Geweer met terugslag
(1966)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
ISteven bleef omhoog staren. Hij draaide z'n ogen niet opzij. Het hoofd stond met z'n armen voor z'n borst gevouwen over hem heen gebogen. Z'n vader stond zo als hij het koud had. Als je je ogen neersloeg had je wat gedaan, dan had je wat te verbergen. Meester had grijze haren in z'n wenkbrauwen, die vielen op in dat donkere gezicht. Hij had z'n oom een keer aan z'n snor getrokken. ‘Je staat me verdomd brutaal aan te kijken vriend.’ Steven had er niets aan kunnen doen. Hij had er uit gemoeten. En waarom mocht Theo blijven zitten? Die z'n schuld was 't geweest. Er stak een splinter uit de plank waarop hij stond. De neuzen van de grote schoenen wipten op en neer. Meneer bewoog z'n voeten. ‘Hoe oud ben je? Je kan toch wel praten?’ ‘Ik ben negen.’ Hij wilde naar huis. Als hij hard liep merkten ze niet dat hij had moeten blijven. ‘Probeer dan maar eens te bedenken waarom je er uitgestuurd bent.’ Hij moest gaan zitten. De onderwijzer ging bij het raam staan. Met z'n vingers op de vensterbank leunend keek hij naar buiten, zo in het zonlicht was z'n gezicht toch wel echt wit. Het rook naar krijt. Meneer trok brede strepen op 't bord met 't krijtje plat, dat deed juf nooit. Wat kon dat mens schreeuwen. Dikke teef had Theo gezegd, daar had hij om moeten lachen. Ze hadden thuis geen hond. Maar Theo had een punaise op z'n stoel gelegd. Zij had dikke billen. Je zou een heel doosje punaises op haar stoel kunnen uitleggen. Zou ze huilend naar de meester lopen om ze er een voor een uit te laten trekken. Net goed. De onderwijzer had zich omgedraaid, hij keek op z'n horloge: ‘Duvel op,’ zei hij. | |
[pagina 52]
| |
Steven was al half over de speelplaats toen hij Boeli op zich af zag komen. Die had onder de grote kastanje gestaan, anders had hij hem meteen gezien. Nou begint hij d'r natuurlijk over dacht Steven. 's Morgens had Boeli niets gezegd, nou ja hij was ook bijna te laat geweest. In de klas had Steven hem kunnen ontwijken. Dat was makkelijk genoeg. Boeli hoorde links. Hij was wel even oud als Steven maar hij zat een klas lager. Hij was uit Indië gekomen. Steven liep het hek uit, Boeli kwam naast hem. De school lag aan 't eind van 't dorp. Steven moest nog iets verder, eerst de grote weg af en dan rechts. Eigenlijk hoorde Boeli de andere kant op te gaan. Toch liep de bruine jongen met hem mee. ‘Wat zei die?’ ‘Niks.’ Hij begon hard te lopen. Twee stappen, SPRINGEN. Twee stappen, SPRINGEN. De zon sprong ook. ‘Waarom ben je niet gekomen?’ riep Boeli. Hij hijgde niet. Steven stond dadelijk stil. Hij moest wat zeggen. Een keer was hij bij Boeli thuis geweest. Hij wilde niet meer. Achteraf wist hij niet waarvan hij 't meest was geschrokken. Er waren veel mensen in huis maar de meeste kende hij wel. Boeli's vader, een kleine man die met z'n mond helemaal open kon lachen terwijl er toch geen geluid kwam. Z'n lippen waren ook bruin. Hij had wel eens met hem en Boeli samen door het dorp gelopen. In de bus had Steven naast hem gezeten. Had hij een heel verhaal gehoord. Precies zoals de jongens de vader hadden nagedaan over het hele schoolplein: Klapperrrboòm, klapperrrboòm. Dat was in het begin geweest. Boeli en z'n zusje waren toen pas op school gekomen. Hij zag Boeli naar hem kijken. Hij moest nou vertellen waarom hij niet op Boeli's verjaardag was geweest. Er viel helemaal niks te zeggen, hij had niet gedurfd. Bij Boeli thuis woonde een oud wijf, ook indisch. Ze droeg een lap om haar lichaam gewikkeld die tot op de grond hing. Ze hadden Steven gevraagd mee te eten maar hij had steeds naar haar handen moeten kijken. Hij had niets willen hebben. Haar handen waren grijs, ze kon je vel van je armen trekken. Een zuigend geluid zou 't maken net als wanneer je een plakplaatje | |
[pagina 53]
| |
losscheurde. Het rook er gek in de kamer. Dat zou hij nooit zeggen. Boeli zou hem uitlachen. Hij wilde niet gepest worden omdat hij bang was: ‘Ik mocht niet van m'n vader.’ ‘O.’ Boeli liep nog een klein stukje mee. Was hij kwaad? ‘Kom je vanmiddag spelen?’ vroeg Steven. Z'n vriendje antwoordde met een kort knikje. Hij zou 't niet gezien hebben als hij niet zo naar hem gekeken had. Daarna liep de bruine jongen hard weg. Steven vroeg zich af of Boeli op tijd thuis moest zijn zoals hij. Hij had altijd gedacht van niet.
De schuur stond achter in de tuin van Stevens huis. Z'n zusjes waren weg. Alleen z'n moeder was er, hij had haar in de keuken gezien, bezig met de was. Steven had niet gezegd dat Boeli zou komen. Hij was hem tegemoet gelopen. Ze gingen de tuin van de achterkant binnen. Daarvoor moest je eerst vlak langs de sloot. Twee kikkers sprongen voor hem weg. Z'n oudste zusje zei dat ze een keer een adder op het paadje had gezien. Adders zijn vergiftig. Als ze je bijten val je gillend van pijn op de grond. Bij kinderen moet altijd het halve been er af gezaagd worden, (had iemand hem dat verteld?) Dan was je in je been gebeten, natuurlijk. Volgens vader kon 't alleen een ringslang geweest zijn. Ze slopen naar de schuur. ‘Blote kont bekijken,’ fluisterde hij. Boeli knikte. Hij had 't van hem, of van jongens uit de vijfde die hij had afgeluisterd. Volgend jaar zat hij ook in de vijfde. Hij bond de schuurdeur met een touw dicht. Je wist nooit of er toch niet iemand kwam. ‘Jij eerst,’ zei Steven. ‘Tegelijk.’ Hij knoopte z'n gulp open en duwde z'n korte broekje naar beneden. Hij beefde, zenuwachtig was hij. Als je werd achterna gezeten, krijgertje of zo, had je dat ook. Wat je nou te zien kreeg was spierwit. Boeli niet, Boeli was helemaal bruin. Ze gingen naast elkaar liggen. Boeli draaide zich op z'n buik. Steven duwde de billen van elkaar. Wat een klein gaatje, de huid er om heen was gerimpeld. Kwam daar nou alles uit? | |
[pagina 54]
| |
Tussen de dijen doorkijkend kon je de zak zien. Boeli's pik niet, daar lag hij zeker op. Boeli keek bij hem, prikte met z'n vinger. Hij begon te trillen, het was niet tegen te houden. ‘Doet 't zeer?’ hoorde hij Boeli vragen. Nee, 't was geen pijn. Later duwden ze om de beurt hun zachte ding tussen elkaars billen. Als je de benen tegen elkaar drukte klemde je 't vast. Steven vond 't uit. Hij was bang, dit was vies. Was dat nou neuken? Hij begreep 't niet, als dat alles was. Boeli moest 't zelfde doen. Eerst de benen spreiden, dan tegen elkaar. Echt vast zat hij toch niet. Hij kon makkelijk terugtrekken- Iemand probeerde in de schuur te komen- z'n vader kon nog niet thuis zijn- Hoe lang waren ze d'r al - Het touw kraakte- ze grepen naar hun kleren. ‘Nee,’ riep Steven, ‘Nee.’ ‘Ben jij 't Steven?’ dat was z'n moeder, en ‘Doe eens open.’ Ze mocht niet binnen komen. ‘Nee, nee, wij zijn aan 't spelen.’ ‘Wie heb je bij je?’ ‘Met Boeli,’ en vertwijfeld, ‘Dit is onze hut. Er mag niemand in.’ ‘Ik begrijp jullie niet. Is het zulk prachtig weer. En nou sluit je je binnen op.’ Hij hoorde haar teruggaan. Ze liep over de tegels. 't Was zo een smal tegelrijtje, te smal eigenlijk. Iedereen ging altijd over 't gras. Dat mocht ook. Bij het aankleden trok Steven bijna de verkeerde onderbroek aan. Boeli merkte 't: ‘Je hebt mijnes.’ Bij het teruggeven zag Steven een bruine streep aan de binnenkant. Soms kon je daar niks aan doen, dacht je dat je goed had afgeveegd. Z'n moeder was al binnen, hij zag haar tenminste nergens. Ze sprongen meteen achter de heg. Het slootwater glinsterde, je kon er niet in kijken. Boeli vertelde nog over kikkerdril dat hij had verzameld. Er waren kikkervisjes uitgekomen, 't werden kikkers die door de kamer sprongen. Z'n vader had een gat in de tuin gegraven, daarna 't hele zootje d'r in gegooid. Boeli zat te | |
[pagina 55]
| |
liegen, dat was vast. Steven begreep alleen niet waarom. Boeli's vader zou dat nooit doen. 't Was zeker dat ouwe wijf geweest. Hij kon haar gewoon zien, met haar grijze handen had ze de grond boven de kikkers aangedrukt. Niet Boeli's vader, daar had hij naast in de bus gezeten. Tegen etenstijd ging z'n vriendje weg. Hij bracht hem tot het hek in de voortuin. Vlak bij ging een mus in de heg zitten. Boeli fluisterde: ‘Je moet 't niemand zeggen hoor.’ ‘Wat?’ ‘Dat we geneukt hebben.’ ‘Nee,’ zei Steven. Hij dacht er niet meer aan. Als je een engel bent heb je vleugels. Die kun je natuurlijk niet zo snel bewegen als een mus. De mus had geen rust, (dat zei vader altijd van z'n zusje) hij vloog alweer op. 's Winters kwamen mussen wel, dan kon je ze voeren. ‘Dag,’ zei hij, ‘dag,’ hij liep gauw weg. Z'n moeder mocht hen niet samen zien, anders zou ze gaan vragen wat ze gedaan hadden.
