Ziel en lichaem
(1848)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Antwerpen, 9 February.Vier maenden zyn verloopen sedert ons dubbel huwelyk te Dusseldorf gevierd werd. - Sedert dien stond is myn dagboek blyven toegesloten liggen en ik heb er geene enkele gewaerwording des harten meer in neèrgeschreven. - Waerom heb ik er niet meer aen gedacht, om myne gevoelens op het papier uit te drukken?...... o Het is dat ik te veel gevoelde, dat myne ziel door het heil overstroomd was en dat ik geene uitdrukkingen, krachtig genoeg, zou hebben kunnen vinden om myne zaligheid af te schilderen. - De menschelyke spraek is zoo beperkt en het hemelsch gevoel is zoo onafmeetbaer groot!..... Thans ben ik nog zoo gelukkig als op de eerste dagen, welke myne verbindtenis met Elisa volgden doch | |
[pagina 206]
| |
nu is myn hart kalmer geworden; myne zintuigen zyn meer bevredigd en het wereldsch genot begint allengs voor het heil, dat het hemelsche gevoel my aenbiedt, ondertedoen: myne gade wordt my weêr allengs heiliger. - Onmagt van het stoffelyke deel der wereldsche liefde! de gevoelens der ziel zyn alleen onveranderlyk en eeuwig! de wereldsche vreugden schynen ons allengs minder in waerde en de hemelsche, de genuchten der ziel, vergrooten immer. Elisa wordt my van dag tot dag duerbaerder! En toch, het genot dat de wereldsche liefde ons naest de hemelsche aenbiedt, is niet te misachten en het is ook een der grootste gaven welke de algoede God aen de schepsels gedaen heeft. Ik heb, Hem dankend, die gunsten genoten en mag my nog, ook op eene wereldsche wyze, zalig noemen. Zou ik my nog dit uitgestrekte genot kunnen te binnen brengen, welk ik de eerste dagen onzer heilige vereeniging gesmaekt heb? Ik wil trachten myne herinneringen te ontwaken en hier neêr te schryven wat myn hart gevoeld heeft; al ware het dan maer enkel om, jaren later, het verhael dier gevoelens eens te herlezen en dezelve op nieuw te beoordeelen.
Den dag zelven, waerop ons huwelyk plaets greep, vertrokken wy, zoo als het te voren reeds beschikt was, naer Antwerpen. Klara vergezelde ons en de gansche reis was slechts eene verzuchting, welke ik uit mynen | |
[pagina 207]
| |
boezem voelde opkomen; ik wenschte enkel om in myne geboortestad aen te komen. Het was op een middag toen onze rytuigen in de Scheldestad stil hielden. Myne moeder verwachtte ons en een heilige moederkus, welken zy achtervolgens op den wang van my en van Elisa en op dien van Clotilde en Frans drukte, scheen ons allen in het zelfde huisgezin intewyden. - De kennismaking met de moeder van Elisa was eenigzins statiger; doch weldra hadden de twee vrouwen elkaer begrepen en, als het ware, gevoeld dat hare harten elkander niet vreemd waren...... Het was feest in onze wooning. De naeste bloedverwanten waren verzocht geworden en de dag werd in eene stille en gulhartige vreugde overgebragt. Dan, hoe aengenaem de omgang met de brave lieden der familie ook was, hoe gul de blydschap in onzen kring ook heerschte, ik had op dien stond slechts oogen en ooren voor Elisa. Naest haer zitten, met haer aen den arm wandelen, hare zachte engelenstem langs myne ooren in myn hart voelen dringen, ziedaer wat voor my, in het midden der vreugden, de grootste vreugde uitmaekte...... Eindelyk de avond naderde en de feestgenoten vertrokken. Wy bleven alleen in onzen huiselyken kring en nu begon myne moeder ons allen te ondervragen. Van wederzyden werd er innige vriendschap aenge-knoopt en het wezen van Klara, myne tweede moeder, verkreeg toen slechts zyne volle gelukzalige uitdrukking en de tevredenheid over al het gebeurde straelde er op uit...... De avond voerde de nacht aen en nu was het uer daer om zich ter rust te begeven. | |
[pagina 208]
| |
Wanneer men zich onderling den goeden nacht wenschte, vloog Elisa in de armen van Klara, en beide weenden. - Clotilde stond met hare hand in de hand myner moeder en eene zigtbare bleeke kleur had zich op haer gelaet verspreid..... Ik voelde, hy dit zigt, myn gemoed diep geschokt en myn geest verloor zich in gepeinzen. - Ik begreep op dien stond welk een hartknypend gevoel eene moeder moet gewaer worden, op het oogenblik dat zy hare dochter, dat zy haer kind in de armen van eenen echtgenoot ziet overgaen. Op dien stond schynt de moeder afstand te doen van haer gezag; op dit oogenblik voelt zy dat het hart harer dochter haer voortaen maer half meer toebehoort; dat er van dien stond af een leven voor haer kind begint dat dubbel is; doch waeraen zy, moeder, geen deel meer heeft. Haer kind is voortaen zoo sterk haer kind niet meer; er is eene andere ziel die de ziel van hare dochter beheerscht; een ander hart dat voortaen de geheimen harer dochter zal ontvangen; er zullen gedachten tot stand komen, welke slechts door de twee echtgenoten gedeeld worden en welke voor de moeder, zoo wel als voor de gansche wereld, zullen verdoken blyven!....... o Die overdenkingen moeten het hart eener vrouw, eener moeder, folteren en het verwondert my niet, zoo Klara op dien stond weende en zoo Clotilde moeite had zich uit de omarming myner moeder los te rukken...... Eindelyk vatte Elisa my by den arm en, ofschoon ik inwendig diep ontroerd was, voelde ik hare ledematen tegen de myne beven. Wy gingen ons slaepvertrek opzoeken. Een zacht houtvuer brandde in de opene kachel en | |
