Geweer met terugslag
(1966)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
[pagina 89]
| |
Het moet lijken of ik iemand haat, denkt Johan, nu ik zo met dichtgeknepen ogen sta te kijken. Hoewel hij de schaduw heeft opgezocht blijft het licht vervelend. Hij kan nauwelijks over de speelplaats zien zo blikkeren de tegels in de zon. Zonovergoten - zonovergoten, een van de invulwoorden uit het rijtje naast de stijloefeningen op bladzij 64. In het taalboek komt na elke leesles een stijloefening. De samenstellers hebben er bewust naar gestreefd een verantwoorde stijl bij de leerlingen aan te kweken, staat in het voorwoord. De eerste zin van de oefening is het meteen raak: 1. De vrienden lopen in het..... (nu komt het: zonovergoten) land. 2. Rond hen strekken de.... (goudgele) akkers zich uit. De vrienden komen uit het leeslesje op bladzij 62, op bladzij 63 staat een plaatje waar je ze kunt zien: twee jongens, een meisje en een hond lopen tussen de korenvelden; zonovergoten. Goten is de verleden tijd van gieten. Gek dat het van de zon zou gieten. Het kan gieten van de regen. Als het regent komt dat door de engelen die naar beneden piesen. Onzin natuurlijk, als dat waar was zou het in de hele straat, de hele wereld, moeten ruiken als in een pisbak. Maar eigenlijk stinkt het ook overal, denkt Johan. Trouwens engelen, dat is helemaal waanzin. Thuis heeft niemand het er ooit over en op school ook niet. Hij heeft het van een vriendje dat naar een andere school gaat; wat ze daar leren? Maar waar maakt hij zich druk om. ‘'t Zal mij ook een zorg zijn,’ zegt hij, zomaar hardop, zijn onderwijzer roept het vaak tegen Bert als hij zijn huiswerk weer eens niet gemaakt heeft. Johan knippert met zijn ogen. Als hij 's avonds langs een gracht rijdt waar de zon in schijnt heeft hij het ook, dan is het nog erger. Hij wordt helemaal verblind, een keer is hij bijna onder een auto gekomen. Zijn moeder zegt altijd dat hij de zon niet in het water kan zien schijnen, als ze denkt dat hij | |
[pagina 90]
| |
jaloers is op zijn zusje. Het idee. Hij stampt op de grond, kwaad, geërgerd, hoe komt ze er bij. Of meisjes soms iets hebben om jaloers op te zijn. Eigenlijk zijn ze vervelend. Als ze hem nou eens lekker zoenen, of tegen hem aan komen staan. Ze gaan nooit met de jongens mee, ze durven niet, ze moeten oppassen voor kerels zeggen ze. Of je niet hard kon weglopen; dat had Maartje bij hem uit de straat toch ook gedaan, die deed wel mee, daar had je wat aan. Ze wist net als de jongens dat op het zandland waar ze speelden een ouwe vent rondliep die zijn lul uit zijn broek liet hangen; zij zei altijd piemel of dingetje. ‘Een beetje viesdoen zonder noodzaak, dat is het,’ had zijn vader hem uitgelegd, ‘en dan zo'n ouwe man.’ Johan had toen hij zeven was vaak wedstrijdje gedaan: wie het verst kon pissen. Een stel jongens, de laatste keer zes, gingen wijdbeens naast elkaar op de stoeprand staan, zo dat je de schoenen van de jongen naast je raakte. Johan droeg destijds blauwe plastic sandalen, de jongen naast hem, rechts? (hij sloot even zijn ogen) ja rechts, had dichte schoenen met in plaats van gaatjes voor de veters een soort nopjes. De jongen links, het was Bert geweest, droeg ook sandalen, maar leren. - Met een strontkleur. - Johans moeder had hen zien staan. Ze had hem verboden verder nog aan zoiets mee te doen. Logisch eigenlijk, pissen buiten mag alleen als je nodig moet en dan heb je er nog voor te zorgen dat niemand je ziet. Of een ander moet er voor gaan staan, zoals hij zich wel eens met zijn winterjas wijduit voor zijn moeder heeft opgesteld. Zo doet iedereen toch. Dat zo'n man dat dan niet weet, of wil inzien: aanstellerij. Johan weet dat je daarvoor moet oppassen. Meestal zorgden de kinderen wel dat ze de man uit de buurt bleven, hij was er ook niet altijd. Maar een keer toen een paar jongens Maartje achterna zaten, Johan was er ook bij, was de man opeens vanuit een kuil met hoog gras opgedoken. Maartje die net omkeek, Johan zag hoe ze zich draaide, hij ziet alles weer, was bijna tegen hem opgebotst, de man probeerde haar te grijpen maar Maartje bukte opzij. De hand schoot over haar | |
[pagina 91]
| |
heen. Zij rende naar de weg toe die langs het zandland liep. Zij had gegild, de jongens trouwens ook, allemaal, bij het wegvluchten stonden de monden wijd open. Het was gewoon toeval dat juist een voorbijganger op de weg stond die bezig was zijn hond uit te laten. Een dik beest dat met samengetrokken buik gehurkt zat te hijgen. Een wolfshond was het geweest. Johan wist het zeker, hij had er over gelezen, maar Bert beweerde later dat het een herder was, of hij er verstand van had? Maartje liet zich van de helling van het zandland afrollen. Ze kwam vlak bij de hond op de weg terecht. De ouwe bleef bovenaan staan, hij schold, zijn uit zijn gulp hangende witte ding stak scherp af op het blauw van zijn broek. Nu werd ook de voorbijganger actief. Hij probeerde de helling op te stormen maar gleed uit in het zand. Daarna bevrijdde hij zijn hond van de lijn en hitste hem op, ook schreeuwde hij: ‘Houd 'm, houd 'm.’ Mensen in de verte hoorden het en kwamen aanhollen. Hoewel de hond eigenlijk te dik was om iemand op te jagen haalde hij de oude man toch gauw in. Hij draaide om hem heen, blafte, en sprong bijtend naar het wippende witte ding, precies zoals het kleine hondje van oom Abe opsprong als je het een koekje voorhield. Ineens beet de wolfshond door, een straal bloed spoot uit de gulp. Het rood mengde zich met het blauw zodat de hele broek paars werd; nee, dat was niet waar, zo was het niet gebeurd. De oude viespeuk gaf de hond een trap waarna het beest dat te vadsig was om de schoen te kunnen ontwijken, niet meer dichtbij durfde te komen maar op een afstand bleef blaffen. Nu en dan stopte hij om even luid te janken. Intussen haalden de mensen die erbij gekomen waren alle kinderen van het zandland. Johan werd bij zijn arm de weg opgesleurd. Een stel bromfietsers en ook twee auto's stopten. Het werd een hele oploop. Maartje stond huilend bij de eigenaar van de hond. Een van de automobilisten zei dat hij de politie ging bellen, wat ook gebeurde. Verder had Johan het niet meegemaakt. Hij had weg gemoeten om op tijd voor het eten thuis te zijn. | |
[pagina 92]
| |
Bert beweerde dat hij tot het einde toe was gebleven. De volgende dag vertelde hij op school dat de ouwe een pistool bij zich had gedragen. Er was een vuurgevecht met de politie ontstaan. De agenten waren met machinegeweren het zand opgetrokken en hij, Bert, had mogen helpen door steeds nieuwe patroonbanden aan te dragen. Hij had gebukt moeten lopen om de kogels te ontwijken. De oude man was een scherpschutter geweest, twee polities werden neergelegd voor ze hem tenslotte raakten. Hij was niet meteen dood geweest. Hij had wel een uur lang schreeuwend in een steeds groter wordende plas bloed liggen rollen. De herdershond, Bert bleef maar volhouden dat het een herder was, had het bloed opgelikt. Daardoor was hij zo wild geworden dat hij voor niemand meer te vertrouwen was. Zelfs zijn baas herkende hij niet. Iedereen probeerde hij aan te vallen. Daarom had de politie hem uiteindelijk af moeten maken. Er was allemaal niks van waar, Johan en de jongens hadden het hem toegeschreeuwd, maar Bert bleef keihard liegen en zei dat hij 's middags naar het zandland ging om de lege patroonhulzen te zoeken. Hoewel niemand hem wilde geloven gingen alle jongens toch mee. Niets te vinden natuurlijk. Bert verklaarde dat een ander hun voor geweest moest zijn, een voddenman, ‘een morgenster’, die de hulzen van de weg af had zien glinsteren en die wist dat je voor oud koper veel geld kon maken. ‘De vuile leugenaar,’ Johan beeft weer van woede, hij sist de woorden voor zich uit en kijkt schichtig om zich heen. Zou het niemand zijn opgevallen dat hij zo in zichzelf staat te mompelen? Hij moet oppassen, zijn moeder heeft het vanmorgen nog gezegd: ‘Je moet je leren beheersen Johan, je maakt je nog eens gehaat met al dat geruzie.’ Tussen zijn wimpers door loert hij de speelplaats op. Bert staat de jongens van de klas voor te doen hoe je een pistool moet trekken, met zijn rechterhand grijpt hij de revolver aan zijn rechterzij, helemaal fout dus. En die beweert een vuurgevecht meegemaakt te hebben. Langzaam loopt Johan naar de jongens toe. Ik moet kalm | |
[pagina 93]
| |
blijven, denkt hij, me inhouden, ik zal het ze rustig zeggen: ‘Je doet het niet goed.’ Bert is meteen kwaad, dat was te verwachten, hij wil zijn fouten nooit erkennen, als hij er de kans toe krijgt probeert hij op school ook altijd tegen te spreken. De anderen wachten af. ‘Je moet het pistool pakken dat aan de andere kant hangt,’ legt Johan uit, ‘dat heb ik op de televisie gezien. Eigenlijk heb je twee pistolen nodig, op elke heup een.’ Hij laat zien wat hij bedoelt, droog, alleen de bewegingen. Rechterarm naar links, linkerarm naar rechts. Hij duikt in de holsters, de kolven glijden in zijn open handholten. Hij krimpt wat ineen, zijn buik naar vorend persend zakt hij even door de knieën. Terwijl zijn ellebogen tegen zijn heupen klappen schiet hij. ‘Het gaat helemaal niet vlug,’ vindt Bert. ‘Ik laat het ook langzaam zien. Voor de duidelijkheid.’ Johan heeft maar een klapperpistool met een holster. Hij vraagt Bert die er twee heeft een te leen. Bert wil niet: ‘Laten we doen wie het snelst is,’ zegt hij. Johan krijgt van een van de jongens een klein blikken pistooltje dat hij tussen zijn riem steekt. Iemand, wie? Iemand telt. Nou, denkt Johan: rechterarm, linkerarm; links de kolf, rechts, het blikken pistooltje, de haan blijft hangen achter de riem. Johan schaaft zijn hand, hij rukt, het blik kwaakt. Een blikken kikker, hij had er vroeger een, groen met gele noppen. Hij houdt met zijn rechterhand de riem van zijn lichaam af om genoeg ruimte te krijgen. De pistolen van Bert gaan onder zijn gezicht af, achter elkaar knallen de klappertjes, al weigert er ook wel eens een. ‘Als ik maar twee holsters had,’ verdedigt Johan zich. De jongens lachen. ‘Het moet zoals ik het doe. Ik heb het op de televisie gezien.’ Niemand luistert, alleen Bert die door het gejoel heenschreeuwt: ‘Jullie hebben thuis toch een ouwe rot-televisie.’
