je jezelf belachelijk. Hij draaide in een kringetje rond. Voelde de opzichter hetzelfde als hij? daar was hij van uitgegaan, hij had geen sadistische plannen. Hij was zich alleen een beklemming bewust geworden. Een lichamelijk gevoel, of je maag overvol was, uitpuilde naar alle kanten. De slokdarm zat opgepropt met voedsel dat niet verder kon zakken. Hij had er last van met ademhalen. Het was een onverklaarbaar gevoel want hij had 's morgens zijn eten laten staan. Van de eigenaar van de boot had hij niets willen aannemen. De steiger werd onzinnig hoog. Een meter, anderhalve meter, twee meter liepen ze tenslotte boven het riet. Ze kwamen moeilijk vooruit. Het idioot opstekende ding had te veel wind gevangen en was scheef gezakt. Het was maar een kort stuk. Al gauw was het loopvlak weer op normaal niveau gebouwd. De opzichter was woedend. Vloekend maakte hij een bladzij vol aantekeningen in zijn boekje. Hij wilde zelfs terug gaan om de toestand nog eens precies te bekijken. Gerben hield hem tegen: ‘U weet het toch wel.’ Hij wilde hem | |
[pagina 137]
| |
tot geen prijs achter zich hebben. De man liet zich overhalen. Aan het begin van de middag waren ze voorbij het rietveld. Het hield nog vrij plotseling op. ‘Dat moeten we vieren,’ zei de opzichter in een poging om opgewekt te doen. Het was te laat. Dat wisten ze allebei. De opzichter had 's morgens thee in zijn thermosfles gedaan. Gerben kreeg de dop het eerst. Weigeren kon hij niet. Dan hield hij het niet meer uit van de dorst, en hij wist niet hoe ver het nog was. ‘Hadden we maar wat te vreten.’ Gerben haalde zijn schouders op. Hoewel het pad nu zonder hindernissen was kwamen ze nog langzaam vooruit. Gerben had pijn in zijn voeten. Het schrijnde niet zoals een blaar kan doen, het moest vermoeidheid zijn. Het irriteerde hem dat de opzichter er minder last van scheen te hebben. Hij wilde niet achter raken. Hij moest hem in het oog houden. Het begon traag te motregenen. Hij was zich opeens bewust dat het al een tijd windstil was geweest terwijl hij het niet had gemerkt. Hij streek over zijn jas. Zijn rekenliniaal voelde hij. Waarom hij het ding bij zich gestoken had. Een geluk was het, nu had hij iets om zich te verdedigen. Alweer die onzin. Maar, als die gedachten steeds terugkwamen moest er een grond van waarheid in zitten. Ook in zijn andere zak zat iets. Het voelde zacht aan. BOTERHAMMEN. Hij keek naar de man. Boterhammen. Nu kon hij er niet meer mee aankomen. Alleen opeten ging ook niet. Als de opzichter schuin opzij keek zag hij het. Gerben kneep zijn handen tot vuisten. Schoft, dacht hij, vuile schoft. Hij had er plezier in. Om half drie stuitten ze op een wrak. Een aak die op de steiger was ingevaren, lek gestoten en gezonken. Het water was niet erg diep, een paar meter. Het dak van de roef stak tussen de versplinterde steigerdelen omhoog. Over de losliggende glibberige planken kropen de opzichter en Gerben naar het schip. Vanaf het dak sprongen ze naar de andere kant. De opzichter kon zich nog staande houden, hoewel hij half uit- | |
[pagina 138]
| |
gleed bij het neerkomen. Gerben nam de sprong te kort. Met zijn romp voorover kwam hij op de planken, zijn onderbenen staken in het water. Hij werkte zich omhoog voor de opzichter hem had kunnen helpen. Ze wilden nu snel aan de andere oever zijn. Zonder iets te zeggen begonnen ze harder te lopen. Het is onverstandig besefte Gerben. Het hout is nog gladder dan gisteren in de mist. Hij tuurde naar zijn voeten. Het water stond niet stil zag hij. Het begon steeds sneller te stromen. Om drie uur stonden ze aan het eind van de steiger. Voor hen schoot het water voorbij. Onder zich hoorden ze het langs de laatste palen trekken. ‘Hij moet gebroken zijn,’ de opzichter jammerde bijna. Hij tuurde voor zich uit, naar de rest van de steiger, naar de overkant die evenmin te zien was. ‘Je liegt,’ zei Gerben. De man kreeg bij hem de kans niet. Er was geen spoor van breuk. Het eind van de steiger was keurig afgewerkt met een kort stukje hout dat tegen de kopse kant van de loopplanken was getimmerd. Geen spoor van breuk. De man stond nog steeds half voor hem, zijn armen hingen naar voren, of hij een bolle rug had. ‘Dit moet toch zeventien H zijn.’ Gerben trilde. Het zou de kou wel zijn. Het was weer kouder geworden. Hij wist het zeker. Hij wilde dat hij een thermometer had. Langzaam deed hij zijn arm omhoog. Haalde uit. Met de smalle kant van zijn hand sloeg hij. Een bierviltje, de rug van een boek. Het kraakte in de nek van de opzichter. Een kil logisch geluid. Geen muziek maar het kort aftikken van een dirigent. De opzichter boog naar voren, langzaam verder. Zijn hoofd bengelde willoos aan de pezen en huidplooien, een hoofd aan een dweil. Een korte plons, geen geschreeuw of gespartel. ‘Ordelijk,’ zei Gerben, ‘ordelijk, ordelijk,’ telkens knikte hij. De jas hield de opzichter net onder de oppervlakte. De man zou langzaam zinken. Er had zich een luchtbel gevormd in de ranselruimte. Een keurig vierkant dat als een gecamoufleerde koffer door de stroom werd meegevoerd. |
|