[pagina 209]
| |
verspreidde eene koesterende warmte door de ryk opgeschikte kame. - Ik weet niet wat er op dit oogenblik in myne ziel omging; doch ik voelde my gansch ontsteld. Myn boezem klopte hevig en ik durfde myne blikken in de oogen myner gade niet laten vallen. Elisa ook, langs haren kant, scheen mynen blik te vlugten en beide bleven wy sprakeloos..... Ik ging my, nauwelyks wetende wat ik deed, in eenen zetel voor het vuer neêrzetten. Elisa volgde dit voorbeeld en kwam zich naest myne zyde voegen, terwyl zy haren arm zachtjes op mynen schouder plaetste. Toen eerst wendde ik mynen blik op haer gelaet en zag een traen op hare wangen perelen: een traen van geluk; want haer wezen was door een gevoel van hemelsche vreugden overgoten...... ‘Elisa!’ stamelde ik en, ter zelfder tyd mynen arm om haren ranken leest slaende, trok ik haer zachtjes tegen myne borst. - Zy hield nu hare blikken in de myne gewend en ik, ik spiegelde my in haer goddelyk wezen: ‘Myne heilige Elisa.......’ sprak ik alsdan ‘myne uitverkorene!’ en ik drukte myne brandende lippen op haren zachten roozenwang. Dan, verder kon ik niet spreken; ik bleef, door hemelsche gevoelens overweldigd, op haer staren. - Allengs bragt ik myn aengezigt digter by het gelaet van Elisa en allengs voelde ik nu ook myne ziel met grootere weelde overgoten. Onze beider adems mengden zich; onze lichamen drukten zacht tegen een en ik voelde myne levenswarmte vergroot en het scheen my dat dezelve zich met de levenskracht myner beminde vereenigde. Onverstaenbare woorden drongen, by poozen, uit onzen mond en eindelyk zakten onze lippen op elkaer en een lange zoen, waerin onze twee zie- | |
[pagina 210]
| |
len zich door onzen mond schenen te mengen en van elkaers leven te leven, deed ons als in het hoogste genot versmelten en de aerde en al wat bestaet voor eenen stond vergeten..... Dan, de kalmte daelde eindelyk in myn binnenste terug en nu, eenen meer vrolyken blik op Elisa slaende, drukte ik haer op nieuw tusschen myne armen en riep: ‘Myne lieve Elisa! myne bruid! myne gade! myn aerdsche en hemelsche engel!....’ ‘Frederik....’ zuchtte zy en, hare armen om mynen hals slaende, voelde ik, voor de eerste mael, eenen zoen van haer my de wangen drukken. ‘Kom, Elisa!’ riep ik ‘kom, myne beminde! myne echtgenoot!.....’ En haer in myne armen knellende, voerde ik haer van voor het smeulende vuer weg..... Ik dacht van genot te sterven, wanneer ik, voor den eersten keer, hare leden, slechts door het fyne linnen bedekt, in myne armen klemde en onze beide lichamen tegen elkaer voelde raken. - Ik voelde myne ziel en lichaem in Elisa versmelten en onze vereeniging scheen my zoo innig, dat het my dacht, dat wy thans maer ééne ziel en één lichaem meer uitmaekten.......................................................... Doch, neen, verder kan ik myn heil niet beschryven. - De menschelyke tael is zoo zwak, de wereldsche spraek is zoo onvolmaekt, dat zy zelfs het genot, dat de aerde ons aenbiedt, niet naer waerde kan terug geven........................................ Des anderen dags was ik reeds vroeg ontwaekt en myn eerste blik viel op het engelen wezen van Elisa. - Zacht en lieflyk als eene rooze lag zy daer, naest myne zyde, op hel donsige rustbed uitgestrekt; hare blonde | |
[pagina 211]
| |
hairen slingerden, eenigzins zorgeloos, rond haer albasteren voorhoofd en hingen hier en daer in malsche lokken naest hare zachte slapen en wangen neder. Zy hield hare fyne lippen een weinig ontsloten en hare ivooren tanden waren half zigtbaer. Haer satynen boezem golfde zachtjes onder het linnen en nimmer nog had ik zoo goed den fynen vorm en de donsige huid van haren tengeren hals kunnen bewonderen. - Eenen langen tyd bleef ik haren slaep gadeslaen; doch eindelyk kon ik niet langer haer verlokkend wezen beschouwen en drukte eenen zachten kus op haer blanke voorhoofd. Eene stille mompeling drong zich uit haren mond en, eenen stond later, opende zy hare blauwe oogen, zoo helder als twee starrenlichten. - Zy sloeg, met eenen hemelschen glimlach op het gelaet, hare scheutige armen om mynen hals en schonk my den morgenkus terug.........................................................