Nadat de onderwijzer Bert en Johan van elkaar had gehaald | |
[pagina 94]
| |
en ieder een kant opgestuurd ging hij de school binnen. ‘Die paar minuten voor de bel gaat moeten ze het op het plein maar zonder toezicht kunnen doen,’ zei hij tegen het hoofd dat met opgetrokken wenkbrauwen in de deuropening van zijn kamertje stond. De onderwijzer wilde meteen verder: ‘Kom ik ga naar mijn klas.’ Het hoofd hield hem tegen: ‘Dat is niet helemaal volgens afspraak.’ ‘Ik wilde nog wat opgaven op bord zetten.’ De ander wist nu dat hij haast had. Zeker om hem doorlopen te verhinderen pakte hij hem met duim en wijsvinger bij zijn mouw, of hij een kind kneep, want dat deed hij wel, had de onderwijzer gemerkt. ‘Je bordgebruik heeft de laatste tijd niet veel meer om het lijf,’ zei het hoofd. ‘Ik pak het sinds kort wat anders aan.’ ‘Sinds kort?’ Hij had geen zin om op de praatjes van Delhave in te gaan. Hij hoefde hem tenslotte de oorzaak van zijn inactiviteit niet uit te leggen. Als hij aan een discussie begon kreeg hij de sommen trouwens niet meer op bord. ‘Je moet een beetje oppassen, er wordt onder de ouders over je gepraat.’ De onderwijzer schrok op. Waar wilde Delhave heen? Wie van de ouders konden het zijn? Die van Bert? Hij had ze voorgesteld de jongen uit de opleidingsgroep te nemen. Daarom? Het kon een reden zijn, alleen het was er niet van gekomen, bovendien was het een tijd geleden. ‘Over wie hebt u het?’ Het hoofd gaf geen direct antwoord. ‘Ik zeg het je maar. Ook in het belang van de school. Het zal moeilijk genoeg zijn om aan het vereiste aantal te komen. Er zijn nog maar weinig aanmeldingen. We moeten zorgen geen slechte naam te krijgen.’ Hij wuifde een beetje met zijn hand, of hij het toch nog te cru vond wat hij had gezegd. Met de knop van de deur in zijn hand zei hij: ‘Een opvoeder moet de belangstelling van de kinderen weten te wekken. Anders loopt het absoluut mis.’ Zijn naknikkende hoofd verdween. De deur kraakte, Delhave | |
[pagina 95]
| |
heeft moeite hem dicht te krijgen, wist de onderwijzer, hij klemt. Ik heb te weinig lichaamsbeweging, hield hij zichzelf voor terwijl hij zijn klas inging, daarom ben ik zo lusteloos; ik moet er iets aan doen. Ochtendgymnastiek soms? Als een oude kerel met bevende knieën, vol water. Hoe kwam hij daar nou aan? Ook een weinig positieve gedachte. Hij zou moeten gaan zwemmen, dat had hij altijd wel prettig gevonden. Dan moest hij het wel geregeld blijven doen, volhouden dat was een punt. Hij begon met beide armen vanuit de oksel cirkelbewegingen te maken. Steeds sneller liet hij ze draaien. Hij stopte. Eigenlijk zou hij moeten springen. Over een tafel? Hij kon het proberen, nee, stel dat hij het ding omtrapte, hij had het zolang niet gedaan. Eerst de sommen, hij pakte een rekenboek, liep naar het bord en tastte naar een krijtje. Als ik vanmiddag nou eens niet ging zitten, dacht hij, automatisch draaide hij het bord open. Hij zou staan, wat rond lopen, in ieder geval in beweging blijven, al was het nog zo weinig, het was tenminste iets. Haastig schreef hij de eerste som op; weer twee kerels die elkaar tegemoet kwamen. De hele klas moest maar meedoen, ook de niet opleidings. Apart werk gaf toch altijd onrust, en het was lastiger nakijken. Ellendig dat krijt. Hoe vaak je ook op het bord schreef het gebeurde je telkens weer dat het piepte. Hij grinnikte. De vrees voor het snerpende krijt was vast een soort beroepsangst.
Later staat Johan op straat. Hij leunt tegen de spijlen van het hek rond de speelplaats; Bert is een opschepper en een schreeuwer, denkt hij, iedereen weet het en toch trappen ze er allemaal in. Die verhalen waarvan je zeker bent dat ze niet waar kunnen zijn, ten eerste dat vuurgevecht en laatst over Maartje. Bert had het hem en de jongens toegefluisterd onder het fietsenafdak. Het was nogal donker, meent Johan, het regende zeker. Met naar voren gestoken lippen, ogen bijna dichtgeknepen, had Bert gezegd dat Maartje een keer haar broek had uitgedaan zodat hij alles goed had kunnen bekijken. Voor | |
[pagina 96]
| |
hem zeker. Een jaar geleden wist hij nog niks, dat bleek toen hij zich weer eens te veel had uitgesloofd. Ik zou hem er eens aan moeten herinneren, denkt Johan. Ze hadden allemaal om Bert moeten grinniken terwijl een eens precies uitlegde hoe het ging. Bert had het niet willen geloven en was gaan vechten: ‘Mensen zijn geen honden,’ had hij geschreeuwd, wat ook niemand had beweerd. En nou was hij uitgerekend met zijn fabeltje gekomen: ‘Ze heeft een kut als een kokosnoot.’ Een kokosnoot kan niet eens tussen haar benen, bedenkt Johan opeens, en bovendien: Maartje heeft helblond haar, en niet bruin. Twee bewijzen dat Bert er niks, maar dan ook niks van afweet. Maartje en Bert, ze zal hem zien aankomen. Aan Maartje had je wat, tenminste vroeger; ze is een paar jaar ouder dan Johan, hij ziet haar nou vaak in de stad lopen, het haar bol als een waterhoofd, met rode lippen, met nagellak. Zijn moeder vindt het vies, hij niet, hij is het stiekem oneens met haar. Dat zal hij nooit toegeven. Hij ziet Maartje in gedachten, hij kan alles met haar doen, ze loopt naar hem toe, van hem weg, ze draait zich naar hem om, ze lacht tegen hem, haar tong glinstert, is vochtig natuurlijk, hij laat haar weer naar hem toekomen, als hij- ‘Wat sta jij voor je uit te staren? Speel je niet?’ Een oude vrouw is voor hem blijven staan. ‘Nee,’ zegt Johan, ‘nee. Ik wil niet,’ het laatste komt er snel uit, het lijkt hem opeens of hij de hele tijd op punt heeft gestaan te gaan huilen. ‘Doe je mond eens open,’ ze heeft dadels in haar handen. Johan mag niets aannemen van zijn moeder. En oom Abe heeft ook gewaarschuwd. Die zijn hond is eens ziek geworden. ‘Ik zal je niet vergiftigen.’ De dadels zijn zoet en week, hij griezelt en drukt ze snel plat met zijn tong. Er zit iets hards in. ‘Pas op dat je niet op de pit bijt,’ waarschuwt ze al, ‘het zijn goeie dadels, daar zit de pit nog in,’ haar grijze haar beweegt als ze nadrukkelijk knikt, ‘pitloze dadels zijn geen eerste keus, daarom worden ze ook tot een blok geperst. Maar ik wil altijd | |
[pagina 97]
| |
eerste soort hebben. Het kost je wel wat maar je hebt meer smaak. Ze zijn lekker hè?’ ‘Ja.’ Hij krijgt een handvol. ‘Maar pas wel op voor de pitten. Je moet nog zo lang met je tanden doen. Wees er maar zuinig op.’ Ze is al meters verder als Johan merkt dat hij haar niet bedankt heeft. Hij heeft haar gauw ingehaald. Om er niet te lang over te doen beweegt hij zich of hij nog rent, net looppas op de plaats maar hij komt wel vooruit. ‘Ik moet u nog bedanken,’ hijgt hij, ‘gauw nog bedanken, weet u mevrouw. Ze zeggen dat ik niet beleefd ben omdat ik het soms vergeet. Maar ik wil niet onbeleefd zijn, daarom bedank ik u.’ De oude vrouw lijkt hem te zijn vergeten. ‘Het is zonde,’ mompelt ze, ‘zoveel kosten aan hem besteed en ineens is hij weg.’ Johan wil vragen wie er weg is. Misschien iemand die is overreden, haar man of zo, maar hoe gebeurde het? En leefde hij nog lang? Op een schoolreisje heeft hij vanuit de bus iemand onder de tram zien liggen. Ze hadden van de onderwijzer niet mogen kijken: ‘Anders is de hele dag bedorven.’ De man was in zijn middel geraakt, Johan had het gezien voor het verboden werd te kijken. De schoolbel gaat. De tas van de vrouw slingert en glijdt op de stoep. Johan hoort glas rinkelen. Hij draait zich snel om, als hij maar op tijd binnen is. Meneer weet dat hij allang op de speelplaats was maar telt dat natuurlijk weer niet. Bij het hek stopt hij zoveel mogelijk dadels in zijn mond. Hij weet niet wat hij met de rest aanmoet, tijd om ze op te bergen is er niet. Hij smijt ze met kracht tegen de muur naast de schooldeur. Vandaar komen ze in een zwartaarden perk terecht. Johan ziet ze niet allemaal vallen. Het kan best zijn dat er een paar aan de stenen blijven kleven, denkt hij in de gang, of in een cementen voeg.
