Geweer met terugslag
(1966)–Henk van Kerkwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
Een wekker, negen uur. Het rinkelen is niet eens te horen. Beneden zoekt een vrachtwagen z'n weg door de nauwe straat. Nog even en de motor loopt stationair. De chauffeur kijkt telkens in paniek achterom. Voor de motorkap staat de bijrijder te wuiven naar de voelsprieten naast de koplampen. Een bekend gebeuren, elke dag loopt hier een wagen vast. Een eentonige regelmaat als het schelle schreeuwen van de moeders naar hun kinderen, dat ze moeten oppassen, eten, eten, tot vier vijfmaal toe herhaald eten. Karel tast over het tafeltje naast z'n bed. Een soort krijgertje, het duurt even voor hij de wekker kan aftikken. Vlak onder z'n raam schuift het bruine zeil van de hanger langs. Zo dicht bij, houdt de chauffeur hem wel goed in 't oog? Het ding moet met twee wielen op de stoep zitten. En hij heeft gisteren z'n fiets tegen de muur gezet. De moeite nemen? Voor hij uit bed is - z'n hospes zal wel opletten, de kisten van de groentezaak moeten al buiten staan uitgestald. Slaap hebben is een dreiging ondergaan. Een vloeistofreservoir ligt achter je oren op de loer. Elk moment kan de stop er uit schieten. Dan verspreidt het gewicht zich door je hele hoofd. Echt in slaap val je niet, je ogen blijven dicht maar je wilt opstaan. Iedereen staat toch op, je moet wat doen. Je verwijt het jezelf als je de hele dag in bed blijft liggen. 's Avonds vooral heb je er spijt van. Je wilt doorwerken tot diep in de nacht. Je moet doorwerken, je tijd inhalen om dit jaar klaar te komen. Maar 's avonds komt er bezoek, of geen bezoek, dan Sylvia. Die laat je niet meer met rust, nou zeker niet meer. Bezoek is het nooit, het is altijd Sylvia, je blijft maar in haar kringetje ronddraaien. Je wilt niet anders. Je moet toch wat. Hij keek omhoog. De kamer was kil verlicht, hij was niet blind. Voor de wekker ging had hij gedroomd. Hij moest naar een school aan de andere kant van een groot sportveld. 't Was | |
[pagina 32]
| |
zijn school, hij had hem nog nooit eerder gezien, toch wist hij dat hij er thuishoorde. Natuurlijk was hij te laat, daarom probeerde hij over het hek rond het veld te klimmen. Een grote aap sloeg hem naar beneden, maar de aap was een panter die bovenop hem dook, hem in z'n muil heen weer schudde, hem omhoog gooide. Pijn deed 't niet, het beest kreeg alleen maar flarden van z'n kleren tussen z'n tanden. Ondanks dat was hij bang. En 't hield maar niet op. Hij liep weg maar ver kwam hij niet. Omhooggooien, vallen, ook bij het vallen gebeurde niets, de grond was dicht begroeid met struiken; op de taaie twijgen bleef hij liggen naschommelen. Meteen zat de panter weer op hem. De tong bewoog boven z'n gezicht, maar hij kon zichzelf tegelijk op afstand zien. Het beest was lenig, het sloeg hoeken bij het springen, het berekende instinctief waar 't z'n slachtoffer moest opvangen. Dit gebeurt altijd als je pas wakker bent geworden. Je bewustzijn valt uit, net storing in de telefoon. Nog verraderlijker, slaap blijft op je loeren, juist als je jezelf er overheen hebt gezet. Bij een harmonie-opgave bijvoorbeeld, de regels toepassen is niet moeilijk, maar het moet ook nog een beetje klinken. Zo'n moment gebeurt het, je hoofd stroomt leeg. Je merkt dat er buiten een straat is en daglicht, je ziet niets, je droomt. Minuten kun je zo zitten, met alleen het bedriegelijk geruststellend gevoel dat je er bent. Hij stond met een ruk op. Andere morgens warmde hij eerst een ketel water. Nu waste hij zich koud, misschien hielp het. Hij zou eerst in de kerk wat spelen. Vanmiddag na de les, deed hij dan wel theorie. Z'n tas? Nee die had hij op de orgelbank laten liggen. Beneden moest hij door de winkel, het was al druk. De eigenaar, van wie hij de kamer had gehuurd, zag hem: ‘Ha daar hebben we de organist.’ Tegen de toonbank aangedrukt stond een vrouw haar tas in te pakken. Ze had weinig armslag, de mensen drongen van achteren tegen haar op. Een grote tros bananen kon er kennelijk niet meer bij. Ze lachte zenuwachtig tegen de groenteman: ‘Waarom maken ze die dingen nou niet recht.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Zal ik u een pond pruimen meegeven mevrouw?’ ‘Die zijn er toch niet in dit seizoen.’ Karel zag de man naar hem knipogen. Hij haalde z'n schouders op. Zo'n opmerking was zelfs nog verspilde moeite. De winkelklok wees half tien, voor hij om elf uur les kreeg bleef er een uur over om alles door te spelen. Naar de kerk, als hij Vermeulen, de koster, maar meteen te pakken kreeg. is een gotische kathedraal. ondanks het grote tijdsverschil van de bouw der verschillende delen der kerk, waardoor de bouw niet in handen van een bouwmeester is geweest, is het geheel toch een eenheid van stijl geworden, hoewel de delen onderling merkbaar afwijken. de pilaren b.v. van het koor en laagkoor zijn veel zwaarder dan die van het schip. ‘Nee, dat zou ik toch anders nemen.’ Hij hoorde de stem nauwelijks, aan het gebaar van de leraar zag hij dat hij stoppen moest. Langzaam trok hij z'n handen van het klavier en schoof z'n voeten naar achteren. Hij had midden in een passage met organum plenum gezeten. Als hij toch slecht zien kon had z'n leraar hem op de arm moeten tikken. Het geluid glamde nog even door het gewelf, het laatst kwam ijl een stukje van het thema terug. ‘Ik speel uw vingerzetting.’ ‘Dat begrijp ik.’ Breen haalde een stuk vlak te voorschijn en veegde een aantal cijfertjes boven de noten weg. ‘Als je dit hier nou links neemt hoef je daar niet te verspringen.’ ‘Dan kom ik bij die d niet uit.’ ‘Die neem je dan rechts, vanaf het onderste manuaal. Als je maar om je handhouding blijft denken.’ Hij zag dat Breen ook nog iets aan de registratie veranderde, dat terwijl hij deze fuga alleen mee had opgekregen om 'm nog eens door te spelen. De wijziging was ook duidelijk te horen. Er was een schalmei bijgetrokken, de muziek klonk nog scherper, nog agressiever. Hij kwam bij een snelle passage, lastig die maat hier, twee tegen drie in een hand. Het was nou al drie jaar geleden dat hij 't voor 't eerst moest spelen. Hij | |
[pagina 34]
| |
had toen al een jaar les van Breen. Hij had er moeite mee gehad. Avonden had hij geoefend, twee tegen drie, op het ene been een tweedelige op het andere tegelijk een driedelige maat slaan. ‘Je hebt flink op je poot gespeeld,’ had Breen aan het eind van de daaropvolgende les gezegd. Bij hem thuis. Die morgen had hij opgebeld dat 't hem te koud was in de kerk. Karel zat achter de piano met aangehangen pedaal in de studeerkamer. ‘Je speelt toch nog wel geregeld piano, Karel?’ ‘Ja meneer.’ ‘Een organist moet zorgen dat hij ook z'n pianospel op peil houdt. Een goed touché hoor je op 't orgel.’ Karel gluurde naar het pedaal, zo groot als een orgelpedaal, twee octaven zeker. Breen zag hem kijken: ‘Ja, ook een voettouché is belangrijk.’ Karel kon zich hem voorstellen; dagen en dagen studerend om een crescendo en decrescendo op dat aangehangen pedaal te kunnen maken. Het was iets voor hem. Breen was uiterst precies waar het z'n spel betrof. Het laatste accoord. Hij was in gedachten afgedwaald, dat gebeurde hem nooit aan het orgel. Hij hield het laatste accoord altijd lang aan. Langer dan was voorgeschreven, eerst hoorde je door het accoord nog flarden van het voorafgaande terugkomen. Tenslotte bleef alleen het accoord - de echo van het slotaccoord staan. ‘Je kent het orgel nu goed,’ zei z'n leraar achter hem. ‘Je houdt rekening met de ruimte van de kerk.’ ‘O, ik ken het al lang. Op m'n achtste namen m'n ouders me voor 't eerst mee naar een orgelconcert.’ ‘Toen was ik hier nog geen organist.’ ‘Nee.’ Na de les keek hij door de barokke krullen naast het rugpositief naar beneden. Hoe hoog de kerk was kon je eigenlijk alleen hier goed beoordelen. Onder zich, in de diepte, zag hij een meisje staan, Sylvia? Hoewel hij hoog stond leken de balken nog minstens even ver af als bij het binnenkomen. Het was | |
[pagina 35]
| |
een fictie dat je het dak ooit zou kunnen bereiken. Een overgebleven misvatting, als kind probeerde je naar de horizon te gaan. De eerste keer dat hij het orgel zag had hij niet begrepen waar het geweldige geluid vandaan kwam. De twee grote vrouwen aan weerszijden hadden de meeste indruk op hem gemaakt. Fors en zwaar, ze bliezen de trompet. Ze hadden er natuurlijk genoeg van om steeds voor niets te roepen dat het ontbijt klaar was. Aangekleed waren ze ook nog niet, vast te laat opgestaan. Een gescheurde onderjurk zwaaide om hen heen, borsten en dijen kwamen bloot. ‘'t Zijn de vrouwen van de organist, luilakken hoor,’ had z'n vader gezegd. ‘Aangekleed of niet, ze houden hun mannetje in 't oog, zelfs als hij speelt. Nee dan kun je toch nog beter op kantoor zitten.’ ‘Ze lijken op mama.’ ‘Wat je zegt.’ Karel wist niet of z'n vader hem wel goed begreep. Misschien had hij niet eens gemerkt dat Karel 's nachts naar de w.c. was geweest en z'n moeder uit de badkamer had zien komen. Ze huilde en op haar rug zaten striemen. Dat kon hij door de scheuren in haar nachthemd zien. Achter zich kraakte het hout doordringend. Het leek uit het orgel te komen. ‘Zeg kijk uit.’ Karel draaide zich verbaasd om. ‘Wat is er?’ ‘Je moet niet zo zwaar tegen 't stucwerk leunen.’ ‘Ik hield me niet vast,’ en - omdat z'n leraar verbaasd z'n schouder ophaalde - ‘Ik dacht dat 't vanachter me kwam. Dat u een register niet dicht kon krijgen.’ Het klonk als een zeikerig smoesje, waarom ook zo'n uitleg? Breen kwam naast hem staan, samen keken ze omhoog. De hoogte bleef zelfs Breen intrigeren: ‘Ze hadden er een stenen gewelf op willen leggen. Maar de pijlers konden 't niet dragen. Ik ben blij dat 't hout geworden is. Steen is echt zo'n afsluiting. Hout laat nog alle mogelijkheden open.’ hondenslagerskapel in westelijke richting door de noordbeuk gaande komen wij aan de honden- | |
[pagina 36]
| |
slagerskapel, die door een ijzeren hek van de kerk is gescheiden. de console aan de linkerzijde geeft een duidelijke voorstelling van zo'n hondenslager, een functionaris die belast was met het verwijderen van lastige honden uit de kerk. Sylvia kwam meteen naar hem toe. Tot bij het orgel ging ze hem achterna. ‘Zeg nou niet hoor. Ik moet vanmiddag theorie doen.’ ‘Ik kan toch met je meegaan.’ ‘Je weet precies hoe 't gaat.’ ‘Ik kan vanavond voor 't eten zorgen. Dat scheelt je ook.’ Natuurlijk had ze d'r woordje wel klaar. Waar was Breen gebleven? Breen was na hem gekomen, hij had 't orgel nog moeten afsluiten, meteen doorgegaan zeker. Eigenlijk een eind lopen zo'n kerk, d'r liep ook een hele straat langs. Bij het passeren van een zuil struikelde hij. Natuurlijk lachte Sylvia. Ze hurkte naast hem neer, deed alsof ze hem wilde helpen. Hij duwde z'n hoofd tegen haar buik, dat was immers de bedoeling. Een platte steen die al eeuwen tegen de zuil had aangelegen was omhoog gedrukt. Z'n voet was er gewoon onder blijven haken. ‘Zeker twintig centimeter.’ ‘Zal door de verbouwing komen. Ze zijn toch nog steeds bezig.’ ‘Ja, op 't dak.’ Binnen had hij niemand gezien. Ze wilde weg. Bij de uitgang keken ze nog om, van de zuil naar het orgel dat de hele achterwand van het langschip beheerste. Sylvia lachte: ‘Wat een buiken hè.’ ‘'t Is een barokorgel. Daar staan zulke beelden op.’ ‘Als ze hard lopen gaat 't vast zwaaien. Wanneer ik 's morgens naar beneden ren slaan m'n borsten al tegen me aan.’ Hij had geen zin om hard te lopen. Maar nu ze eenmaal zo ver waren gegaan. Voor ze de vlakte hadden overgestoken -; hoewel de zon stond nog hoog. Er moest een stofwolk voor hangen. Het licht was gedempt. Sylvia hijgde naast hem. Liep hij te hard? Maar als ze niet opschoten? Zo ver hij kon zien strekte de vlakte zich uit. Het doel was nog niet in zicht. We moeten er voor de avond zijn. Hij wist wat hem te wachten stond als het niet lukte. Als hij maar goed ging. Omdat hij steeds | |
[pagina 37]
| |
vergat waar hij heen wilde had hij misschien een paar keer de verkeerde richting genomen. Goed het spoor vormde zover hij zien kon een rechte lijn, dat bewees niets. Hij liep al uren. De jakhalzen vlak achter hem, ze trapten hem voortdurend op z'n hielen, hijgden alleen. In plaats dat ze hem eens hielpen. Ze apporteerden hem wel botten met resten vlees. Maar dat was geen echte hulp. Dat was in leven houden. Daar kon je geen richting op bepalen. Ze hadden ook veel eerder moeten komen. Op z'n tiende al had hij er twee op z'n verlanglijstje gezet. 't Ging hem om 't geluid, had hij eigenlijk coyotes bedoeld? ‘Waar denk je aan?’ Natuurlijk Sylvia probeerde in hem te komen. Ze wist dat ze achter liep, ze had er alleen geen besef van hoe ver. Ze wilde een antwoord hebben, ergens had ze er ook wel recht op, ze had recht op hem. ‘Ik dacht aan de vleermuizen die ik 's avonds vaak in de kerk zie. Ik zou willen dat ze eens op m'n schouders kwamen zitten.’ ‘Waren dat vleermuizen? Onder een orgelconcert heb ik er wel eens een zien vliegen. Ik dacht dat een vogeltje per ongeluk was binnen geraakt.’ Ze probeert 't. Ze is lief. tenslotte werd in 1476 een overeenkomst gemaakt met godevaert de bosser en steven elen voor de bouw van het nieuwe schip. Karel trok de kerkdeur achter zich dicht. Voorbij de deurpost tastend streelde hij de steen. De stad was stil. Het moest laat zijn, misschien middenin de nacht. Hij had lang zitten spelen. Juist omdat het hem onmogelijk was de kerk te zien obsedeer- | |