Vader moest direct na 't eten weg. Hij was al laat, dat kon je merken aan de haast waarmee hij een stuk uit de bijbel voorlas. Onder het eten had hij Mia, Stevens jongste zusje, een klap gegeven omdat ze niet doorat. ‘Amen,’ zei vader, hij stond al bijna. Moeder liep met hem mee naar de deur. Steven hield een sinaasappelschil voor Mia's gezicht en vouwde hem dubbel. Ze kreeg 't sap in haar ogen. Ze begon te huilen, heel hard toen moeder weer binnenkwam maar die lette niet op haar. Tine en Leentje zeurden of ze buiten mochten spelen. Meisjes hebben altijd dreinstemmen. ‘Als je maar in de tuin blijft.’ Hij probeerde nog voor de meisjes de deur uit te komen. ‘Steven kom eens hier. Ik heb je wat te vragen.’ Steven werd een houten jongetje. Dan voelde je niets meer, alleen als ze spijkers in je sloegen. Ze had niet in de schuur kunnen kijken. Het raam was veels te stoffig. ‘Waarom heb jij gezegd dat je niet van papa naar Boeli's ver- | |
[pagina 56]
| |
jaardag mocht? Je hebt ons niets verteld.’ Steven begreep 't niet, dat was toch niet erg. Dat was bijna niets. Maakte ze zich daar druk om? ‘Wij maken geen onderscheid tussen de mensen Steven. Wit of zwart, dat is voor God gelijk.’ Steven haalde z'n schouders op. Ze vroeg niet naar vanmiddag. ‘Je bezorgt je vader een naam die hij niet verdient.’ Voor straf mocht hij niet naar buiten. Hij darde eerst een beetje beneden rond. Hij werd al gauw uit de keuken gezet, helpen was hem ook verboden. Boven keek hij vanuit het raam in de kinderkamer naar beneden. Z'n twee oudere zusjes holden over 't gras. Hij sliep met Leentje en Mia op deze kamer. Er stonden twee ijzeren bedden boven elkaar. Leentje had het bovenbed, Mia sliep nog steeds in het houten ledikantje. Zij ging eerder slapen. 's Avonds moest je stil voor d'r zijn. Tine had een eigen kamertje. Wel een kleintje. Z'n zusjes hadden hem gezien. Ze wezen naar het raam en staken hun tong uit. Hij ging op zolder spelen. Later stond hij in de dakgoot. De meisjes waren niet meer op het gras. Ze stonden bij het hek van de tuin, Mia natuurlijk voorop. De zeug van de buren had gebigd. Kleine beweeglijke proppen drongen naar de tepels. Buurman had er een opgepakt, hij liet het rose piepende ding zien. ‘Kijk eens,’ schreeuwde Steven, ‘kijk eens hoe hoog ik sta.’ De twee jongsten keken nauwelijks op. Het oudste zusje rende naar huis om moeder te halen. Ze kwamen net snel genoeg naar buiten. ‘Kijk eens hoe hoog ik sta,’ schreeuwde Steven weer. Schrok z'n moeder? Hij zette zich af op de dakrand en sprong. In de lucht draaide hij om z'n as. Hij viel op z'n rug. | |
IIDe pijn in z'n nek was de laatste tijd weer erger geworden. Het kwam door de kou, die had geen goede invloed. | |
[pagina 57]
| |
Hij begreep 't niet. Waarom had hij zich uitgekleed? 't Was warmer geweest wanneer hij met z'n kleren aan in bed was gaan liggen. Hij had z'n jas wel op het voeteneind gelegd maar dat haalde niet veel uit. Aan het begin van de maand had hij een gaskachel moeten kopen. Nou was z'n geld op. Dat terwijl de leiding er al zat, ze stak naast de schoorsteen de kamer in. Ze was aangesloten ook, de hospes had er meteen op gewezen. 't Was niet alleen de kou. Hij kon ook niet slapen door het licht dat vanaf de straat het souterrain binnenviel. Hij aarzelde, zou hij opstaan? Nu hij eenmaal op het licht was gaan letten zou 't 'm blijven irriteren. Rillend trok hij z'n knieën op. Hij schoof z'n hoofd onder de dekens. Zo opgerold was 't nog het best uit te houden. Het licht zag je ook niet meer. Toch zou hij niet in slaap vallen voor hij de gordijnen had dichtgetrokken. Maar opstaan - dat zou betekenen: de kou langs je; steken in de nek; een schurende pijn in je handen, je armen, voeten, alles wat los van het lichaam hing, z'n geslacht. Een tang die tussen je benen greep. Hij zou achterover vallen van de ruk. Je werd misselijk van 't scheurend geluid, je lag languit op de grond en wreef je hoofd door het braaksel. Hij schoof z'n handen voorzichtig rond de zaadballen. Bij z'n kruis was 't altijd warm. Hij was bang voor de geringste pijn daar. Het kwam door de theorieleraar; de man koos z'n woorden juist zo voorzichtig. ‘... dergelijke zangers jongens en meisjes waren in die tijd heel geliefd, sommigen werden beroemdheden. Ze hadden al de slechte eigenschappen van operadiva's. Om de mooie jongensstem te behouden moest je natuurlijk wel eerst een kleine operatie ondergaan. Dan raakte je je manlijkheid kwijt...’ Hij moest er uit. De dekens onder zich vastdrukkend schoof hij uit bed. Hij sloeg het dek niet terug, dan was z'n plek meteen koud. Een flauwe pijn trok naar z'n achterhoofd. Hij betrapte zich er op dat hij z'n hand weer automatisch naar de nek bracht om z'n hoofd in de palm te laten draaien. Altijd merkte hij 't te laat. Hij had zichzelf mooi bloot gegeven tegen | |
[pagina 58]
| |
z'n hospes. ‘Ik neem 'm.’ Het geld verdween tussen de bladen van een notitieboekje. Kreeg hij geen kwitantie? ‘Uw naam?’ vroeg de man, in z'n boekje stond een rij namen. ‘S.A. Wanbrink.’ ‘S.A.’ ‘Steven Arthur. Ik noem me Arthur.’ ‘Wanbrink,’ zei de man en keek hem aan. Spottend leek het... die hand in z'n nek, natuurlijk dat gebaar, daar lachten ze altijd om. Hij moest z'n figuur redden, iets zeggen. ‘M'n ouders zijn geëmigreerd. Ik bleef liever hier. Ook met het oog op m'n studie.’ Wat had ie d'r zakkig bijgestaan. De man had niet geluisterd, hij had niet eens naar z'n instrumentkist gekeken, de hobo die Arthur toch extra omzichtig tegen zich hield aangedrukt. Snel streek hij met z'n hand langs z'n gezicht. Of hij zo z'n schaamte kon verdrijven. Het was gebeurd. Wel was de man vriendelijker geworden na 't geld. Van een kwitantie werd niet gesproken. Hoe had hij er over kunnen beginnen. De hospes wist wat voor vlees hij in de kuip had. ‘U ziet, u hebt een eigen ingang.’ Een afgang eigenlijk, dacht Arthur. ‘De voordeur is voor de andere bewoners. Daar hebt u verder niet veel mee te maken. Behalve met de elektriciteit natuurlijk. Er is hier één meter. Maar dat regelt zich vanzelf.’ ‘Ja, ja.’ De man had natte lippen. ‘U moet 't zo zien, ik denk liberaal. Waarom zou je 't elkaar moeilijk maken. Je hebt nou eenmaal met mensen te doen. Ze hoeven mij ook niks wijs te maken. Ik weet wat er gebeurt op de kamers van jongens en meiden die alleen wonen. Dat gaat mij niet aan.’ (Hij schuimbekte nu, in z'n mondhoeken ontstonden belletjes.) ‘Dat is wat ik er van denk. Ik ben liberaal.’ De man veegde z'n lippen maar niet af. Van een ander had Arthur 't wel kunnen hebben. Als bespeler van een blaasinstrument was je wat gewend. Na uren studeren kon je 't speeksel aftappen. Uren studeren - hij had 't conser- | |
[pagina 59]
| |
vatorium opgebeld dat hij ziek was. Het was ook waar, die nek, hij zou altijd last van z'n nek blijven houden. Hij moest naar de gordijnen, hij tastte met z'n handen voor zich uit. Het licht viel van zo hoog naar binnen dat hij voorin het souterrain niet zien kon wat hem in de weg stond. Hij voelde niet laag genoeg, bijna viel hij over 't krukje. Hij hoorde 't ding omkletteren, hij vroeg zich af wat er aan zou mankeren. Zo stevig was 't niet. De gordijnen dicht, 't was donker. Nu zou hij zich op de knieën laten zakken en op de tast naar een hoek kruipen. Je kon daar opgerold gaan liggen, in een halfslaap wegzakken en nooit meer opstaan. Het was te koud. Overdag vroor het al zeven graden. Hij zou 't warm hebben als er iemand bij hem lag. Hij had nooit lang een meisje. Wie kende hij hier eigenlijk? Op het conservatorium wisten ze wie hij was, verder geen gezeur. In de drie weken dat hij niet was verschenen was niemand naar hem komen kijken. Hij had een jongen gekend die hoefde maar de straat op te gaan - om wat? Meisjes bij de vleet; hij was er nooit bij geweest. Hij blies in z'n handen, je kon je handen beter warmen aan je hals. Het was te riskant, de pijn zou misschien weer komen opzetten. Bij rotting kwam warmte vrij. Vroeger, op 't dorp, hadden ze een waterklok in de tuin. Door de put waarin het ding zat af te dekken met paardemest, voorkwam z'n vader elk jaar bevriezing. Hij vroeg zich af of het flesje yoghurt op het bureau ook warm zou zijn. Hij had 't aan begin van de maand gekocht, toen hij in het souterrain trok. Iedere dag keek hij naar de kleurveranderingen. Groene plekken waren eerst ontstaan, daarna blauwe. Later kwamen oranje en rose tinten. Het zwart was van de laatste dagen, een kleine vlok op de bodem, maar met harige uitlopers. Het glas was koud. Arthur tastte het hout achter het flesje af. Hij had de dagen geturfd. Hij voelde de kerfjes, tellen kon hij ze niet. Je moest getraind zijn in zulke hoogteverschillen, met braille bijvoorbeeld; als je blind was. Nooit had je licht om je heen, alleen het warme donker. De dingen moest je aftasten, de gezichten, of ze willen of niet, ze moeten het toestaan. Op straat heb je altijd iemand bij je, of | |
[pagina 60]
| |
iemand - dan toch een hond. Blind zijn - je moet 't met een schaar doen. Anders durf je niet meer wanneer je een oog hebt uitgestoken. Je trok de twee messen van de schaar van elkaar en drukte in een keer door. Je zou 't voelen, (of niet?) in ieder geval het stroef glijden door 't glasachtig lichaam. Hij knipte z'n bureaulamp aan, hij telde 28 streepjes. Hij woonde hier bijna een maand. Het krukje dat hij had omgestoten was inderdaad kapot, zag hij nu. De zitting, een rond houten bord, was van de ijzeren driepoot afgebroken en weggerold. Hij greep met beide handen naar de nek. Nu moest en zou hij ze warm hebben. Onmiddellijk kwam de pijn. Hij duizelde, de pijnscheuten trokken door naar z'n oren. Het was niet uit te houden. Huilend liet hij zich op de grond vallen. Hij pakte de weggerolde zitting, nam hem in z'n handen en sloeg er mee op de vloer. Z'n ouders waren nou een half jaar weg. Hij was niet meegegaan om z'n studie. Hij had onder geen beding bij ze willen blijven. ‘Je moet schrijven Steven, zal je vooral schrijven.’ ‘Arthur,’ zei hij, ‘Arthur, wanneer zal je nou 's leren dat ik Arthur genoemd wil worden.’ Ze deed 't er om. Moest je Lenie zien lachen, die had anders ook niet meegewild. ‘Moet je nou bij 't afscheid nog ruzie met je moeder maken, etter,’ schreeuwde z'n vader. Moeder leek helemaal niets te horen. ‘Jongen, misschien zien we elkaar nooit meer terug.’ Ze drukte zich tegen hem aan. 't Moederbeest. Hij maakte zich los en streek snel langs z'n achterhoofd. ‘Direct krijgt hij weer last van z'n nek,’ treiterde Lenie. Z'n vader ging er meteen op door, alles volgens gewoonte: ‘Of hij het niet aan zichzelf te wijten heeft.’ ‘Ik was nog een kind.’ Dat was zijn stereotiep excuus. We hebben nog een kwartier dacht hij. Z'n moeder zei het, er klonk angst in haar stem door. Hij had immers geen hekel aan haar. Toch was hij woest. Sinds hij het huis was uitgegaan was hij te geregeld thuis blijven komen. Hij had er te vaak gelogeerd. Z'n moeder was nooit geërgerd omdat hij bleef. Ruzie was altijd door hem | |