Voor hij het bord opendraaide liet de onderwijzer de tafels uit elkaar zetten. Dat veroorzaakte al enige deining, maar bij het verschijnen van de sommen werd hier en daar zelfs ge- | |
[pagina 98]
| |
schreeuwd. Hij keek de klas in. De kreten werden op slag onderdrukt. Op zo'n moment had hij moeite om niet te lachen. Hij keek anders wel uit om het te laten merken. Ze maakten er meteen gebruik van. Dat scheelde een stuk in zijn orde, al kreeg hij ze natuurlijk wel stil, het was zijn eigen klas immers; die met de grootste bek sloeg hij dood met een goed stuk sarcasme. Hij kon beter niet lachen, kostte het hem ook al die inspanning niet. Gedonder. Nou was hij al nijdig geworden bij de gedachte. Hij zat zichzelf mooi op te peppen, spiraalwerking. Hij had het ook als hij bij getrouwde vrienden was en bedacht wat ze zouden doen als hij weg was. Jasper en Rita, aan het eind van de avond ging Rita met haar romp wiegen wanneer Jasper keek - Hè. Weg. Hij gaf een meisje vooraan een pak blaadjes om uit te delen. Terwijl hij zich al bijna op zijn stoel had laten zakken herinnerde hij zich zijn voornemen. Hij nam het meisje de helft van de stapel weer af en schoof tussen de tafels door: ‘Dat gaat vlugger,’ zei hij, ‘hebben jullie meer tijd.’ Hij ergerde zich, hij hoefde geen verklaring af te leggen. Jammer dat hij niet hardlopend kon uitdelen: de kinderen zouden het overnemen. Vooraan werd een vinger opgestoken: ‘Meneer moeten wij ook meedoen?’ ‘Ja. Iedereen maakt de sommen mee. Voor de opleidingskinderen is het een proef. Voor de anderen is het een kans om toch nog in de opleidingsgroep te komen.’ Verbazingwekkend dat de zijk me nooit de mond uitkomt, ging het door hem heen. Ook nadat iedereen een blaadje had gekregen bleef hij nog een tijd tussen de tafels doorlopen. Hij moest in beweging blijven, als hij eenmaal was gaan zitten kwam hij niet meer overeind. Hij ging achter in de klas staan. Eigenlijk zou hij willen huppen. Huppen op de plaats, dan was hij zich zijn totale lichaam bewust, meer dan met lopen, alleen zouden zowel huppen als lopen de klas te veel afleiden. Hij wipte op en neer op zijn tenen. Hij had hier een goed overzicht. ‘Ellie en Marieke,’ zei hij waarschuwend, de meisjes schoven | |
[pagina 99]
| |
gauw recht. Johan schoot weer niet op, zag hij, het leek of de jongen zijn eerste som nog niet eens had overgeschreven. Zijn pen gleed traag over het papier. Hij had het natuurlijk te kwaad met zijn drift. De onderwijzer had meegemaakt dat hij niet uit zijn woorden kon komen van woede. Een mooi heer, niet te vertrouwen ook, hij zat vast nog te denken aan zijn vechtpartij met Bert, hele moordaanslagen verzon hij. Driftharses. De onderwijzer was blij dat hij de twee van elkaar had getrokken. Hij wipte, op, neer, maar hij wilde huppen, jezus. Rita en Jasper, gek huwelijk. Het was van haar uitgegaan. Zij had het er op aangelegd hem te krijgen. Het was haar nog gelukt ook. Hij keek naar het bord. Verrek, merkte hij, ik heb een voltooide tijd met een t geschreven. Het moet een d zijn. Hij had zin om te huppen. Dat gehup, het leek een obsederende gedachte te worden. Had hij misschien nog meer spelfouten gemaakt. Hij begon de som in zijn geheel over te lezen.
I. A vertrekt om half twee. Hij gaat van P naar Q. B gaat op dezelfde tijd weg uit Q in de richting van P. De weg is 10 km lang. De snelheid van A is 4 km, die van Bil km per uur. Hoeveel km hebben A en B afgelegt als ze elkaar ontmoeten? En hoe laat is dat?
A te P, waarom A? Als er zo'n enkele letter wordt gebruikt moet er altijd iets geheim gehouden worden, dat zie je in dekrant als het om moordenaars of inbrekers gaat. Maar Johan weet zeker dat oom Abe niets te verbergen heeft, al gaan ze er nooit meer naar toe sinds zijn vader ruzie met hem heeft gekregen. Want het is oom Abe, die woont immers in een andere stad, Plataanstraat 38. Johan ziet alles gebeuren. Straks kan hij het antwoord zo opschrijven. Zijn oom doet de deur van zijn huis achter zich dicht, hij kijkt op zijn horloge, half twee. Als oom Abe getrouwd zou zijn, zou iemand hem nakijken vanachter het raam, zoals Johans moeder zijn vader nakijkt en | |
[pagina 100]
| |
hemzelf wanneer hij 's morgens naar school gaat, maar zijn oom heeft geen vrouw. Wel een hond, die loopt met hem mee. Johan merkt hoe zijn oom zich aan het beest ergert, het wil wegtrappen, zijn oom denkt in hem, de gedachten dreunen door Johan heen, bijna zo zwaar als de voetstappen. Het verbaast Johan dat je eigen voetstappen zo dof in je hoofd klinken als je groot bent; Johan ontvangt alleen, hij beleeft alles maar heeft nergens iets mee te maken. Hij heeft het nog eens gehad: toen zag hij een kat overrijden; de auto; de kat, op en neer slaand op het asfalt, alles beleefde hij, alles ging buiten hem om. ‘Teddy, Teddy, kom hier zeg ik.’ Zijn oom laat hem niet ontsnappen. Toch roept hij de hond en niet hem, dat is duidelijk. Oom Abe is nu bijna de straat uit, hij steekt zijn hand op en groet iemand achter een raam aan de overkant; anders is hij weer kwaad denkt hij, zijn overbuurman is al zoveel jaren ziek, het is een gewoonte dat hij zwaait, eigenlijk moet hij medelijden hebben, maar medelijden, jezus waar haal je het telkens vandaan? Hij is nu om de hoek, hij kijkt weer op zijn horloge. Natuurlijk hij heeft tijd genoeg, toch weet hij het nooit als hij gaat lopen. Hij neemt grote passen. Johan ziet de pijpen om zijn benen wapperen, oom Abe heeft dunne benen, als een rond stuk trapleuning. Alleen bij de knieën merk je als hij stapt grote knobbels. Hij ziet zijn oom heel goed, scherp, te scherp, net als op een niet helemaal gelukte vakantiefoto van zijn vader, een overbelichte.