[pagina 38]
| |
de ze hem. Nee ze zou hem toch wel hebben geboeid, z'n blindheid versterkte de band alleen. Hij kon zich op geen enkele manier een voorstelling van het gebouw maken, van de uitwendige vorm zeker niet, maar ook niet van de ruimte binnen waar hij toch elke dag doorheen ging. O, ja het grondplan kende hij. Tot voor kort liep hij zelfs zonder z'n stok te gebruiken de hele kerk door naar de trap van het orgel. Sinds hij gestruikeld was deed hij dat niet meer. Nu had hij z'n stok altijd bij zich om de vloer voor hem af te tasten. Er was beweging in de kerk gekomen, de veranderingen volgden elkaar zelfs steeds sneller op. Hij merkte het aan de ligging van de plavuizen. Een verzakking was het niet, juist het tegenovergestelde, de stenen leken van onderen opgedrukt te worden, vooral rond de zuilen. Vreemd dat verder nog niemand iets gemerkt had. Hij had de koster er tenminste niet over gehoord. Misschien kwam het omdat de anderen zien konden. Je ziet dingen immers over het hoofd. Het zien moest de mensen oppervlakkig maken, die vervloekte mogelijkheid tot waarneming die hij zich niet kon voorstellen. Hij was alleen op z'n oren aangewezen, daarom had hij zich ook tijden lang wijsgemaakt dat het orgel het enige was dat hem interesseerde. Het orgel, het grootste in de omtrek met z'n 5000 pijpen en 68 registers. Wat klank betrof misschien wel het mooiste in het land. Hij wist dat er organisten waren die de scherpe intonering afwezen. Het was ze te agressief. Die voelden meer voor de franse klank. Wat betekende een schwärmen voor romantiek, gemendelsohn; een belangrijk tijdperk als de romantiek mocht je niet vergeten. Kom, kom. Grinnikend schoof hij lang de muur. Je voelde de aanwezigheid van de kerk, alsof alle stenen hier ademden. Het werd trouwens elke nacht lastiger lopen. Het trottoir was een helling naar de goot geworden, 't was mee omhoog getrokken, 't hele gebouw steeg immers. Het moest z'n krachten uit de grond zuigen als een plant. Hij sliep niet. De warmte in bed irriteerde hem. Natuurlijk had hij gisteren niet meer gewerkt. Hij had haar weg moeten stu- | |
[pagina 39]
| |
ren. Bang om Sylvia wakker te maken durfde hij niet te bewegen. Hij deed z'n ogen open en keek omhoog. De kalk aan 't plafond was gebladderd. Het was nog vroeg. 't Mistte. De zon was niet zichtbaar, een kil licht viel de kamer binnen. Hij was niet blind. - Tenslotte kwam Breen te weten dat hij 's nachts zat te spelen. De koster had hem er over aangeschoten. Onder de les vertelde hij 't. Karel werd nijdig: ‘Ik had liever dat hij naar mij was toegekomen.’ ‘Als musicus verkeer je in een moeilijker positie dan andere kunstenaars,’ zei Breen. ‘Wij uitvoerenden moeten voor een publiek verschijnen. We hebben dagelijks met allerlei mensen te maken. Een opvallend uiterlijk, een storend gedrag neemt de mensen niet voor je in. De koster is 's nachts wakker geworden.’ ‘'t Komt doordat ik blind ben.’ Karel twijfelde even of hij wel verder zou gaan. Iedereen ontweek altijd elke aanduiding op z'n gebrek. Ze deden krampachtig gewoon, of ze niets merkten. Maar hij kon Breen niet zonder uitleg laten. ‘Ik heb een kamer boven een groentezaak. Als ik de straat op wil kan ik alleen door de winkel. 't Is een oud huis, met geen aparte uitgang.’ ‘Ja, en?’ Soms kon Breen onuitstaanbaar zijn. ‘Eerst ging ik naar buiten wanneer ik d'r zin in had. Maar op een avond is de groenteman, de huiseigenaar, bij me gekomen. Hij vroeg me of ik niet door de winkel wilde gaan als er veel klanten waren. De mensen schrokken als ze mij zagen, dat was niet goed voor de verdienste.’ ‘Dat is toch te gek.’ ‘O, hij zei het heel voorzichtig. En, ik heb een mooie kamer. Ik kan piano studeren wanneer ik wil. Vind maar eens iets anders. Ik besloot alleen maar na sluitingstijd op straat te gaan. Wat maakt 't voor mij uit. Nacht of dag. 't is voor mij hetzelfde. Ik vind m'n weg toch wel. En 's nachts is het rustiger. Dan lopen er geen mensen tegen je op.’ ‘Wilde je daarom 's avonds les hebben.’ Breen zei 't zacht | |