[pagina 61]
| |
ontstaan. Hij lokte het uit. Hoe kon je anders op die tientonstederheid reageren? Nadat hij eenmaal van boord was gegaan trok z'n sentimentele bui over. Het schip bleef hij nastaren. ‘Ze waren nooit aangekomen. Nooit. Nooit.’ Arthur was op z'n rug gaan liggen. ‘Nooit.’ Hij lachte het tegen 't plafond. Omdat het donker was zei hij de waarheid. Maar het was een wens. Er waren besmettelijke ziekten aan boord uitgebroken. Zo een epidemie konden de scheepsartsen niet aan. Na de noodseinen waren de in de nabijheid koersende schepen onmiddellijk te hulp gekomen. Tot eigen ongeluk. Tegen de plotseling tezamen optredende ziektes met hun ongekend heftige virulentie konden de weinige anti-stoffen niets uitrichten. Nu dreven tientallen uitgestorven schepen op de oceaan rond. Soms botsen ze tegen elkaar, het dreunt over het water. Weg familieleden, de pokken, de tering, de tyfus. ‘Je kan de kelere krijgen,’ z'n stem schalde over heel de markt. ‘Je prijzen opslaan hè, terwijl je ze verder aan geen hond kwijtraakt.’ 's Maandags had hij ze voor 't eerst gezien. Op elke boekenstal bijna hadden ze een of twee exemplaren: Gabriel Ferry - De woudloper. Geen kaft of hij was stuk en versleten, op geen van de stalletjes ook lag een andere editie dan die hij destijds van z'n oom had gekregen. Op z'n ziekbed, hij lag toen al een half jaar plat. Z'n oom had het boek voorzichtig in z'n handen gelegd, een dikke pil, groter dan de bijbel. ‘Wees er voorzichtig mee jongen. Ik ben er zelf altijd heel zuinig op geweest. Als kind heb ik het gekregen. Dat is heel wat jaren geleden. Tegenwoordig schrijven ze zulke boeken niet meer. Je moet het voor jouw kinderen bewaren.’ Op de kaft stond de woudloper afgebeeld, een oude man met een grijze baard, buks in de hand, achter hem struiken. Al de woudlopers van de markt had hij gekocht en meegenomen naar huis. Hij moest een paar keer lopen. De volgende dag ging hij weer, en de dag daarop. Er kwamen er steeds meer. Hij moest zich gek werken om 't bij te houden. En nou had zo'n vuile koopman z'n prijzen opgeslagen. Arthur schreeuwde zichzelf wakker. In het licht van de bureaulamp zag hij dat z'n hemd onder de zwarte | |
[pagina 62]
| |
vegen zat. Hij had over de vloer liggen draaien. Hij lag bij de schoorsteen, de gasleiding wees naast hem over de vloer. Wanneer had hij weer geld voor een gaskachel? Het was nodig. Het uiteinde van de pijp was niet beveiligd. Er zat alleen maar een kraan. Arthur draaide er aan, het gas siste. Het stroomde met kracht naar buiten, je voelde het als je je hand er voor hield. 't Stonk ook. Hij grabbelde een doosje lucifers van het bureau. Het gaf niet eens een knal - de vlam was minstens een meter lang. Het gas brandde niet goed, door de kraan werd natuurlijk geen zuurstof aangezogen. Hij graaide een brief uit een bureaula. Er lagen er meer, hij had er zo langzamerhand wel een stuk of tien. De meesten bestonden uit twee dicht beschreven blaadjes waarin z'n moeder vertelde hoe het hen ging. Vandaag ging ik om twaalf uur naar de bakker. Zondag stonden we vroeg op. Onder aan het laatste kantje waren een paar regels door z'n vader en zusjes gekrabbeld. Arthur wist uit ervaring hoe z'n moeder je daar toe preste. Hij bekeek de brief, het was de laatste die hij had gekregen, een week geleden ongeveer. Zelfs nu vergiste ze zich nog. Bij het herlezen had ze de naam Steven, die ze een paar keer gebruikt had, doorgekrast en er Arthur boven gezet. Het brandende gas gaf behoorlijk wat warmte. Last van de kou had hij niet meer, nu was hij alleen bang voor brand. Hij hield de brief in de vlam, ze verkoolde onmiddellijk, aan de hoeken brandde het papier nog even. Hij stond op, hurkte onder het raam en liet de zitting van het krukje door de kamer rollen. Het kon van alles zijn, van een scooter bijvoorbeeld het wiel. 't Bleef op de weg terwijl de bestuurder en z'n verloofde met de rest van 't ding over de kop gingen en tegen een boom sloegen. De zitting draaide door de vlam, er zat meteen een zwarte vlek op het hout. Arthur herhaalde het spelletje. Als hij er mee doorging zouden de zwarte vlekken tenslotte samen een cirkel vormen. Hij liet het niet zover komen. Hij draaide de kraan dicht. | |
[pagina 63]
| |
IIISchoolreisjes waren altijd groen, net als vakanties. Je liep over zand, over dennenaalden (bomen boven je) over hei. Schoolreisjes waren altijd in hoofdzaak groen. Ze gingen ieder jaar naar een bos. Er waren veel stokken te vinden. Je kon er mee zwaaien als je door de struiken rende. Het was er anders groen dan op de weiden rond het dorp in elk geval. Tijdens een schoolreisje zag je ook bijna geen koeien. Hoogstens een enkele op een miezerig weiland waarom heen een meer dan een meter diepe greppel. Marja lag aan de rand van de greppel, tussen Krijn en Steven in die wat naar voren, gehurkt op het pad zaten. Ze waren er speciaal gaan zitten omdat er goed licht was. De zon bescheen het zand voor hen. Krijn trok met z'n mes een rechthoek die hij in tweeën deelde. ‘Landrovertje.’ Hij gaf hem 't mes. Steven was er met z'n gedachten niet bij. Hij liet het zakmes tussen duim en wijsvinger bungelen en keek naar Marja. Zij deed tenminste mee. Andere meisjes bemoeiden zich alleen met elkaar. Marja was ook mooier, dat vonden ze allemaal. Ze stelde zich niet aan als je d'r eens beetpakte. De jongens vochten wel met haar, niet menens. Steven niet, hij keek vaak naar haar. Aanraken durfde hij niet goed. Nu lette ze op hem. Ze had lichte ogen, blauw of grijs wist hij nooit precies te zeggen. Je begreep elkaar en tegelijk wist je niet wat ze bedoelde met 't kijken. Gek. ‘Nou, komt er wat van.’ Krijn werd ongeduldig. Steven liet het mes vallen. Hij deed 't niet goed want 't kwam plat terecht. De worp telde niet. Krijn gooide beter. Steven raakte de helft van z'n land kwijt. Het leek of Marja zich er ongerust om maakte. Ze trok met haar wenkbrauwen of ze hem wilde waarschuwen. Hij lachte, niet hard, echt naar haar. Het was toch niet erg. Hij speelde alleen, ja zomaar, er viel niet iets te winnen. Bij z'n tweede worp won hij een klein stukje grond terug. Veel hielp 'm dat niet. Krijn was gehaaider, die wist hem in een hoek te dringen. Dat zei nog niks. Je had pas ge- | |
[pagina 64]
| |
wonnen als je 't mes juist in de achterstreep van het land van de vijand wist te gooien. Kussen is lekker, niet je moeder of vader maar een ander. Daar werd je warm van, anders warm dan van de zon. Zou Marja hem willen kussen, ze was even oud als hij, twaalf. Marja had een rood truitje aan. Midden op de borst kwam de stof naar voren. Daar zaten twee vlezen bollen onder. Ze waren groter dan van Lenie en z'n zusje was toch twee jaar ouder, die was al van school. Marja en hij zaten in de zesde. Marja en hij. Misschien zouden ze allebei naar dezelfde volgende school gaan. Marja lag op haar jek. Daar zag je ook al bobbels in. Krijn had in de bus gezegd dat ze die er met haar vuisten ingedrukt had: ‘Ze wil net doen of ze ook al tietjes heeft.’ Krijn zei wat tegen haar. Of praatten ze al een tijdje. Hij had ook geen zin meer om te spelen. Ze hadden 't over 't eind van de maand. ‘Al de meiden knijpen 'm,’ zei Marja. Hij moest om haar lachen, ze zei 't net of ze een spannend verhaal vertelde. Hij zou wel met 'r willen gaan, maar dan riepen alle jongens je na en ze schreven 't 's morgens op bord. Bovendien hij zou 't tegen haar moeten zeggen. ‘Maar ik kijk wel uit. Ik heb een stel extra zakdoeken meegenomen.’ Steven moest naar haar luisteren, hij begreep 't niet helemaal. Krijn knikte ernstig, die deed ook maar alsof. Een jaar geleden had Lenie vaak over de maand gepraat. Dat wist hij nog precies. Toen had hij een eigen kamer op zolder gekregen. Lenie niet, die had er nog zo op geloerd, maar zij moest haar kamertje met Mia blijven delen. Had ze mooi de pest over in gehad. ‘M'n moeder vroeg nog of ik geen verband zou meenemen,’ vertelde Marja, ‘maar dat wilde ik niet. Als ze 't in me koffer zien schaam ik me dood. Ze gaan vanavond controleren voor snoep. Dat doen ze altijd, kijken of je je snoep wel hebt afgegeven. Vinden ze dat.’ Ze praat niet over iets vies, dacht Steven, of wel? Ze zou 't er niet over hebben als meester - als Van Leen er bij was. Als Van Leen er bij was lette je altijd | |
[pagina 65]
| |
op je woorden. Het beste kon je niks zeggen. Je dacht vaak vieze woorden. Neuken bijvoorbeeld, een paar keer per dag minstens, en lul. Klootzak, was dat ook vies? Nee, je schold er iemand voor uit. Als je eenmaal zo was gaan denken kon je niet meer ophouden, je moest ze achter elkaar opsommen: tieten, kut. Marja had een kut. Hij zou 't er nooit durven zeggen. 't Was een brede vlezen streep tussen de benen. Steven had 't gezien bij Mia toen ze uit het bad kwam. Van Leen zou woedend zijn als hij in z'n hoofd kon kijken. Maar dat was onmogelijk, je ogen verraden je niet. Wel als je stond te liegen, dat merkte Van Leen wel, meestal tenminste. Steven begreep alleen niet hoe. Voor liegen kreeg je strafregels. Voor vieze woorden trouwens ook, Van Leen had een keer een briefje van een jongen afgepakt. Vijfhonderd keer, ik mag geen vieze woorden schrijven, had hij gekregen. 't Was niet eens een vies woord geweest, zijkerd had er op het briefje gestaan. De jongen had 't naar een ander willen gooien waarmee hij ruzie had. ‘Wat zit jij te denken?’ Geschrokken keek Steven Marja aan. Hij had aan haar gedacht. Marja heeft een kut had hij gedacht. ‘Aan jou.’ ‘Die denkt aan een meid,’ zei Krijn. Er werd gefloten. ‘Twee, drie,’ telde Marja. ‘Eten,’ zei Krijn. Dat wisten ze ook wel. Bij het overeind springen schopte Steven het mes een eind weg. Hij deed 't expres. Hij ging vlug naast Marja lopen. Krijn kon hem niet opzij duwen, die moest eerst z'n mes pakken.