B, de ander; Johan kan hem zien, al gaat het moeilijk. Of is het een vrouw? Man of vrouw, het valt niet uit te maken. Een vrouw, denkt hij, helemaal in het blauw. Het is alleen gek dat ze kruipt, als ze toch gemiddeld 11 km per uur zou lopen. Ze is al een behoorlijk eind op weg, en dat op handen en knieën. Hij kan niet meer zien waar ze vandaan komt. Q? Had hij zeker eerder moeten kijken, maar ze kan hem niet schelen.
Oom Abe is nu bijna de stad uit, nog een klein stuk buitenwijk. Hij zal een stille weg nemen, een fiets-voetpad waar vrij- | |
[pagina 101]
| |
wel nooit iemand langskomt. Alleen vervelend dat het juist geschikt is voor mensen met honden. Teddy maakt de indruk een beetje loops te zijn. Eigenlijk merkwaardig, want zij was het niet zo lang geleden nog geweest, en goed ook. Het kon de warmte zijn. ‘Je bent een beetje hitsig, hè jongen.’ De hond blaft niet opgewekt zoals eerst. Ze rent ook niet meer vooruit: geen uitbundig rondspringen, terug komen, snel een paar likken geven, weer naar voren stuiven; de hond blijft achter. ‘Kom nou,’ de stem klinkt ongerust. Johan begrijpt het niet; zijn oom heeft zich eerst toch geërgerd aan Teddy, en nu voelt hij een soort angst. Hoe kan dat? Wie is er nou bang als hij gewoon een endje wandelt? Bij een kruispunt is het raak. Teddy komt een reu tegen, een krulharig beest, zwart, met een geborduurde halsband om. Aan elkaars achterste ruikend draaien de twee honden om elkaar heen. Ze blaffen niet, ze hijgen luid, soms lijkt het kreunen. De staarten gaan omhoog. Oom Abe die is doorgelopen merkt pas door het geluid wat er aan de hand is. Hij moet terugkomen om Teddy mee te krijgen. ‘We hebben nou geen tijd om te neuken hoor,’ grinnikt hij. Hij denkt alleen te zijn, maar hij vergist zich. Een vrouw, de eigenares van de zwarte hond, komt de hoek om. Haar wangen kleuren vanaf de rimpels achter haar ogen, appels aan een steel. ‘Antoine, Antoine,’ roept ze, ze heeft een hoge stem. Oom Abe argwanend in het oog houdend wijkt ze langzaam achteruit. Met haar gerimpelde lippen, er zit roze lippestift op, maakt ze lokgeluidjes. Ze steekt haar hand vooruit, beweegt haar vingers, of ze er iets lekkers tussen heeft: ‘Antoine.’ Oom Abe loopt door. Hij houdt Teddy nog een tijd aan de halsband vast. Daardoor moet hij gebogen lopen. Nu is het of zijn eigen scherpe schaduw hem van achteren besluipt.
Dat valt op: hij kan B beter zien nu deze dichterbij komt. Het is toch een man, oud nogal. Hij is behoorlijk kaal, verder heeft hij grijs haar. Als hij tenslotte aan een gemiddelde van elf kilometer wil komen mag hij anders wel opschieten. Want hoewel | |
[pagina 102]
| |
hij niet meer kruipt, maar loopt, gaat het nog niet snel. Hij heeft last van zijn been, hij hinkt. Maar hij wil wel harder vooruit. Hij moet maken dat hij wegkomt, hij drijft zichzelf op. Hij huilt, zijn het geen tranen van woede om zijn eigen zwakte? Johan kan er niet achter komen; omdat hij bang is voor mannen die huilen, plotseling kunnen ze er op losslaan of in ieder geval naar je dreigen. De man hijgt. Hij heeft een blauw trainingspak aan, dat is te warm met dit weer. Hij kijkt op. Johan ziet zijn gezicht, herkent hem. Het is de man van het zandland, die Maartje - Zijn lul hangt nu niet naar buiten. Misschien omdat een trainingspak geen gulp heeft?
Johan is blij dat hij zijn oom zo goed kent. Anders zou hij hem nu niet meer begrijpen, nu hij steeds verder weg raakt. Zijn oom is altijd aardig geweest: je kon met hem vechten en hij vertelde en in de tuin sprong hij hoog op, naar het balkon van de eerste verdieping, en daar klom hij dan op. Johan vindt het jammer dat ze er nooit meer naar toe gaan. Alleen door zijn vader; ‘Met die man valt niet te praten,’ zegt zijn moeder wel eens tegen hem. Abe begint nu werkelijk last van de zon te krijgen die hem al de hele weg pal in het gezicht schijnt. Vervelend, hij heeft zijn zonnebril thuis laten liggen, hij vergeet hem nooit. Johan heeft die zonnebril wel eens op gehad. ‘Duur hoor,’ zei zijn oom dan, ‘geslepen glazen,’ gek, terwijl hij gewoon geen bril droeg. Zijn oom kan nog slechter tegen fel licht dan hij, precies als zijn moeder. ‘'t Is een familiekwaal,’ zegt ze altijd, Johan heeft het van haar. Oom Abe kijkt om, zijn hond is doodstil blijven zitten. Toch is er geen mannetje in de buurt. Het dier steekt af tegen het witbetonnen pad, of zijn omtrekken met dik potlood zijn getrokken. Oom Abe fluit, wil doorgaan, hij knippert tegen het licht, doet zijn hand boven zijn ogen. Dat helpt. Hij ziet (voor het eerst?) dat een oude man in blauw trainingspak hem tegemoet komt, de man is al dichtbij. Achter hem klinkt een aarzelend blaffen. Hij kijkt weer. De hond loopt langzaam terug, | |
[pagina 103]
| |
zijn staart sleept over de grond. ‘Teddy, Teddy,’ roept Abe, hij heeft dit voelen aankomen, hij weet dat het dier niet zal gehoorzamen. Nu harder: ‘Teddy!’ ‘Een ellende hè, als die beesten niet willen,’ zegt de oude man. ‘Ja.’ Abe kijkt geschrokken om. ‘Je vraagt je af: wat mankeert zo'n dier? Wat haalt hij zich in zijn kop? 't Is niet na te gaan. Bij mensen kunnen ze er al niet achter komen. Laat staan - ‘hij breekt af. Samen kijken de mannen naar de hond die steeds harder gaat lopen. ‘Mag ik u vragen meneer, even vragen, hoe laat is het?’ ‘Vijf voor half drie.’ ‘Ik moet vlug zijn,’ zegt de oude man. ‘Ze krijgen mij niet meer daar, in het g- het tehuis. Ze gaan op je zitten. Met zijn allen. Dokters en verplegers en douwen zulke naalden in je been, twee of drie,’ tussen duim en wijsvinger laat hij de grootte zien. ‘Moet u eens zien wat een gaten, ja kijk maar.’ Hij trekt de pijp van zijn trainingsbroek omhoog. Twee ronde rode plekken op een blauwig wit been worden zichtbaar. ‘Ja,’ zegt Abe. Hij doet een pas vooruit. De oude klampt zich ineens aan zijn arm vast: ‘U moet niet gaan, nee meneer, niet doen, zeg ik u.’ ‘Kom, kom man, maak je over mij niet ongerust.’ Hij duwt de gerimpelde hand terug. Hij kijkt op zijn horloge. ‘Nou tot ziens zullen we maar zeggen.’ Hij tuurt nog een ogenblik naar de hond. Hij overweegt achter haar aan te gaan. Onzin, het beest weet de weg naar huis. En hij moet opschieten - al wil hij niet.