[pagina 40]
| |
maar z'n stem schalde door de kerk. Karel vroeg zich af of de vleermuizen er wakker van zouden worden. Van 't orgel trokken ze zich niets aan, dat waren ze gewend. Hoe bezoekers praten wisten ze ook, maar Breens stem had vreemd geklonken, dreigend. De vleermuizen moesten zoiets opmerken, ze horen heel scherp. 's Nachts fladderden ze om het orgel. In de dierentuin had hij er eens een in z'n handen mogen houden. Het lichaam, een kluw wol maar dan warm. Er aan vast twee zeiltjes met harde lijnen er in. Aan het eind een haakje waar het dier zich aan kon ophangen. 't Was z'n eigen kapstok.- ‘Karel!’ Hij schrok. Sylvia stond over hem heen: ‘Je lag niet te slapen, dacht je ergens aan?’ ‘Nee, en ik sliep ook niet. Ik ben niet blind.’ ‘Ik schrok plotseling van je. Je lag met open ogen omhoog te staren. Toch zag je niets. Langzaam ontstonden er druppeltjes zweet op je voorhoofd.’ Karel keek haar aan, ze was werkelijk ongerust. ‘Ik maakte m'n eigen nachtmerrie, bij vol licht. Ik was blind. Maar ik ben niet blind, ik hoef je gezicht maar in m'n handen te nemen om te weten dat jij het bent.’ ‘Ik heb een ontbijt klaargemaakt.’ Karel moest om haar lachen. ‘Dat je alles kon vinden.’ ‘Je bent heel ordelijk. Het eten ligt altijd op dezelfde plaats.’ ‘Ik heb alleen geen honger.’ En verbaasd herhaalde hij: ‘Ik heb geen honger.’ Hij keek haar ongerust aan. vontkapel verder gaande door de zijbeuk komen wij langs de vontkapel, evenals de hondenslagerskapel afgesloten door een hek. dit hek verdient wel even onze aandacht, het is oud handsmeedwerk en het hek wordt in de muur vastgehouden door een handje. De eerste keer at hij maar een paar dagen niet. Aan het eind van de week vroeg hij Sylvia iets voor hem klaar te maken. Het luchtte zowel hem als haar op, haar 't meest. De vreugde was alleen van korte duur. Al vaker kwam het voor dat hij zich niet tot eten kon zetten. Een paar keer had hij gepro- | |
[pagina 41]
| |
beerd zichzelf te dwingen. Hij was misselijk geworden en had moeten overgeven. Sylvia dacht dat het aan haar lag, dat ze slecht kookte. Hij gaf zich moeite het uit haar hoofd te praten. Of het lukte wist hij niet. Bij elke maaltijd die ze hem voorzette keek ze hem angstig aan. In haar ogen de angst dat hij zou weigeren. Zelf kreeg hij steeds meer de indruk dat hij naast z'n lichaam kwam te leven. Het werd moeilijk voor hem door de kamer te lopen zonder ergens tegen aan te stoten. Als hij bij het thuiskomen de sleutel in het slot stak betrapte hij zich er vaak op dat hij stond te trillen op z'n benen. Hij zweefde tussen de mensen. Z'n bewegingen verloren hun op de spits gedreven werktuigelijkheid pas bij het orgelspelen. Maar zodra was hij weer buiten de kerk of hij kreeg een air van hulpeloosheid rond zich dat hemzelf mateloos irriteerde. Tegenover Sylvia stak hij er de draak mee om haar aan 't lachen te maken. Ze kwam trouwens zo vaak als maar mogelijk was. Ze maakte het eten klaar en bleef de avond en de nacht. Tenslotte raakte ze zwanger. Ze zei haar kamer op en trok bij hem in. Hij kon niet ontkennen dat hij blij was haar voortdurend om zich heen te hebben. Vooral nu. Wel verbaasde hij zich. Om z'n hospes bijvoorbeeld. De eerste keer dat Sylvia met hem had geslapen was de man 's morgens bij hem gekomen. Een strak gezicht, hij wilde hem spreken. Nog nooit had hij de groenteman zo voorzichtig gehoord al was het duidelijk waarheen hij wilde: ‘'t Is hier tenslotte geen bordeel,’ en ‘ik ben ook jong geweest.’ Zo'n toevoeging was altijd onvermijdelijk. 't Was bij die ene keer gebleven. Misschien had Sylvia met hem gepraat. Hij kon zich het niet voorstellen en toen hij er naar vroeg zei ze ook dat het niet zo was. Was de man z'n eerste reactie dan vergeten? In de winkel zei hij altijd mevrouw tegen haar, ook verder bleef hij vriendelijk, net als z'n vrouw die hem toch in het begin tegen haar moest hebben opgezet. Van Sylvia zelf begreep Karel evenmin iets. Het was moeilijk voorstelbaar dat ze blindelings op hem vertrouwde. Toch was | |
[pagina 42]
| |