‘Gauw je moet je pis halen,’ siste Theo. Van Leen gaf hem het flesje. Het was inderdaad geel, citroensmaak dus, niet een sinaasappel. ‘Dank u wel meneer.’ ‘Voel je je goed Steven?’ ‘Ja meneer.’ ‘Ben je niet moe?’ ‘Nee meneer.’ ‘Geen last van je nek?’ ‘Nee meneer.’ Een paar jongens begonnen op te letten. Hij | |
[pagina 66]
| |
hoorde ze grinniken. Hij hurkte weer gauw tussen Krijn en Theo neer. De jongens zaten bij elkaar op een kluitje, aan de andere kant de meisjes. Marja ook. Steven draaide z'n boterhammen om en bekeek ze, hij had geen zin om zand naar binnen te krijgen. Van Leen en mevrouw Landers zaten wat opzij van de kinderen op een uit het zand stekende wortel van een denneboom. De man maakte gebaren met een uitgestoken arm, hij wees haar zeker iets aan. Hij zat mooi op te scheppen over het uitzicht. Of ze niet ieder jaar tijdens de schoolreis naar deze heuvel gingen. Lenie had 't hem allemaal van te voren verteld. 't Was precies gegaan zoals zij gezegd had. Op 't fluiten was de hele klas komen aanlopen. Van Leen had de kinderen naar zich toegewenkt, zo dicht mogelijk om zich heen. ‘Jongens we gaan een gezellig plaatsje zoeken om te picknicken. Met mooi uitzicht.’ Daarna had hij ze naar de heuvel gebracht. ‘Wie het eerste boven is,’ bidden, eten. Steven had geen trek. Picknicken, wat is dat nou, picknicken. Op een paar boterhammen had hij jam, ze was helemaal in het brood gezakt. Niet lekker. ‘Direct gaan we Marja grijpen. Doe je mee?’ fluisterde Krijn. Steven schrok. Ze mochten niet zien dat hij niet wilde. Theo keek strak naar hem. ‘Waarom?’ Krijn begon te lachen. ‘Lekker naaien,’ zei Theo, ‘Arie doet mee, en Jan, en Freddie.’ Krijn legde 't hem uit. ‘We grijpen d'r met ze allen. We trekken 'r de heuvel af, de bosjes in.’ Steven knikte. Hij liet niks merken. Hij keek voor zich uit. Je kon wel ver zien, overal hei, in de verte wat kleine groene boompjes. Achter hem was 't bos, dat zag hij nu niet. Hij zou wel eens een hert willen zien, herten zag je nooit overdag. Die waren er alleen 's nachts. Reed in de verte een jeep? Zoals hij nu zat te kijken leek het net of hij nadacht. Van Leen liep tussen de jongens door. Bij hem bleef hij staan. ‘Hoe vind je 't uitzicht Steven?’ ‘Mooi meneer.’ ‘Ja, we hebben een mooi plekje gevonden.’ | |
[pagina 67]
| |
Gevonden? Als Van Leen zo tegen je bezig was keek iedereen naar je. ‘Echt nergens last van hè?’ ‘Nee meneer.’ Steven voelde dat hij rood werd. Theo gluurde opzij. ‘Als je wat voelt, moet je 't zeggen hoor,’ waarschuwde Van Leen nog terwijl hij doorliep. Waarom grepen ze Loeki niet. Dat was tenminste een rotgriet. Bij de meisjes zaten ze te lachen. Zeggen dat hij 't niet deed? Marja waarschuwen? Dan zou je ze horen. Steven gaat met Marja. Hij zou voor spek en bonen meedoen. Wel meelopen, maar achteraan. Niet echt er bij zijn. De meiden waren eindelijk ook klaar. Theo sprong overeind met nog een paar. Steven kwam ook omhoog. ‘Zouden we niet eerst even stil zijn,’ schreeuwde Van Leen. Theo liet zich weer zakken, vouwde gauw z'n handen, deed z'n ogen even dicht en stond meteen weer. ‘Als jullie dan niet weten hoe je bidden moet doen we 't hardop. Zoals bij de kleintjes in de eerste klas. De meisjes ook. De goeien moeten maar onder de kwaaien lijden.’ Uitslover, dat deed hij omdat mevrouw Landers mee was. Die zat met Stevens vader in de oudercommissie. Van Leen wilde zeker een goeie beurt maken. De kinderen raffelden hun gebed in koor af. Net tafels dreunen, en dat op een heuvel. Tussen z'n oogharen doorglurend zag hij hoe Theo, het flesje tussen z'n dijen geklemd, de rest van de limonade in het zand liet lopen. Jammer; Steven had dorst, hij zou 't best gelust hebben. Ze begonnen meteen te schreeuwen. Van Leen zat met Landers op een kleedje, hij leunde achterover, lette nergens op. Arie had onder 't eten denappels weten te verzamelen. Hij gooide er mee. De jongens sloten Marja in. Ze vocht met Krijn. Freddie lichtte haar een pootje. Steven liep mee, niet te dicht bij. Hij schreeuwde wel: ‘Pak 'r, pak 'r.’ Hij schaamde zich, hij sprong heen en weer. Marja was weer overeind gekomen, maar nou struikelde ze over een losliggende wortel. Ze viel op een pad, een soort zanderig valleitje dat steil naar beneden | |
[pagina 68]
| |
ging. Loekie probeerde haar te helpen. Die moest zich er ook mee bemoeien. Krijn stompte haar weg. Ze was woedend, ze krabde. Hij hield er wel weg. Steven werd steeds opgewondener, hij spijt? Hij deed mee met de jongens. Theo en Freddie trokken Marja aan een arm voort. Ze spartelde tegen en gilde. Ze riep niet help of zo. Ze gilde alleen. Steven was nou vlak bij haar. Ze probeerde met haar voeten ergens achter te haken, haar benen kwamen wijd, je kon onder haar rok door haar broek zien. Alle jongens schreeuwden. Marja gleed steeds sneller de heuvel af. Werd er geroepen? Van Leen? Was alles gezien? Iedereen stond stil. Marja greep haar kans niet, ze bleef liggen. De twee jongens hadden haar armen nog maar los vast, klaar om te laten schieten. Steven moest boven komen. Iedereen keek naar hem. Hij klom langzaam omhoog. ‘Ik wil toch dat je wat rust, Steven,’ zei Van Leen. ‘Je wilt meedoen dat begrijp ik wel. Maar dat heeft dokter niet gezegd. Kalmpjes aan, zei hij. Op die voorwaarde mocht je mee.’ Van Leen gaf zijn regenjas. Daar moest hij op gaan liggen. Hij deed z'n ogen dicht. Nergens aan denken. Van Leen had 't over hem met Landers. D'r werd flink wat afgekletst. Ze praatten zacht. Hij kon 't niet verstaan. 't Ging over 't ongeluk natuurlijk, waarvan ze niet wisten of 't wel een ongeluk was. Waren ze nog steeds met Marja bezig? Hij hoorde de jongens niet meer schreeuwen. Lagen ze in de bosjes? Smeerlappen. 't Ging hem lekker niet aan. 't Was Marja d'r zaak. Jongenslel. Je zou 't anders toch wel horen. En 't was zo stil. Een stel jongens rende over de hei, langs de zandafgraving. Ze hadden stokken. Waren Krijn en Theo er bij? Het was te ver om 't te zien. | |
IVDe gordijnen waren open. In de kamer achter het verlichte raam was de tafel tegen de muur gezet. Een klein meisje stond | |
[pagina 69]
| |
op haar handen op het blad. Met haar benen had ze steun tegen de muur gezocht. Ze had een blauwe short aan, de stof was in vouwen gezakt. Ze stond doodstil. Ze was net een plant vond Arthur, langs de gracht lopend was hij plotseling blijven staan, nu ging hij niet verder. Hij bleef verbaasd naar binnen staren. Ze had lang haar, blond maar niet helblond. Vanaf haar hoofd hing 't even loodrecht naar beneden, daarna waaierde het uit over tafel en bedekte ook gedeeltelijk haar handen. Ze was nog erg jong, een jaar of vier vijf. Haar knieën glansden, echte kleuterknieën. Ze was een soort mangrove, met de wortels en haarwortels zomaar in de lucht. 't Was wreed om haar hier te laten staan, in de kamer bleef het altijd eb. In de achterkamer verscheen de schaduw van een man. De vrouw stond ook op. Ze hadden gemerkt hoe Arthur stond te kijken. Hij vluchtte de gracht verder af, de eerste de beste brug over, een straat in. Daar liep hij rustiger, de stoep was smal. Hij was bang dat hij z'n instrumentkist aan een hek of deurpost zou stoten, daarom hield hij hem voor zich uit. Hij was weer naar 't conservatorium geweest -. 't Moest er toch een keer van komen, ook al had je niets uitgevoerd. Niets, helemaal niets, je probeerde 't voor jezelf te verbloemen, maar dat waren leugens, wat brachten die je vooruit. Tijdens de theorie-vakken vanmorgen was hij niet opgevallen. Schim tussen schimmen. Pas 's middags: hoboles. Dat je zei dat je niets gedaan had was niet erg. Ziekte, ja, ja. Alleen als je d'r inderdaad niets van maakte. - ‘Forte d'r staat forte. Blaas dan ook forte. Je bent toch een kerel.’ Wat had 't er mee te maken of hij een kerel was. ‘Dat je een mooie jongen bent helpt je niet veel. Je zult ook nog moeten studeren.’ Arthur trilde, hij kon niet spelen. Hij prutste wat aan z'n riet, een amateursafleiding. Hij telde de opmaat. ‘Nee, dat is geen inzet.’ Een venijnige pijniging, woord voor woord, voor de zoveelste keer, liet hij de les voorbijgaan. Extra striemende opmerkingen herhaalde hij nog eens in zichzelf. Het was stil op straat, nie- | |
[pagina 70]
| |
mand te zien. Hij liep alleen. Hij dacht niet, hij kon zo gaan huilen. Je bent toch een kerel. Alles draaide er om of hij zou gaan huilen. Hij liep alleen. Een voetstap - nog een voetstap. De tikken rolden van de huizen af. Hij liep alleen. A-lleen, dat waren twee voetstappen. A-lleen, hij was weer bijna een meter verder. A-lleen. Hij liep te schmieren. Hij had de voeten van een demagoog. A-lleen. Een demagoog zonder hoorders. Z'n hobo tegen de straatstenen versplinteren, je hoefde de kist maar boven je hoofd te tillen, uit alle macht; waarom had hij in godsnaam niemand bij zich?