De oude man dringt zich op. Zijn beeld schuift naar voren terwijl Johan oom Abe wil blijven volgen. De oude komt steeds sneller vooruit. Hij neemt nu grote stappen, maar van zijn rechterbeen heeft hij last. Als hij probeert hard te lopen struikelt hij en schiet bijna voorover. Op zijn linkerbeen houdt hij zich staande. Hij begint te hinken, zo snel heeft Johan het nog nooit iemand zien doen. Maartje kan het goed, maar dit slaat alles. Het rechterbeen van de man doet nog pijn van de injecties, ze hebben het helemaal tot molm gestoken. Hij heeft | |
[pagina 104]
| |
gevochten om los te komen, ze waren met te veel. Hij heeft gegild en gescholden: ‘Rottige stinkhoer,’ tegen de hoofdzuster, en ‘vuile temeier.’ Hij wist niet dat hij die woorden kende, begrijpt ze niet, wil ze niet weten. Vies waren ze, allemaal even vies. Hij moet ze uitbannen. Ze zijn te erg om te denken. Johan kent alle woorden ook niet. Stinkhoer wel natuurlijk. Wat een temeier is weet hij niet. Hij vraagt zich af hoe een woord te erg kan zijn om te denken. Als de man nou in gedachten uitleg gaf, maar dat doet hij niet. Zo kan Johan ook niet achter zijn naam komen, niemand denkt zijn eigen naam. Je denkt altijd aan iets. De gedachten komen steeds op hetzelfde neer: ik moet harder lopen, een voorsprong houden; mij vatten ze niet meer; nog vlugger. Het is logisch dat de som voor de viezerik van het zandland alleen een eerste letter geeft. Toch zou Johan willen weten hoe hij heet. Het kan Bakker zijn, of Blom, of Blesgraaf, die naam zag Johan eens in het telefoonboek. Hij probeert zich de bladzij voor te stellen, nee hij moet opletten. De oude passeert Teddy. Het beest zit in het gras. Het bibbert. Het wil niet naar huis en durft niet achter de baas aan. De man heeft de hond achter zich gelaten. Hij gaat steeds beter lopen, hij voert zijn inspanning op.
Abe begint moe te worden, nee het is geen vermoeidheid. Hij beseft dat hij eigenlijk niet verder wil gaan. Het blijft hem dwars zitten dat zijn hond is weggelopen. Is dat een reden om te aarzelen? Het kan daaraan niet liggen. Aan de warmte dan? Hij zweet. Soms is het waarschuwing als je begint te zweten; je lichaam gaat tegen je weten in. Hij begrijpt zijn eigen gevoel van twijfel niet. Alles is duidelijk. Hij heeft een afspraak, die moet hij nakomen. Toch loopt hij langzamer. Johan vindt het niet erg. Oom Abe is in het begin zo opgeschoten dat hij zijn gemiddelde pas waar zal maken als hij het nu wat rustiger aandoet. Slaat de angst van zijn oom op hem over? Ineens hoopt hij dat | |
[pagina 105]
| |
zijn oom niet verder zal gaan. Dan komt de som niet uit. Want als oom Abe nou eens alsmaar trager gaat lopen, maar blijft vooruit gaan? Misschien krijg je dan een antwoord met cijfers achter de komma. Dat kan toch. Eerst een paar verschillende cijfers en dan een dat steeds terugkeert. Repeteren heet dat, wie weet: 1 repetent of 3 repetent. Hij schrijft een getal op als voorbeeld voor zichzelf: 93,3633333, drieën, over de hele breedte van het papier.
Hij sloeg de handen van de jongen opzij. Ja hoor, die had weer wat bijzonders. Geschrokken is hij wel dacht de onderwijzer, had hij er tenminste een beetje voldoening van dat hij zich tot woede stond op te pompen. ‘Nou?’ vroeg hij, ‘nou wat betekent dit?’ Automatisch trok hij een vies gezicht. ‘Verwacht je soms dat ik dit zal nakijken? Je kalkt maar neer wat in je kop opkomt. Hoe denk jij ooit examen te kunnen doen? Ja leg maar eens uit. Ik ben benieuwd.’ Hij nam het velletje papier tussen duim en wijsvinger en toonde het om zich heen aan de klas. Er werd gegrinnikt. Hij legde het papier op zijn vlakke hand en keek omlaag. De jongen sprong ineens half omhoog, rukte het weg en schreeuwde, krijste: ‘Dat is van mij.’ De onderwijzer schrok, nog steeds die drift, hij moest hem wat laten betijen, toegeven maar, niet te nadrukkelijk, anders ging dat etter er nog gebruik van maken. Hij liet zich in het front van de klas niet in een hoek drukken. ‘Zo is dat van jou. Het kan ook eigenlijk niet anders hè. Er staat zoveel stoms op.’ Dat moest hij maar kunnen incasseren, een beetje zelfbeheersing kon helemaal geen kwaad. De handen van de jongen kromden zich om de dingen voor hem op tafel, de inktpot, een penhouder, het hout kraakte. De vingers zagen wit van kramp zag de onderwijzer. ‘Zeg moet dat ding stuk.’ De penhouder werd zo snel losgelaten dat hij een tik nakreeg en op de grond rolde. Hij wachtte het oprapen niet af maar liep weg. Vanaf de ach- | |
[pagina 106]
| |
terwand, hij stond op dezelfde plaats als zoëven, overzag hij de klas. Of ze ook wisten dat hij op hen lette. De meesten bogen zich over hun werk. Een enkeling keek omhoog, naar het raam, het plafond, deed of hij nadacht. De onderwijzer wipte op en neer. Ging op zijn tenen staan, zakte op zijn hakken, weer omhoog op zijn tenen. Zo begon hij toch zijn voetspieren al aardig te voelen, maar ook niet meer. Hij wilde nog altijd huppen. Waarom niet? Voor de klas? Zoveel consideratie hoefde hij niet met ze te hebben. Huppen, een paar keer achter elkaar, en dan hoger opspringen, telkens het naveren. Als hij verdomme toch huppen wilde. Het kon niet, door het raam aan de gangkant zag hij het hoofd aankomen. Er was altijd wat. Delhave uit zijn klas? zou het daar al gauw een heksenketel zijn. Die mocht willen dat hij zijn orde had. Daarom had Delhave die opmerking over de ouders gemaakt. Uit nijd, doodgewone nijd. Het hoofd stopte en wenkte. Hij moest bij hem zijn? Ja het gebaren betekende dat hij binnen kwam. De onderwijzer knikte.