Alle wereldsch genot vervliegt, zegt men, en de verzaedheid volgt op alles. - Het is mogelyk dat het, by gewoone driften, zoo het geval is; doch, wat my betreft, myne vreugde, myn heil, myn gevoel zyn niet verminderd......... Alleenelyk weet ik, dat myne ziel zich sterker tegen de diepe gewaerwordingen gemaekt heeft. - Ik voel my niet meer, zoo als in de eerste dagen na myn huwelyk, door het genot overweldigd; doch daer door is myn heil niet verminderd; want ik ben thans in staet het aerdsche genot op eenen hoogeren graed te | |
[pagina 212]
| |
smaken en heb er meer besef van...... Elisa, terwyl zy my van dag tot dag heiliger wordt, doet my ter zelfder tyd de wereldsche gunsten, welke God ons beschikt heeft, hooger schatten. - Ik bemin haer in ziel en in lichaem...... | |
11 February.Ons gansch huisgezin is met vreugd overladen. - Onze ouders schynen door ons heil als te herleven. - Antwerpen bevalt aen myne gade en Klara, onze moeder, zal ook voor goed haer verblyf in ons midden vestigen. - Frans zal binnen kort met eene volmagt naer Dusseldorf vertrekken en het grootste gedeelte der fortuin van Klara naer Antwerpen overbrengen. Frans is en blyft altyd onze goede behulpzame vriend. Hy en Clotilde schynen waerlyk voor elkaer geboren; hun heil is zoo groot als het onze en ik verheug my dagelyks, by de gedachte, van iets aen het volmaken van dit heil te hebben toegebragt......... - Frans heeft zyne vorige blygeestigheid gansch terug gevonden en thans kan men klaer zien dat die blygeestigheid uit zyne inborst voortvloeit en niet, zoo als vroeger, door de onderdrukking van zyn gemoed is voortgebragt. Wy hebben het gebruik van den dag verdeeld. - Des morgens houd ik my met de studie bezig. Elisa bevindt zich meest altyd naest myne zyde met eenig borduer- | |
[pagina 213]
| |
werk en nu en dan deel ik haer myne gedachten, myne gevoelens mede en moet my meermaels verwonderen, by het juiste oordeel dat zy over de gewigtigste vraegpunten kan stryken; en wanneer het inwendige, innerlyke gewaerwordingen geldt, ben ik zeker dat zy nooit zal mistasten. Het zuivere, verhevene gevoel is haer in de ziel gestort. Terwyl ik my met de studie onledig houde, houdt Frans zich met schilderen bezig en vindt op zyne beurt eene getrouwe gezellin in Clotilde. Des middags gaen wy tegelyk, wanneer het slecht weder ons zulks niet belet, eene kleine wandeling in de stad doen. De namiddag wordt wederom met werken overgebragt. Beurtelings geef ik en Frans les aen de kleine Maria die, zoo als myne zuster het my vroeger schreef, eene volslagen lieve juffer geworden is. Ik leer haer het piano en Frans geeft haer les in de teekenkunst. De vorderingen welke zy maekt, zyn waerlyk bewonderensweerdig en zy zal weleens eene goede schilderes en toonkunstenarin worden. Wat my Clotilde over haer geschreven heeft, is niet overdreven en zy is eene groote vreugde te meer in het huisgezin: wy kunnen hare liefde en verkleefdheid niet genoeg erkennen. Des namiddags, wanneer het weder het maer eenigzins toelaet en wanneer hare lessen zyn geëindigd, gaet zy met de vrouwen eene wandeling doen en, gedurende die afwezendheid, ga ik in de werkplaets van mynen broeder Frans. - Daer spreken wy dan als twee oude makkers, herinneren ons niet zelden onze vroegere levensgebeurtenissen en verheugen ons te samen in het heil dat wy thans genieten. Die stonden zyn voor ons beide vol van zoete gewaerwordingen. | |
[pagina 214]