In een café bestelde hij koffie. 't Was er onverwacht druk. Mannen rond een tafeltje praatten opgewonden, aan de bar zaten een stel echtparen. Arthur had geen trek in koffie, nog minder in de pils die hij daarna nam. Je bestelde en betaalde om binnen te mogen zijn. Hij gaf zich moeite het zolang mogelijk te rekken. Hij keek niet op, hij luisterde alleen naar de geluiden. In café's voelde hij zich nooit op z'n gemak. Hij dacht altijd dat hij bedreigd werd. Belachelijk misschien, maar ze verdienden immers niets aan hem. Het was best mogelijk dat de kelner en de baas van achter de tapkast opeens naar hem toestapten, hem grepen en naar buiten wierpen. Dan kwam hij met z'n gezicht op de stenen terecht. Hij stond op en betaalde. Dicht bij het café was een grote straat met behoorlijk wat verkeer. In de verte op het dak van een groot gebouw stond een neonreclame voor bier. Een glas werd vol geschonken, steeds een streep verder, er verscheen een schuimkop op. 't Maakte een houterige indruk. Een man keek over z'n schouder mee. ‘Ach 't geeft de stad een fleurig aanzien. Wat kleur is belangrijk.’ ‘Ik hou niet van neon.’ ‘Dat is wat anders.’ ‘Ja,’ zei Arthur. Wat viel er verder nog te zeggen. Toch was hij bang dat de man zou doorlopen. Hij draaide zich om, de | |
[pagina 71]
| |
man lachte tegen hem. 't Werkte aanstekelijk. Je vergat de kou, dit lachen. Hij was bijna verlegen. De ander liep niet door. ‘Ik zeg niet dat het mooi is. Ik heb 't alleen geaccepteerd. Net zoals je er toe moet komen jezelf te accepteren. Ben je eenmaal zover dan ontdek je dat er nog heel wat prettige dingen in het leven zijn.’ Had iemand eerder zo tegen hem gepraat? Hij had z'n instrumentkist nog steeds krampachtig vastgehouden. Het was een opluchting dat iemand zo maar iets tegen hem zei. De ander moest uit z'n manier van staan en omhoog kijken begrepen hebben wat hij voelde. Hij liet de kist zakken en hield hem losjes in de hand. ‘Je speelt klarinet?’ ‘Nee, hobo.’ ‘Je komt niet uit de stad?’ ‘Uit het midden van 't land. Ik studeer hier.’ ‘O, je bent vakstudent.’ De ander boog zich naar hem over en raakte de lange kist even aan. ‘Ik heb pas een plaatje gekocht. Orgel en hobo samen. Heel gek.’ Ze liepen een eind op. In een café dronken ze bier. Het smaakte plotseling beter. Arthur lachte om het nuffig gebaar waarmee de ander het glas naar z'n mond bracht. De man moest even in de dertig zijn, dan was hij een jaar of tien ouder dan hij. De man hield z'n hoofd schuin als hij tegen hem lachte. Arthur vertelde over zichzelf. Wat hij zei kwam over, dat kon hij zien. Eindelijk had hij iemand gevonden die naar hem luisterde. ‘Hoe heet je eigenlijk?’ ‘Arthur.’ ‘Arthur. Arthur, echt? Hoe is 't mogelijk.’ Het was niet uit hem te krijgen waarom hij zo onbedaarlijk moest lachen. ‘'s Avonds kun je me hier in de buurt altijd vinden,’ zei hij later, bij het weggaan. Arthur hield hem tegen en sprak meteen met hem af.
Een afspraak, dagen had hij er naar toe geleefd. Of was dat overdreven. De opwinding was hem van die avond af bijge- | |
[pagina 72]
| |
bleven. 's Morgens telde hij voor zichzelf: weer een dag verder, weer een, nog vier dagen, nog drie. Four, three, two, one; de raket bewoog nauwelijks, rookwolken sloegen rond over de grond, meer dan de helft van het projectiel was niet te zien. De top leek niet eens te trillen, tot de aarde langzaam werd ingedrukt. Zonder z'n ontmoeting was hij er niet toe gekomen weer eens naar de bioscoop te gaan. Het was een wisselwerking, het zien van de film (die hij vergat), het warm achterover leunen in de stoel, asbak voor je (dat bleef hem bij), hielden z'n vreugde levend. Alleen op z'n studeren had 't minder invloed dan hij hoopte. Hij greep z'n hobo wel meer, maar hij was te ongedurig. Hij oefende nauwelijks; speelde slordig een stuk dat hij niet had bijgehouden, werd kwaad omdat het niet ging. Hij legde z'n instrument opzij, begon toch weer opnieuw. Het lukte weer niet. De dag verstreek met oppakken en neerleggen. Hij kon zichzelf niet tot werken dwingen. 't Was 'm alleen ook niet mogelijk z'n hele studie van zich af te schuiven. Hij maakte een voorraad nieuw riet, dan leek het toch nog of je bezig was. Daar kon je ook niet tot in de eeuwigheid mee doorgaan. Een afspraak, de man zou een vriend van hem kunnen worden. Zoveel jonger was hij tenslotte niet. Met de hobo in de hand fantaseerde hij gesprekken. 's Middags kleedde hij zich al aan. Veel te vroeg natuurlijk, ze hadden 's avonds afgesproken. Hij had gezien hoe uiterst precies de ander op z'n uiterlijk was. Zo wilde hij ook zijn, het zou de man tegenstaan hem smerig en onverzorgd te zien. Hij hield er zelf ook niet van. Hij had zich een paar weken laten gaan omdat hij ziek en moedeloos was. Maar dat was voorbij. Hij had z'n nek in dagen niet gevoeld. Iedere dag schoor hij zich zorgvuldig, daar had hij ook een tijd de hand niet aan gehouden, wie zou er op hem letten? Maar nu. Nadat hij met z'n kleren klaar was knipte hij z'n nagels. Hij vijlde ze zorgvuldig glad. Het vlies dat sikkelvormig over de onderkant lag duwde hij terug naar de nagelriem. Met een borsteltje poetste hij ze glimmend. Hij bekeek de glans nog eens in de spiegel, in de spiegel leek alles altijd meer, ook als je je haar | |
[pagina 73]
| |
gekamd had. Een kapper kon je er met een spiegel handig in laten lopen. ‘Ziet u meneer, de kruin vlakgetrokken, de nek een beetje uitgeschoren.’ Buiten de zaak pas, straten verder, ontdekte je hoe ontzettend je voor gek liep. Het haar van de man zat goed. Vlak voor hij wegging schoor hij zich de tweede keer die dag. Hij hield zichzelf voor dat hij overdreef, maar z'n gezicht was glad, daar ging het om. De avond, wat herinnerde hij zich er van. Alleen de opwinding van het praten en het einde. De verwarring, hij was 't nog niet met zichzelf eens. Freek - de naam had hij al aan 't begin gehoord. Buiten zeiden ze niet veel. Arthur nam de korte stapjes van z'n vriend over. Eerst liepen ze een stuk door een drukke straat, ze namen al gauw een stillere weg. Een paar dagen geleden had hij nog alleen gelopen. Waarom was het nu anders? Idiote vraag, tevreden was hij nooit. Hij moest zichzelf dwars blijven zitten. Ze zeiden niets. Freek had alles voor hem betaald. Arthur had 't niet gewild maar dat had niet geholpen. Geluk eigenlijk achteraf want hij had 't nooit gehad. ‘Zeg Freek.’ ‘Ja.’ ‘Wat doe jij eigenlijk. Ik bedoel, ik heb die hobo.’ ‘Ik zit in de mode. Heb je 't niet aan m'n kleren gezien?’ Arthur hield z'n pas in. Ze stonden voor de grote valdeur van een magazijn of garage. Ze waren al een aantal van die deuren gepasseerd. ‘Ik heb ze zelf gemaakt. Vind je niet dat ze me flatteren?’ Arthur had die armen om zich heen verwacht. Niet dat hij 't bewust had geweten. Hij verbaasde zich alleen niet. Het was ook niet moeilijk, Freeks gezicht kwam dicht bij hem. Hij kon simpelweg antwoord geven. Hij kuste terug.