Het hoofd heeft de deur opengezwaaid. Iedereen kijkt naar hem. Nou doet hij de deur dicht, nadrukkelijk zo stil mogelijk. Het kan veel zachter, denkt Johan, dat zijn ze vast allemaal met hem eens, want iedereen luistert natuurlijk. Waarom zou het hoofd komen? Misschien zijn onderwijzer op zijn donder geven. Het zou mooi zijn: zijn onderwijzer tussen twee kasten getrapt, met een straaltje bloed vanuit zijn mondhoek, dat over zijn kin, langs zijn hals de boord van zijn overhemd indroop; jammer het is eigenlijk niet zeker of het hoofd wel zou winnen. Ze vallen elkaar toch nooit af. Achter in de klas staan ze te fluisteren. Johan weet niet wat er intussen met zijn oom gebeurt. Hoe kan hij nou rekenen op deze manier. Zijn vader zou het ook niet kunnen. Als die thuis werk heeft moet iedereen stil zijn. Het lijkt of ze het over hem hebben. Johan denkt zijn naam te horen. Hij kijkt achterom. Het hoofd houdt een roodbruin gekaft boek naast zijn gezicht, daarachter praat hij. Zijn ogen | |
[pagina 107]
| |
komen er boven uit, hij loert de klas in, kijkt Johan aan. Johans blaadje is gekreukeld. Dat is zijn schuld niet. Hij strijkt er met zijn mouw over. Natuurlijk hebben ze het over hem. Alles wordt immers meteen doorgekletst. Hij is ongerust over oom Abe. Als die nou terug zou lopen, dat zou het verstandigste zijn; oom Abe is niet iemand om voor niks bang te zijn. Daar moet een goeie reden voor zijn. Waarom denkt hij die dan niet. Misschien doet hij dat op het ogenblik wel. Maar Johan kan hem niet bereiken door die twee daar achter. Nou blijft het een vage dreiging. Het hoofd gaat weg, nee hij komt terug, vertrekt nou echt. Hij stelt zich aan. Op de toppen van zijn tenen sluipt hij langs het gangraam. Deur open. Uit de verte klinkt lawaai, er wordt ergens keet geschopt. Deur dicht.
Weer die ouwe, nou loopt hij hard. Voorovergebogen komt hij aanstormen, zijn mond staat wijd open, de adem giert in en uit. Hij loopt recht op Johan toe lijkt het wel. Hij zwaait wild met zijn armen. Om nog meer lucht te krijgen? De man heeft gymnastiekschoenen aan, goeie, met enkeldoppen. Hij heeft de eerste straat van de stad bereikt. Zijn voeten zetten zich met kracht op de stenen af. Als hij zo doorgaat moet hij langs het huis van oom Abe komen. Johan wil hem niet. Wil niet Hij perst zijn ogen dicht, drukt zijn handen er uit alle macht tegen aan. Oom Abe, oom Abe, herhaalt hij. Dit lijkt op bidden, zoals zijn vriendje wel doet. Zijn oom komt nauwelijks vooruit. Het is onbegrijpelijk dat iemand zo traag verder kan sloffen. Hij denkt praktisch niets. Een overheersend gevoel van moedeloosheid is alles wat Johan gewaar kan worden. Abe denkt niet eens meer aan het doel. Het is hem onverschillig. Waarom keert hij dan niet om? Hij blijft lopen, al is het steeds langzamer, als versuft. Zo wordt het zeker een repeterende som. Daar komt geen eind aan. Is | |
[pagina 108]
| |
dat wel zo? WAT IS Q? Voor het eerst vraagt Johan het zich af. Hij moet zorgen dat hij zijn oom in het oog houdt; tot elke prijs. Zijn onderwijzer begint te huppen. Een, hup. Een, hup. Vergeten, vergeten. Het gaat om zijn oom. Abe is nog duidelijk zichtbaar, zijn schaduw is vaag geworden, een onregelmatige vlek die zonder duidelijke scheidingslijn in het grijs van de tegels oplost. De onderwijzer maakt grotere sprongen. Met een klap komt hij telkens op de planken neer. Pesten. Abe verdwijnt. Johan houdt het niet uit. Hij schiet overeind. Zijn stoel ratelt op de grond. Zijn ogen zijn wijd open, hij kijkt tussen gescheurd papier door. Hij ziet een klas, een krankzinnige klas, met overal wollige vlekken, niets is recht en hard. Hij zwaait met zijn inktpot. Het witte haar van Bert is ineens blauw. Hij werpt de pot naar de onderwijzer. Nooit heeft hij zo hard gegooid. Voor de inktpot uit schieten barsten in het glas van het gangraam, er is een gat. Het breekt wijd open. De onderwijzer heeft een blauwe baan op zijn overhemd, lang meer in een sneeuwland. Johan hoort zichzelf schreeuwen, voelt dat zijn mond ver is opengesperd. Met zijn armen vooruit rent hij schuin door het lokaal naar de deur. Tafels en stoelen smakken opzij, kinderen gillen, hij trapt op ze. De deur, de gang, de schooldeur, de zon, hij blijft lopen of de oude hem achterna zit. Na een tijd merkt hij dat alles werktuigelijk gaat: zijn benen, hoek omslaan, oversteken. Als hij de dingen om zich heen begint te zien storen zijn bewegingen hem. Hij staat stil. Langzaam beseft hij in welke richting hij ging. Zo is hij op weg naar huis. Er komt een rode auto langs, een chevrolet. De lak en de ramen schitteren. De wagen is minder echt dan Teddy, oom Abe, de oude man. De hele straat is vager. Hij kijkt naar de stoeprand, waar begint die? Er is een twijfel van een vingerbreedte minstens. Hij verzet zijn voet. Zijn schoen komt niet precies waar hij had verwacht. Hij keert zich om, hij gaat niet naar huis. Zijn moeder zal van | |
[pagina 109]
| |