dat de enige verklaring nu ze nergens meer op kon terugvallen. Een andere kamer zou ze in haar toestand nooit kunnen krijgen. Haar ouders wilden niets meer met haar te maken hebben. De enkele vage vrienden die overbleven telden niet. Ze spraken af dat ze na z'n examen zouden trouwen. Het was een logisch gevolg van de situatie. Sylvia zou dan in haar zevende maand zijn. Hij was het met alles eens, hij scheen nauwelijks te beseffen dat er iets besloten werd. Elke morgen en middag ging hij naar de kerk, soms ook nog 's avonds. Theorie deed hij op ongeregelde tijden, in ieder geval zondagsmorgens, wanneer er kerkdienst was en hij dus niet studeren kon. Omdat het moeilijk was van het geld van Karels beurs en pianoleerlingen te leven hield Sylvia haar kantoorbaan zo lang mogelijk aan. Ze kwam hem dan na haar werk afhalen. De koster die aan haar komst gewend raakte maakte meestal een praatje met haar. Dat was meteen gesprekstof voor onder het eten. Het kerkbezoek liep meer en meer terug. De mensen schenen bang te zijn voor de geweldige ruimte, of misschien was het ze ook wel te koud. De veranderingen die zich in en rond het gebouw voltrokken waren nu ook anderen opgevallen. Men overwoog of het nodig was een onderzoek naar de toestand van de fundering in te stellen. Vaak was Sylvia te angstig om rustig te kunnen praten. De perioden dat Karel niet kon eten volgden elkaar steeds vlugger op. Ze duurden ook langer, van enkele dagen per keer, werd het nu altijd meer dan een week. in 1502 werd onder mr. anthonijs een grote, stenen toren op de kerk gebouwd. na enige jaren bleek echter de belasting voor de onderbouw te zwaar en was men genoodzaakt de toren weer af te breken. ‘Typisch voor Breen om 't zo te zeggen. Zorgen hoef je je natuurlijk niet te maken. Let alleen daar en daar nog eens op.’ ‘Dan kunnen we volgende week trouwen.’ Natuurlijk dacht ze daar het eerst aan. Ze voelde het kind al in haar buik bewegen. ‘Dat doen we toch.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Nou ja.’ Maar Karel wilde over Breen verder gaan, en vooral, over 't orgel. ‘Wil je niets eten?’ ‘Nee.’ Vreemd zoals ze tegenover hem zat. De handen op haar buik. Ze keek ongerust. Als je naar d'r gezicht staarde verdween het. ‘'t Is nu al de achtste dag.’ Dan bleef alleen een vleeskleurige vlek over die los in de kamer hing. ‘Waar denk je aan?’ Dat vroeg ze vaak. ‘Ik wil 't toch nog even doorspelen.’ Het was koud op straat. Meer dan ooit had Karel het gevoel te zweven. Misschien had hij beter naar bed kunnen gaan. Teruglopen? Dat zou geen zin hebben. Nu hij zich eenmaal had voorgenomen te studeren moest hij 't ook doen. Als hij 't niet deed wist hij precies hoe 't ging. Hij zou niet kunnen slapen en 's nachts uit bed stappen, de gordijnen open schuiven, naar buiten kijken. Vanuit z'n kamer kon je de kerk zien. Het dak en de vieringstoren staken hoog boven de huizen uit. Bij de ingang trof hij de koster die juist met een centimeter in z'n hand naar buiten kwam. De man keek ongerust maar probeerde niets te laten merken: ‘Zo Karel, kom je wat spelen? Maak het niet zo laat, wil je? Niet dat 't mij wat schelen kan. Jonge kunstenaars moeten hun kans hebben, vind ik. Maar je weet de kerkeraad. Vorige keer kwamen ze bij me...’ Hoe verder hij ging, hoe minder de woorden zinnen werden. De koster legde z'n hand op z'n arm en trok meteen weer terug. ‘Wat doet u met die centimeter?’ vroeg Karel. ‘Met die plotselinge verzakkingen. Ik wilde zelf wel eens weten waar ik aan toe was.’ ‘Zijn het verzakkingen?’ ‘Mij houden ze d'r buiten. Ik leef van de geruchten. 't Komt van 't verkeer heb ik horen zeggen, van de zware vrachtwagens. Geruchten. Mij op de hoogte houden. 't Is de moeite niet. Ik heb niks met de kerk te maken. Dat weet je toch.’ | |
[pagina 44]
| |
De man was werkelijk abnormaal zenuwachtig. Karel zweefde boven hem. Vroeger waren ze toch even groot. Dat zweven zou hem te pas komen als hij weer door jakhalzen achtervolgd werd. ‘'t Lijkt wel een leiband.’ ‘Een leiband?’ ‘Die centimeter. Ik heb wel eens gedacht, de kerk heeft zoveel ongebruikte aanbouwsels. U houdt vast stiekem een kennel met jakhalzen.’ ‘Ze hebben met je gepraat.’ Waarvan werd hij nu beschuldigd? Hij moest geen grapjes tegen de koster maken. Nu hij zich zo vreemd voelde. Hij had een lichte pijn in z'n maag, hij was ook misselijk. Wat wil je als je niets at. Hij had de koster tegen zich ingenomen. Net nou hij zich geen gedonder kon permitteren. De man probeerde keurig te blijven als altijd. Maar hij was aan 't end van z'n beheersing. ‘... waarom geen jakhalzen Vermeulen. Dat zeiden ze. Ze lachten met uit toen ik met m'n voorstel kwam.’ Karel had moeite hem te volgen. De man vertelde haastig en sprak ongearticuleerd, maar het lag ook aan hem. Hele flarden nam hij niet op. Slechts af en toe kwam de betekenis van een paar woorden door. De koster had chinchilla's willen kweken, om 't bont natuurlijk. Ruimte genoeg. Een deel van de winst voor de kerk. Kreeg de kerkeraad meteen wat meer armslag. Karel durfde niet naar hem te kijken. Belachelijk plan. Hij had er toch niets mee te maken. De koster schreeuwde nu bijna. Ze hadden hier geen begrip van zaken. Dan moest je 'ns in Amerika zien. Daar werden restaurants en keukens aan de kerk gebouwd. Maar hij bleef ook niet langer. Nog deze week ging hij weg. Hij had mensen gevonden die wel oren naar z'n plannen hadden. ‘Je kan niet altijd dezelfde platgetreden paden blijven volgen.’ Wat moest Karel antwoorden, de koster had geen enkele reden zo woedend op hem te zijn. Hij wilde de kerk in. 't Was duidelijk dat hij niet luisterde. Geen eens een half oor, alle oortjes waren versnoept met Sylvia. | |
[pagina 45]
| |
‘Het kan mij ook niks meer schelen. Van mijn part speel je de hele nacht door.’ ‘Ik zal alleen het kleine licht aandoen. Boven de manualen.’ Het was te laat om nog iets te redden. ‘Ach jongen denk je soms dat 't mij wat uitmaakt. Je gaat je gang maar. Ga maar, ga maar de kerk in. Al steek je de hele kist in brand. Ik heb er geen boodschap aan. Mij zie je niet meer binnen. We hebben onze hoop op drijfzand gebouwd. Ik ga weg. Ik ga een begroting maken. Voor me farm. De prijslijst van chinchillapaartjes bij de hand.’ De koster sloeg naar hem met de centimeter. Karel sprong opzij. Het band schuurde langs de stenen. De afsluitnippel vloog over straat. Het rinkelde, net een cent. ‘Je gaat trouwen met die Sylvia hè.’ Karel hoorde z'n lachen nauwelijks. Hij moest de kerk in. Hij wrong zich langs de koster. Hij was zo door de hal. ‘'t Is een schandaal zoals dat kind d'r bij loopt. Kon je niet wachten tot dominee je huwelijk had ingezegend. En dan zo eentje. Verbeeld je niet dat jij de eerste was. Voor jij kwam had ze al behoorlijk naast de pot gepist.’ De koster wilde verder gaan. Hem uitschelden. Op de toonhoogte die hij nu had bereikt bracht hij geen geluid meer uit. De keel sloeg toe. Hij klauwde naar de deur en smeet 'm achter Karel dicht. Een uitdrukking voor een groenteman, niet voor een koster, dacht Karel. Koster met chinchilla-kweek. Chinchilla's, jakhalzen, vleermuizen, een beestachtig gesprek. Ze hadden 't niet over vleermuizen gehad. Dat was een andere keer na een orgelconcert van Breen. Een koude avond als deze, er waren maar weinig mensen gekomen. Dat heb je als concerten gratis zijn. Terwijl hij in een van de banken zat te luisteren had hij de vleermuizen door de kerk zien fladderen. Een paar vrouwen voor hem waren weggevlucht. Ze hadden bonthoedjes gedragen. ‘Misschien chinchilla's,’ grinnikte hij zacht. Kreeg de man toch nog gelijk. Hij keek omhoog. Kon hij de vleermuizen ontdekken? Er was te weinig licht natuurlijk, alleen wat van de straat binnenviel. Hij leunde tegen de muur, hij had moeite niet te vallen. Anders | |
[pagina 46]
| |
ging z'n duizeligheid over zodra hij in de kerk was. Wat een hoogte. Hij bleef zich maar over de hoogte verbazen. Onzin dit was provinciale gotiek. In Frankrijk vond je pas - Niet zo koortsig denken, naar het orgel. Je kon alleen nog maar midden in de kerk lopen, bij de zuilen waren de plavuizen al tot boven dijhoogte opgedrukt. Dit was geen lopen meer, dit was waden. De lucht leek ingedikt. Het licht werd vastgehouden. 't Gebeurde opeens, eerst viel het in banen vanaf de ramen door de kerk. Dan werd het zonder overgang diffuus. ‘Het lijkt wel of 't mist,’ schreeuwde hij. Je hoorde jezelf. Je wist dat 't geen mist was. Je kon immers door het hele langschip zien. Iemand moest de motor van het orgel hebben aangezet. Hij hoorde het grommen op de trap. Of had hij 't vanmiddag zelf vergeten? Hij moest gelijk met het instrument ademen. Hij zette het praeludium in. Bij de fuga trok hij meer tongwerk bij. De opeenvolgende luchtstoten kneedden de atmosfeer in lagen, elk met een andere grijstint. Karel keek om. Hij had nog macht over z'n hoofd. De spieren van voeten en handen werden buiten hem om bewogen. Nu waren de vleermuizen toch wakker geworden. Hij zag ze hoog boven zich. Ze