Om zes uur zou Freek hem afhalen. Arthur liep onrustig over het trottoir heen en weer. Bij een winkel keek hij naar binnen, de klok op de achtermuur wees vijf voor zes. Vijf minuten, | |
[pagina 74]
| |
nog vijf, nog een twee drie vier vijf. Hij was een flikker. Hield hij van Freek? Freek hield van hem, hij had 't gezegd: ‘Ik hou van je.’ Een liefdesverklaring, wat moest hij er mee? Hij had een vent gekust. Maar hij voelde zich opgelucht sinds hij Freek kende. Nee hij was een flikker, een flikker, een vuile gore flikker. Freek zei dat je jezelf moest accepteren. Zo had hij zich z'n leven niet voorgesteld, maar ook niet zoals het tot nu toe gegaan was, dat zinloze alleen zitten in die kelder die hij had gehuurd. Het was waar bij Freek verdween elk gevoel van beklemming, je was opgelucht. Freek had zo'n manier van zeggen dan voelde je je niet meer opgepropt en verstard. Zoals Arthur naar huis was gegaan na die kus, blij was hij geweest. Hij had hard gelopen, rond een lantaarnpaal gedraaid, hij had zomaar moeten lachen, luid over straat, lachen om niets. Dat had hij ook gedaan na een avond uit met z'n eerste meisje. Arthur liep in de zon. Freek moest er nu toch al zijn. Hij merkte dat hij de korte pasjes van z'n vriend nadeed zonder dat die er bij was. Hij keek hoe hij z'n voeten neerzette, zo coquet, hij trippelde gewoon over straat. Toch ging je vlug zo. Z'n schaduw schoot over de tegels. Hij was blij dat de zon scheen. Freek - daar was Freek. Z'n vriend had een kleine Engelse wagen. Tijdens de rit legde hij af en toe z'n rechterhand op Arthurs knie. Ze zaten dicht naast elkaar. Arthur voelde zich opgewonden. Buiten de auto trok een andere wereld aan hen voorbij. Hier binnen wisten ze alles van elkaar. Freek had zelf het eten verzorgd. Arthur rook een zachte kruidenlucht toen hij de flat van z'n vriend binnenstapte. Freek vertelde over wat hij had klaargemaakt. Met kleine ijdele gebaren om kracht aan z'n woorden bij te zetten legde hij precies uit hoe hij aan bepaalde recepten was gekomen. Pas na 't afwassen had Arthur de tijd de kamer te bekijken. De kleuren waren nogal donker gehouden. Op een lage kast stond een beeldje. Terwijl hij het bekeek kwam z'n vriend achter hem staan. Hij schrok. Freek schoof z'n hand tussen Arthurs benen. | |
[pagina 75]
| |
Hij voelde de aanraking door z'n hele lichaam, maar 't was geen opwinding. Hij sprong vooruit tegen de kast, hij kon het beeldje nog net tegenhouden. ‘Sorry, 't kwam zo onverwacht.’ 't Was niet het onverwachte. Hij voelde zich niet meer op z'n gemak. Hij had een hekel aan zichzelf. 't Was niet Freek z'n schuld. Die wilde hem helpen. Ze zaten samen op de bank. Hij was koel. Hij wilde zich nauwelijks laten kussen. Hij deed z'n best zich er over heen te zetten. Hij kon niet. Hij deed alsof voor Freek, dat die het niet in de gaten had. Het was te laat om nog nee te zeggen, nu hij eenmaal zover was gegaan. In bed lagen ze naakt. Hij was gespannen, machteloos, er lag een klem rond z'n maag. Hij verdedigde zich niet. Freek streelde hem van achteren af, de handen gleden over de borst en raakten steeds (opzettelijk?) de kleine mannentepeltjes. Hij draaide weg, het ging automatisch. Zag Freek z'n bewegen voor opwinding aan? Hij greep Arthur beet, omarmde hem, fluisterde in z'n oor. Arthur verstond niets, het hese geluid ontging hem. Z'n lichaam was bezet met spelden. Z'n billen werden opengeschoven. Freek perste zich diep in hem. Arthur kon niet anders, hij schreeuwde het uit van pijn, hij moest. Tussen het gillen door slikte hij. Z'n lichaam, hij kon er van kotsen. Hij begon in paniek te raken. Hij was een ding, een voorwerp van lood en rubber. Die handen om z'n borst. Hij graaide in de lakens. Hij wilde weg, weg. Hij sloeg om zich heen, huilde, trapte. | |
V‘Doe niet zo kinderachtig Steven. Je gaat naar de grote school,’ zei z'n moeder. Ze draaide zich om naar z'n oom en lette verder niet op hem. ‘Hij is toch al een jaar achter. Dat zit 'm in die geboortemaand hè.’ Het antwoord hoorde hij niet. Ze stonden bij de kraan met elkaar te praten. Hij zat in een hoek van de keuken. Ze hadden hem beter bij de hazen kunnen laten, vond Steven. Hij was in | |
[pagina 76]
| |
het leger van een haas gevonden, zomaar in het gras. Dat hadden ze hem eerlijk verteld. De moeder haas was weggelopen. De mensen hadden hem meegenomen. Z'n vader en moeder. Ze hadden 'm gestolen. Waar bemoeiden ze zich mee. De moeder haas was heus wel teruggekomen. Het kuiltje vol met gras kon hij zich nog goed herinneren. Hij had er net ingepast. Verder wist hij niets meer. Hij was erg klein geweest. Nog kleiner dan Mia. Hij had nog steeds een hazeslaapje. Z'n vader was kwaad op hem als hij wakker werd. In een aardappel die voor hem op de vloer lag had hij z'n grootste veren gestoken. Hij schommelde hem heen en weer. Hij had nog meer veren van z'n oom gekregen, die had hij op een krant gelegd. Je moest ze eigenlijk met een touwtje tot een bosje binden. Van een andere aardappel zou hij vier pootjes snijden. Dan had je een veervarken. De ogen hoorde je met een mesje te maken. Met lucifers kon je ook ogen maken, maar dat waren ogen op steeltjes, die keken kwaad. Een veervarken moest juist lief zijn, 't was geen veerslak. Oom Jaap had beloofd dat hij een staartveer van de haan zou krijgen zodra die er een verloor. Elke morgen gingen ze samen in de ren kijken maar ze hadden nog niets gevonden. Hij was toch al lang hier, met z'n moeder en Mia. Mia sliep nou, anders stond ze in de box. Steven had gevraagd of z'n oom de haan geen veer kon uittrekken. Nee, dat wilde hij niet. Hij had Steven bij z'n haar gepakt en door elkaar geschud. ‘Als ik je haren uit je hoofd trek doet 't toch ook pijn.’ Steven pakte voorzichtig een haar tussen duim en wijsvinger en rukte er aan. Hij bekeek de dunne blonde haar. Als de haar langer was zou je 'm om een klosje kunnen winden. Dan zou hij 'm aan z'n moeder geven voor de naaimachine. Zouden er mensen zijn met zulke lange haren als er draad op een klosje garen zit? Als je je haar altijd groeien laat. Hij moest steeds naar de kapper. Een haar uittrekken deed niet zoveel pijn, eventjes maar. Hij wilde ook niet alle staartveren van de haan hebben. Hij had er maar één nodig. In het aardappelmandje zoekend vond hij een lange dunne aardappel, er zat nog een klein aard- | |
[pagina 77]
| |
appeltje aan vast, een hoofd met hals. Hij stak aan beide kanten van het lichaam een rij veren. Een eend, en - een veervarken. Ze konden niet met elkaar praten want ze hadden geen mond. Hij hield ze allebei in z'n handen, tegenover elkaar. Ze konden elkaar ook niet bijten. Een eend had een snavel maar hij wist niet hoe hij die maken moest. Het water uit de kraan kletterde in de gootsteen. Oom waste z'n handen. Hij maakte er veel lawaai bij. Steven waste z'n handen altijd aan de kraan buiten. (Daar mocht je niet van het water drinken, dat was smerig. Er zaten duizendpoten in, die werden heel lang in je buik als je ze doorslikte. Ze lusten graag menseneten. Je kon ze alleen wegjagen door hondekoekjes te eten. De buurvrouw van oom en tante had 't ook moeten doen. Op de w.c. was hij er uit gekomen. Hij was wel een meter lang geweest. Ze kwamen er ook wel door de keel uit. Oom had 't nagedaan, met een benauwd gezicht maakte hij een geluid of hij gorgelde.) Hij kon nog niet bij de kraan in de keuken, wel bij de gootsteen, makkelijk zelfs. Tante komt binnen. Als ze voorbij loopt is het even donker. ‘Jaap, je moet niet tegen 't aanrecht leunen. Ik heb je al zo vaak gezegd: je weet nooit wat er aan zit.’ ‘Is het bij jou dan zo'n vuile boel?’ Tante begint tegen Stevens moeder: ‘Dat zegt hij nou altijd. Is het bij jou dan zo'n vuile boel. Ik zeg daar gaat 't niet om. 't Is bij 't aanrecht. Daar wordt van alles gedaan. Je kunt nooit weten. Is het zo'n vuile boel bij jou vraagt hij, je weet toch nooit.’ Z'n tante praat heel vlug. Als een naaimachine, ze heeft ook een naaimachine, een zwarte met een zwengel als een pomp, niet zo een als z'n moeder. Oom heeft gelijk, die draagt altijd manchester broeken. Ze zijn groot en hoog met dikke ribbels. Ze hebben brede pijpen waar het lijkt of je armen niet om heen kunnen, maar als je 't doet is de stof makkelijk in te duwen. Hij houdt zich wel eens aan het been vast als z'n oom loopt. Dan heeft z'n oom een echt dik been. ‘En gaan jullie nou terug over de berg?’ vraagt tante, haar | |
[pagina 78]
| |
stem klinkt ongerust. ‘Er is net weer een auto uit de bocht gevlogen. 't Stond in de krant.’ Oom heeft zich omgedraaid, hij droogt z'n handen niet af, hij slaat het water er uit. ‘'t Is de vlugste weg,’ zegt hij. ‘En we gaan door het bos, daar is het jong dol op.’ Z'n moeder en z'n tante beginnen tegelijk te praten, Steven loopt naar buiten. Hij pakt een vaatdoekje van de lijn en begint daarmee z'n fietsje af te vegen. 't Fietsje is eerst van Lenie geweest. Nou is het van hem. Er zitten blokken om de trappers. Z'n moeder grist hem het doekje uit z'n handen. ‘Zeg schei uit. Je hebt altijd zoiets als we weggaan. Je moet er met je vingers afblijven. Ik maak 'm schoon.’ Terwijl oom zijn fiets uit de schuur haalt kijkt Steven nog even in de keuken. Z'n tante heeft een opgerolde krant onder haar arm. Er steken veren uit. ‘Waar zijn m'n eend en m'n veervarken?’ vraagt hij. Ze wijst op de krant. ‘Ik heb ze netjes opgeborgen.’ ‘Nou zijn de vleugels kapot.’ ‘Je krijgt van oom wel nieuwe veren. Ik moet die rotzooi niet over de vloer.’ Hij moet opschieten, hij wordt geroepen.