alles vragen als hij onder schooltijd aan komt zetten. Hulp heeft hij van haar niet te verwachten. Hij zwerft wat rond, hij heeft geen doel. Als hij de school maar vermijdt. Sommige straten kent hij niet; omdat hij er nooit komt durft hij er anders niet doorheen. Zonder het te merken heeft hij het blaadje met de som meegenomen. Onder het lopen vouwt hij het zo klein mogelijk. Nou past het in de holte van zijn hand. Wanneer je je handen lang dichtgeknepen houdt gaan ze zweten. Papier kan daar niet tegen. De glans verdwijnt, het oppervlak wordt ruw, een beetje pluizig. Als je er dan op schrijft vloeien alle letters uit. Dat heb je ook bij een kladbloc en bij vloei. In een park gaat hij in het gras liggen. De grond is warm van de zon. Onder de struiken wat verderop hipt een vogel heen en weer, een zwart beest, gele snavel, twee maal zo groot als een mus. Oom Abe zou meteen weten wat voor vogel het is, hij weet de naam zelfs als hij alleen getsjilp hoort. Anders dan Johans vader, die heeft geen verstand van beesten, maar wel van schrijfmachines en rekenapparaten, dat is zijn vak tenslotte. Johan gaat op zijn zij liggen. Zijn gesloten hand ligt bij zijn gezicht, hij trilt. Hij zit op een heuvel. Maartje duikt naast hem op. Hij heeft op haar gewacht. ‘Je moet me beetpakken,’ zegt ze. Hij steekt zijn hand in haar oksel, streelt zacht naar beneden. De stof scheurt onder zijn vingers weg. ‘Ik kan er niets aan doen. Ik trok niet.’ Maar zij moet lachen. Ze draait opzij. Zijn hand glijdt tussen het goed door over haar rug. Hij voelt haar huid, ze heeft geen hemd. Door zijn beven wordt de rug van het bloesje totaal weggerukt. Ze is zacht. Ze zitten op hun knieën tegenover elkaar. Zijn beide handen glijden vanaf de nek naar beneden, langs haar middel over de band van haar short naar voren toe. Ze trekt het overgebleven voorstuk van het bloesje over haar hoofd uit. Hij kust haar snel in haar hals, hij voelt de aderen onder zijn lippen kloppen. Ze lacht, hele korte lachjes zijn het, en springt achteruit. Hij valt bijna, in plaats daarvan zweeft hij overeind. Ze staat tegenover hem, | |
[pagina 110]
| |
vanaf haar heupen duwt ze haar korte broekje langzaam naar beneden. De witte nooit verbrande huid van haar buik begint over de broekband heen te bollen. Het broekje ligt op de grond, ze schopt het weg. Boven tussen haar benen heeft ze lang blond haar. Johan tast er naar; het is glad en vochtig. Ineens staat hij ook naakt. Zijn kleren opgelost. Hij ligt naast haar, ze kijken naar elkaar. Ze heeft al borsten, dat zag je niet onder haar kleren. Hij drukt voorzichtig op een. Een spelddun straaltje melk spuit omhoog. Een wit kringetje blijft liggen rond het gaatje. Ze doet haar mond open, Johan kust haar, schuift over haar heen om beter bij haar mond te kunnen. Hij voelt haar warmte. ‘Johan en Maartje, Johan en Maartje,’ wie begint er mee? Tegen elkaar zeggen ze het, door elkaar heen. Dan beginnen ze te huilen. Ze zijn alleen want alle mensen die ze kennen zijn vermoord of overreden. Johan wil haar troosten, kust haar, hun lippen worden ineen geperst, maar zij blijven huilen. Door de tranen kleven de wangen vast, ze kunnen hun gezichten niet meer loskrijgen. Ze rukken en bewegen, ze raken op de schuine helling van de heuvel. Ze beginnen te rollen. Haar rug beneden, zijn rug, steeds vlugger om en om. De lichamen worden zo hard op elkaar gedrukt dat er weer melk uit haar borsten komt, die kruipt tussen hen door. Nu plakken ook hun lijven aan elkaar. Sneller en sneller draaien ze naar beneden. Met elke omwenteling wordt het donkerder. Nog even dan is het pikzwarte nacht. Ze gillen om hulp. Iemand stompt hem in zijn zij. Hij zit meteen overeind. ‘Wat heb je? Ben je ziek jongen? Je lag zo te schreeuwen.’ Een lange man staat naast hem in het gras. Johan kijkt verschrikt om zich heen. Er zit iets hards in zijn broek. Een stokje? Het verdwijnt meteen, het was zijn ding, pik, lul. Nou hangt hij weer slap. Johan springt opzij weg. ‘Ik heb niks,’ roept hij tegen de man. ‘Ik dacht dat je om hulp riep.’ ‘Ach man. Bemoei je met je eigen zaken.’ Hij gaat er vandoor. ‘Brutale snotaap,’ hoort hij nog roepen. Eerst denkt hij dat de | |
[pagina 111]
| |
man achter hem aanzit, maar dat is niet zo merkt hij. Hij gaat gewoon lopen. Zijn broek voelt nat, of hij erin gepist heeft. Van angst misschien, omdat hij in zijn droom werd achtervolgd? Als hij thuiskomt staat de deur op een kier. Hij duwt hem open. Zijn moeder staat met de post in haar hand in de gang. Hij schrikt, zijn hand schiet open, de prop valt op de grond. Zij kijkt naar hem, rond haar ogen is de huid rood, nou zal ze wel weer zeggen dat ze verdriet van hem heeft. De onderwijzer heeft natuurlijk opgebeld, of het hoofd. ‘Wat zie je er,’ ze stopt even, ‘je hebt gehuild. Weet je het al...?’ Hij kijkt, zegt niets, wacht af. Zijn moeder steekt de enveloppe die ze in haar hand heeft naar voren. Hij pakt hem aan. Het is een zwartomrande kaart. Er staat iets naast de postzegel gestempeld: 's avonds na 7 uur en de , leest hij ‘Oom Abe is dood,’ zegt ze. Hij weet niet hoe hij kijken moet. Hij schuifelt met zijn voeten. Onder zijn zolen kraakt het papier van de som. |
|