passeerden het thema. In elk lichaam zijn, aan het eigen organisme vreemde, wezens te vinden. Ze schijnen nodig te zijn voor de groei, voor een goed functioneren. de kogel in de muur links naast de vontkapel, ziet men de kanonskogel die tijdens het beleg van de stad, 1572/73, waarschijnlijk door een der ramen, in de kerk is geschoten. Na drieën 's nachts werd de ongerustheid Sylvia te machtig. Ze sloeg de dekens terug en ging op de bedrand zitten. Het was zo niet langer uit te houden. Ze moest iets doen. Eerst naar de kerk maar. Hij kon wel gevallen zijn. Hoe kwam ze binnen? Hij had sleutels maar zij niet. Zou er iets anders gebeurd zijn, wat dan, er kan van alles gebeuren. Ze was bang. Ze voelde iets boven haar maag samenkrimpen. Nu had ze twee klonten in haar lichaam, het kind en daar boven op een brok angst. Even aan de stoel steunend stond ze op. In ver- | |
[pagina 47]
| |
wachting werd je voorzichtiger. Er veranderde helemaal veel, niet alleen dat ze af en toe misselijk was, ze liep ook anders en bij het zitten spreidde ze onwillekeurig haar benen. Waarom was hij niet teruggekomen? Als hem een ongeluk was overkomen zou hij dan examen kunnen doen? Ze zouden over een week trouwen. Ondertrouwd waren ze al. Ze kleedde zich aan. Haar bewegingen werden steeds haastiger. Misschien was hij gewoon de tijd vergeten. Gewoon. ‘In de kerk hoorde ik het orgel. De deur was dicht. Ik wilde om de kerk heen. De stoep was te schuin. Ik viel steeds. Toen ben ik op de middenweg gaan lopen. Nergens kon ik naar binnen. Ik belde bij de koster aan. Die deed niet open. Ik heb er wel een kwartier gestaan.’ Ze moet hard spreken om boven 't geluid van de motor uit te komen. ‘En daarna?’ Waarom vraagt Breen dat? Hij weet 't, hij was er bij. Hij stuurt met één hand, met de andere schuift hij over het dashboard. Zoekt hij iets? ‘Blijf rustig zitten. Vertel nou. Zit je niet lekker?’ Natuurlijk zit ze goed. Ze kijkt naar buiten. De huizen schieten voorbij. Ze vertelt. Nadat ze bij de koster geen hulp had kunnen krijgen was ze naar Breen gegaan. Ze wist de straat waar hij woonde, van Karel, alleen niet het huisnummer. Dat zocht ze op in het telefoonboek. Ze had kunnen opbellen maar had 't niet gedaan. Breen had de hoorn wel op de haak kunnen gooien. Wie had ze dan om hulp moeten vragen? Ze was nog even voor z'n huis heen en weer gelopen. Overbodig aarzelen achteraf. Hij was onmiddellijk met haar naar de kerk gereden. Ook hij had niets kunnen uitrichten. Z'n sleutels pasten niet meer. Hij kreeg de deur niet open. Ze probeerden het nog eens bij de koster. Er kwam geen reactie. Ze belden, ze claxonneerden. Mensen aan de overkant werden wakker, sommigen kwamen naar buiten. Er ontstond een oploop. Tegen zes werd de politie gewaarschuwd. Deze probeerde met breekijzers de deur te forceren. | |
[pagina 48]
| |
Achter het hout stuitten ze op steen. De agenten slaagden er alleen in de kosterij binnen te dringen. Door de huiskamer lagen proppen papier, op de meeste was gekauwd, kussens waren opengescheurd. Met het pluche nog in z'n mond beet de koster naar de mannen die binnen kwamen. Breen had haar naar huis gestuurd. Ze was bijna thuis toen z'n auto naast haar stopte. Ze moest met hem mee. Hij knikt. Ze schieten de snelweg op. Ze kan niet anders dan op Breen vertrouwen. Ze moet hem André noemen. Het lijkt haar moeilijk. Ze heeft geen andere keus, ze kent hem toch, uit de verhalen. Maar die gingen alleen over hem als musicus. En ze werden met een soort verering verteld. Hij heeft een mooi gezicht. Hij is ook niet oud. Weet hij dat ze in verwachting is? Ja 't is al duidelijk te zien. Nog twee maanden. Ze wil niet achterom kijken, nu kan je de hele stad zien. De kerk steekt boven alles uit. Het is vreemd druk op de weg. Zouden er meer mensen uit de stad wegtrekken? Of vergist ze zich? Misschien is er altijd zoveel verkeer. André rijdt als een gek. de pleinen rond het gebouw zijn afgesloten. de gemeente heeft achter de versperringen echter verrekijkers laten plaatsen, welke twee minuten werken op een geldstuk van f 0,25. door deze voorziening is het mogelijk de gebeurtenissen van tamelijk dichtbij te volgen. op het ogenblik is een gedeelte van het wegdek reeds in het gebouw opgenomen. wanneer u geluk hebt kijkt u misschien net op een moment dat weer een schilfer asfalt van de nieuwe muur barst. |
|