‘We lopen eerst voorbij de bocht,’ had z'n oom gezegd. ‘Die is 't gevaarlijkst. Daarna kunnen we wel opstappen.’ Steven keek voor zich uit. De weg liep stijl naar beneden. Hij durfde nog niet. Als hij heel snel ging kon hij niet remmen, dan viel hij altijd. ‘Is hier de auto uit de bocht gevlogen?’ vroeg hij. ‘Welnee jong, dat gebeurde boven, in de bocht.’ Langs de weg stonden hoge bomen, tussen de stammen groeiden overal varens waar Steven onder kon gaan staan als 't ging regenen. 't Regende niet, de zon scheen. Dat merkte je niet goed omdat de boomkruinen over de weg staken. Het asfalt zag er groen uit. Als een auto van de weg vliegt komt hij hier in de toppen van de bomen terecht. Of kun je een auto in de lucht ook sturen? Vogels vliegen nergens tegen aan in een | |
[pagina 79]
| |
bos. Ze gaan vaak op een tak zitten. Z'n oom en z'n moeder waren al opgestapt. Ze keken naar hem om. Hij was bang, hij voelde tranen lang z'n wangen glijden. Ze waren al ver. Hij sprong op z'n fiets en trapte hard om ze in te halen. Hij voelde de wind tussen z'n vingers en in de pijpen van z'n broekje. Hoe moest je nou remmen? ‘...emmen.’ Hij verstond niets van wat z'n oom schreeuwde. Hij was al voorbij. Alles was groen om hem heen, de weg nog 't minst. Als er maar geen auto kwam. Langzaam schoof hij naar 't midden. Hij trok aan z'n stuur, hij ging weer naar rechts. Als hij maar wist hoe hij moest remmen zonder te vallen. Achter zich hoorde hij gillen. Hij keek om. Z'n moeder wilde hem inhalen, ze durfde niet hard, ze raakte achter. Z'n fiets begon te slingeren. Daar was weer een bocht. Zat hij boven op de tol, de zweep raakte hem ook. Hij moest rond, rond, hij schreeuwde. Hij was er door. Niet meer kijken, van 't kijken werd je bang. Hij deed z'n ogen dicht, liet z'n handen van 't stuur los. De fiets schoof nog een stuk door. Had hij zich bezeerd? Hij had geen pijn. Hij kroop snel naar de kant. Daar krabbelde hij huilend overeind en liep zo hard hij kon het bos in. Tenslotte kon hij niet meer. Op een open plek tussen de bomen en varens liet hij zich voorovervallen op het mos. Z'n lichaam schokte. Hij huilde met gierende uithalen. Na een tijd werd hij rustig, hij draaide zich op z'n rug en keek naar boven. In de hemel scheen de zon, de zon scheen ook op aarde. Thuis was het nooit zo stil als hier. Zelfs laat niet. Aan de onderkant van de varenbladen zaten kleine stippen. Varens lijken op bossen veren, zij worden door de wortels bij elkaar gebonden. Vanuit de kruin van een boom keken een paar eekhoorntjes omlaag. Hij stak z'n hand op. Ze vluchtten weg. Jammer, als je een dier in je hand hebt voel je 't hart kloppen. Hij deed z'n hoofd opzij. Je kon niet tussen de varens doorkijken. Hij viel in slaap. Hoe lang had hij gelegen? Hij was niet wakker geworden door 't licht. De zon was warm, het moest al middag zijn. De va- | |
[pagina 80]
| |
rens stonden dichter om hem heen. De open plek was kleiner geworden. Hij lag nog net met z'n gezicht in het licht. Op een meter afstand van hem speelden eekhoorntjes. Hij bewoog z'n hoofd. Ze renden niet weg. Hij kreeg z'n ogen met moeite open. Het eerst zag hij de varen die tussen z'n voeten stond. Daarna 't mos dat z'n armen bedekte en hier en daar al z'n buik had bereikt. Hij was nog een keer wakker geworden, hij herinnerde het zich vaag. Een eekhoorn sprong op z'n borst. Het dier hield iets in z'n voorpoten. Hij kon niet zien wat. Hij hoorde alleen 't knagen. Het drong steeds minder duidelijk tot hem door. | |
VI‘Wat zit er in dat flesje?’ Arthur had 't licht aangedaan, hij stond nog bij de deur. Lise was meteen doorgelopen. Ze had 't yoghurtflesje van 't bureau gepakt en hield 't omhoog naar de lamp. Haar gezicht vertrok: ‘Gadverdamme.’ Ze zette het meteen met uitgesterkte arm weer terug. Ze trok een gezicht of ze een smerige stank rook, maar dat kon niet. 't Was nooit open geweest. De ruimte tussen de dop en de yoghurt was volledig opgevuld met schimmel. Een paar keer al had Arthur er over gedacht de fles open te maken om te voelen of die prop veerde als je er in drukte. Ze zag er pluizig uit. Hij had de verleiding steeds weerstaan. Er was meer zwart bijgekomen, op de bodem vormde het een dikke koek waarvan uit draden omhoog liepen. Het glas voelde overigens nog steeds koud aan. De laatste dagen had hij er niet aan gedacht op tijd een kerf achter het flesje te maken. Hij kon toch wel nagaan wanneer hij het in huis had gehaald. Als je op de kalender keek en terugrekende. Hij was te blij geweest om aan z'n Robinson Crusoë register te denken. Te blij. De vorige nacht vulde z'n hoofd weer; weg, vergeten. Hij probeerde krampachtig andere dingen voor zich te zien. Hij greep 't flesje van het bureau: ‘Vind je 't niet mooi?’ | |
[pagina 81]
| |
‘Ik word er misselijk van.’ Arthur liep terug naar buiten, zo hard hij kon gooide hij het ding naar de overkant. 't Beschreef een boog, sloeg daarna met een korte plof tegen de muur uiteen. De scherven rinkelden op het trottoir. Nou was 't weg. ‘Nou is 't weg,’ herhaalde hij in zichzelf, wel een paar keer achter elkaar, 't was gewoon infantiel dreinen. Moest je nu ook al aan een flesje gaan hechten. Ja, bij gebrek aan beter. Hij was blij dat hij het kwijt was, hij had afstand kunnen doen. Het was nog steeds koud. Er was geen maan vannacht, wel kon je de sterren goed zien. Net gaten in calqueerpapier, vanmorgen had hij een stuk naast de vuilnisbak van een kantoor gevonden en tegen het licht gehouden. Lise had 't flesje tegen 't licht gehouden, tegen 't lamplicht. Door de gaten in het calqueerpapier was zonlicht gevallen. 't Zwart gaf af, hij had 't velletje verscheurd. Nou had hij 't flesje kapot gesmeten. ‘Nou is 't weg.’ Hoe kom je van gedachten af die je niet wilt? Lise was nog binnen, hij moest proberen 't warm te krijgen anders ging zij misschien ook nog. ‘'t Draaide in de lucht,’ zei hij tegen Lise. ‘Zo,’ hij deed 't na met z'n vinger, ‘als een propeller.’ Hij wilde haar laten lachen, dan zou ze blijven. Als iemand lacht begint hij zich ergens thuis te voelen. Het lukte niet zo best, ze merkte natuurlijk dat hij eigenlijk somber was. ‘Voor mij had je 't niet hoeven doen,’ zei ze nog. Arthur luisterde niet. Hij liet haar op een stoel zitten en richtte de straalkachel op haar. Die had hij nou tenminste, 't hielp nog wel niet veel maar als je in de straal zat ging het toch wel. ‘Heb je geen andere kachel?’ Hij legde haar uit van de gaskachel die hij had moeten kopen, van de leiding die er al zat. Ze knikte, ze leek het wel te begrijpen. Arthur vulde z'n elektrische ketel, sloot hem aan en zocht kopjes. ‘Er is zo koffie.’ Hij wilde nog meer zeggen, maar hij wist niks. Hij kon haar vragen hoe ze de kamer vond. Daarvoor was het nog te koud. Als je het koud hebt kun je van geen enkele kamer zeggen dat je het er prettig vindt. Ze zat te huiveren, hij bood haar | |
[pagina 82]
| |
een deken aan, die kon je omslaan. Met de deken om draaide ze de kachel omlaag, ze ging er op haar hurken voor zitten. ‘Heb jij 't niet koud?’ ‘Ik ben bezig.’ ‘Hè wat een onzin, hier is het veel lekkerder.’ Hij hurkte tegenover haar, ze legde de deken ook om hem heen. ‘Wrijf eens in me nek,’ vroeg hij. Ze trok hem een beetje meer naar zich toe. Langzaam bewoog hij z'n hoofd in haar handen. Ze zaten als in een tent. Hij voelde haar adem in z'n gezicht. Ze leek helemaal uit warme lucht te bestaan. Een schim. Zo'n twijfel was waanzinnig. Een schim, daar had hij het flesje niet voor vernietigd. Ze was er. Hij kende haar ook al. Of kennen, ze had een maand of twee op het conservatorium gezeten en was daarna verdwenen. 's Middags was hij 'r tegengekomen. Het was net op tijd, nooit had hij zich zo gevoeld als vandaag. 's Nachts om twee uur had hij weg kunnen komen. Freek wilde hem niet laten gaan. De kerel was voor hem gaan staan, hij had gedreigd, gehuild. Tenslotte had hij Arthur uitgelachen, en nagescholden. Arthur was door de stad gaan dwalen. Zelf dacht hij doelloos rond te lopen, bij een hoer probeerde hij te bewijzen dat hij een man was. Hij bewees het, op dat lamme lijf van 'r. Het kwam hem op een tientje te staan. Half aangekleed vluchtte hij weer weg. Aandacht trok hij niet, er waren genoeg dronken zeelui die in dezelfde toestand over straat zwierven. Arthur was niet dronken. Hij deed ook geen moeite het te worden. Café's zag hij trouwens niet. Hij leek niets op te merken, voorbijgangers ontweek hij op 't laatste moment. Naarmate hij verder ging kwam hij minder mensen tegen. Hij liep door stille straten. Als hij z'n hoofd zwaaide voelde hij z'n haren bewegen. Links af, rechts af, 't maakte hem niet uit. Op 't laatst viel er werkelijk geen richting meer te bespeuren in z'n tocht. De kou begon door z'n lichaam te trekken. Hij gaf zich opzettelijk geen moeite zich verder aan te kleden. Hemd in z'n broek steken, jas dichtknopen, waarom? 't Interesseerde geen hond of hij 't deed of niet. Dan ging het hem ook niet meer aan. In een | |
[pagina 83]
| |
brede straat, alle huizen hadden voortuintjes, zag hij een glijbaan op het trottoir. Hij nam een aanloop en draaide zijwaarts de ijsspiegel op. 't Was een goeie baan, hij zag hoe hij onder zichzelf doorgleed. Doordat hij wankelde schoot hij precies langs een plek waar as op de weg was gestrooid. Hij viel niet, er was geen enkele reden voor dat hij niet struikelde. Die botte plek was voor hem aangebracht. Hij kon immers makkelijk voorover slaan en met z'n keel op de ijzeren punten van zo'n tuinhekje terecht komen. Dat was tenminste iets. Het besef dat hij voor anderen belachelijk zou zijn maakte hem nog ongelukkiger. Niemand kon hem zien in ieder geval. Hij kon zichzelf nauwelijks in het ijs bekijken. Hij knielde. Het licht van de straatlantaarns dat van boven op hem viel liet alleen de omtrekken uitkomen. Z'n oren stonden van z'n hoofd. Van het gezicht bleef een schaduw over waar je de ogen niet eens in kon ontdekken. Lise alles vertellen? Hij schrok van de gedachte. Ze had op z'n gezicht gelet. ‘Waar denk je toch aan? Je kijkt zo triest.’ Zij was zoals hij hoopte. Maar dacht hij eigenlijk, hij ging feiten na. Gevoelens verdrongen zich in hem, die had je te ondergaan. Er was niets tegen te doen, feiten en gevoelens lagen door elkaar. Het was niet warm te krijgen. Hij voelde haar rillen. Ze klaagde over de kachel, aan een kant had ze een verschroeide arm, aan de andere kant was ze koud. Het water floot gelukkig. Hij maakte koffie klaar. Ze had gevraagd wat hij dacht, omdat hij niets zei natuurlijk, voor haar was er niets aan. Het leek of 't hem niet schelen kon dat zij er was, want ze zat er. Hij had een meisje op z'n kamer. Hij hoefde niks te bekennen. Ze begon zelf te vertellen. Nadat ze van het conservatorium af had gemoeten was ze pas uit huis gegaan. Op een kantoor had ze niet willen werken ondanks haar opleiding. Ze wisselde het een beetje, ze werd een paar weken winkelmeisje of hulp in de huishouding wanneer ze geld nodig had. Ze ging nogal eens naar een feestje. Arthur vroeg zich af hoe ze er kwam. Haar stem klonk ijl door de kamer. Ze rekte sommige klanken uit, | |
[pagina 84]
| |
juist als hij zich afvroeg wat er volgen zou. Ze sprak ook wel vlug, maar dan wist hij van te voren al wat er kwam. Zat ze nog wel, hij kreeg de indruk dat ze ergens anders in de kamer stond, onder het raam of zo. Het koffie-apparaat pruttelde, daar kon hij nou niet van af. Omdraaien ging niet. ‘...wat een zooi. 't Kwam door haar. Ze wist werkelijk nergens meer van. Ze wilde eens dronken zijn. Absurd natuurlijk, ze wist niet meer wat ze zei. Ze hadden d'r gevoerd hoor. Drie limonadeglazen rum, daar word je pimpelig van. Ik bedoel, van die lui was 't ook geen stijl. Ze moesten haar op de bank leggen. Toen kwam ze pas goed los, het hele maskertje ging af. Jullie hebben allemaal iemand zei ze. Jullie mogen me niet alleen laten. Dat ging maar door, ze zei gewoon vier woorden en begon opnieuw. Een eindeloos orakel. Maar Jan had er genoeg van hè, hij wilde nog ergens naar toe met z'n auto. Ja wij konden allemaal nog wel mee, maar zij niet hè.’ ‘Nee,’ zei Arthur, ‘nee,’ z'n keel was droog. Er was wat te drinken nodig. Zo'n verhaal tegen je rug, vreemd was dat. Als je erg mager was bleven er woorden op je schouderbladen en uitstekende rugwervels liggen als stof. ‘...op z'n bandrecorder had Jan alles opgenomen. Doet hij wel meer. Langspeelband hoor, d'r zat wel voor twee uur op. 't Begon met een stuk van een ander feest.’ Lise lachte. ‘Daar was 't kind helemaal niet geweest. Begrijp je. Wij zijn weg gegaan. Ze heeft 't niet gemerkt, ze lag met 'r ogen dicht en Jan had een plaid over d'r heen gelegd.’ ‘Hoe liep 't af?’ vroeg Arthur. Hij had willen vragen wie Jan was, hij kende geen Jan. Maar dat kwam wel. ‘We waren net op tijd terug, d'r zat nog maar een paar minuten band op. Ze weet 't nog niet. Al weer een paar weken geleden. Ze moet 'r eigen stem gehoord hebben. Die stond natuurlijk ook op de band. Ze was nogal aan het woord geweest. Ze heeft zichzelf niet herkend.’ Het dronkemansgelal op straat klonk nu heel dichtbij. 't Was langzaam in zijn richting gekomen. Heel in de verte al had hij 't gehoord, of niet soms. Het verhaal van Lidia - Lise | |
[pagina 85]
| |
bracht hem in de war. Lise, hij zwaaide met z'n vinger tegen zichzelf. Lise. Hij zou nog schoolmuziek kunnen gaan doen. Goed om denken hoor: Lise. Voetstappen klonken op z'n trap. Een paar gingen er mis. Er werd zwaar op z'n deur gebonkt. Hij schoot door de kamer. Daar was eindelijk iemand. Hij deed de deur op een kier open. Een man leunde tegen de deurpost. Die dronken vent wilde hij niet binnen hebben. De man begon tegen hem te praten, hij hakkelde, het ging moeilijk, hij spuugde Arthur voortdurend in z'n gezicht. ‘Weet je wat 't is. 't Is een meisje. Ik zei steeds 't wordt een jongen. Maar m'n moeder heeft gelijk gekregen, ze zei altijd al, 't wordt een meisje. Nou is me vrouw bevallen. Wat was 't? Het is een meisje. Moet je goed onthouden hoor. 't Was een meisje. Sta nou niet zo tegen me te douwen. Ik ga al weg. 't Was een meisje. Ik ga al, ik moet nog andere adressen af.’ Hij liep weer naar boven, viel een keer bijna terug maar door zich goed aan de leuning vast te houden kwam hij er toch. Arthur haalde opgelucht adem, hij had de man inderdaad proberen terug te duwen. Het was hem niet best gelukt. De man was nog sterk. Arthur was blij dat hij uit zichzelf ging. Goed onthouden een meisje. Een meisje, was er wel een meisje. De kamer was leeg. Hij tilde de deken op. Daar zat ze, ze had zich verstopt. Ze lachte tegen hem. Hij had haar wel in de gaten, ze wilde zich groot houden maar het kouwelijk in de handen wrijven en het rillen kon ze niet verbergen. ‘Je doet maar alsof.’ Ze begon te huilen. ‘Ik was 't zelf. Ik heb 't wel gemerkt.’ Hij zou haar troosten. Als 't eerst maar warm was. Ze had hem nodig. Hij draaide de gaskraan open. ‘Samen,’ vroeg Lise, ‘samen?’ Ze zaten beiden op hun knieën op de grond, ze greep zich aan z'n schouder vast. Hij schudde haar los om het gas voorzichtig aan te kunnen steken. Ze ging dicht bij de vlam zitten. Ze hield haar handen er boven, ze begon nu echt hard te lachen. De warmte deed haar goed. Arthur knipte het licht uit. De stoelen, het bureau, 't bed kregen vreemde bewegende schaduwen bij dit blauwgele licht. ‘Lekker hè.’ Hij sloeg haar | |
[pagina 86]
| |
de deken om. Ze drapeerde hem als een mantel, ze sprong op en veerde over de vlam. Arthur achter haar aan, zo had hij altijd gedroomd om z'n meisje heen te draaien. Ze dansten om hun schaduwen te zien. Lise trok de deken van haar schouders en gooide hem Arthur over z'n hoofd. Hij rukte de lap van zich af. Lise stond met haar benen in de vlam. Het vuur kwam opzij van haar uit de pijp. Eerst brandde haar linker- daarna haar rechterbeen vlak boven de voet af. Het stonk. Ze gilde: ‘Ik loop op stelten, ik loop op stelten.’ Op de stompen wankelde ze door de kamer. Voor Arthur haar kon tegenhouden was ze bij de deur. Hij hoorde haar over de trap wegvluchten, de straat op. De beenstompen maakten afgemeten tikken op de stenen. Arthur trok de twee voeten onder de vlam vandaan en rende haar achterna. Ze was al verdwenen. Hoe kon ze zo vlug uit de weg op dat verkoolde bot en dichtgeschroeide vlees? Met de twee voeten in z'n handen liep hij terug naar z'n kamer. Haar schoenen lagen nog naast de stoel. Hij schopte ze onder bed. Met in elke hand een voet kroop hij over de grond. Nou had hij vier poten als een hond. Lise zwierf ergens in de stad, die zou nooit meer kunnen trouwen. Hij steunde echt op de voeten. Z'n tong uit de mond stekend hijgde hij als een herder. Hij kwijlde, hij moest z'n lippen afvegen. Hij kon niet anders dan een voet even loslaten. Jammer dat hij geen staart had. Hij scharrelde op z'n vier poten in het rond. Er zat wel een sterke brandlucht aan de voorsten. Hij probeerde te blaffen maar de imitatie mislukte. |
|