| |
Het avondeten is de echte familievereeniging van den dag. Eens dat de spyzen zyn opgediend, verwyderen zich de diensthoden en dan blyven wy ons, soms tot laet in den nacht, in gulle samenspraek verlustigen of er wordt muziek gemaekt en een klein concerto ingerigt. Bezoeken in de stad doen wy minder dan ooit. - Waer zouden wy eene beter uitgekozene vereeniging vinden dan die welke onze huiselyke kring ons aenbiedt; waer zouden wy hartelyker vrienden kunnen aentreffen dan die welke onze kleine kring oplevert?..... Zoo gaen onze dagen in zacht genot voorby. De eene dag gelykt den anderen; doch ons heil wordt daer door niet verminderd. | |
1 Meert.Frans is dezen morgend in het gestigt voor krankzinnigen geroepen geworden, waer de broeder van Maria en Johan zich bevindt. - Eene uer later is hy teruggekeerd en heeft ons de tyding gebragt, dat de arme krankzinnige jongeling overleden is. - Wy weten niet of wy over het voorval bedroefd dan wel verheugd moeten zyn. - Arme gelukzalige! van op aerde reeds leefde hy in eene andere wereld en de lichamelyke dood zal zyn leven slechts vergroot hebben!...... Allen doen wy ons best om op ons wezen niets van dit voorval te laten doorschynen en toch dunkt het my | |
[pagina 215]
| |
dat de teêrgevoelige Maria gewaer wordt, dat er iets gebeurd is welk haer persoonelyk aengaet.
Het is verwonderlyk! Maria is ongetwyfeld met de magt van het voorgevoelen begaefd! - Daer even is zy by Clotilde gekomen en er blonk een traen in haer oog, terwyl zich klaerblykend eene ondervraging op haer gelael afschilderde. ‘Gy wilt iets, gy verlangt iets, myne lieve Maria?’ zegde myne zuster. Het meisje vouwde de handen te samen en nam eene smeekende houding aen. ‘Wal moet ik u zeggen, Maria?’ vroeg Clotilde. Maria bragt hare hand op het hart. ‘Gy zyt bedroefd, myn lief kind?.....’ Zy hernam hare smeekende uitdrukking. ‘Stel u gerust, Maria, en verdryf die droefheid uit uwen geest..... Het meisje wierp eenen treurigen blik op myne zuster en, de hand naest het hoofd brengende, toonde zy eene slapende houding en dan wees zy met hare hand, en hare groote blauwe oogen openden zich zoo ver zy konden. ‘Gy hebt het voorgevoeld, arm kind!’ zegde Clotilde, terwyl er een traen uit haer oog borst en zy het meisje tegen haren boezem knelde: ‘gy hebt het voorgevoeld!’ hernam zy ‘ja, uw broeder, uw rampzalige | |
[pagina 216]
| |
krankzinnige broeder is gestorven, myn lief kind! hy is thans gelukkig!’ Maria verstond de gezegde en twee stroomen tranen ontsprongen aen hare oogen. Zy heeft eene lange poos tusschen de armen van Clotilde en op hare borst geweend; doch eindelyk heeft zy haer gevoel overwonnen en nu ontwaert men op haer gelaet niets meer dan eene zachte droefgeestigheid.
Wy ontvangen eenen brief van Johan. Hy meldt ons dat hy denkt binnen eene maend te Antwerpen te zyn om ons allen, zyne weldoeners, zegt hy, de hand te komen drukken. Ter zelfder tyd stuert hy twee kistjes havannah cigaren, een voor my en een voor Frans en, op myn woord, het zyn van de beste. Hy smeekt ons die kleine gift toch niet te weigeren. - Neen, brave Johan, dat zullen wy niet; want, rekenen wy op geene erkentenis, wy willen dezelve, hoe klein ze ook zou wezen, niet verstooten: dat ware slechts hoogmoed. Doch eilaes! eene smart wacht u te Antwerpen, wanneer gy zult vernemen, dat uw arme broeder gestorven is....... Wy hebben den brief van Johan aen Maria getoond. Zy heeft daerdoor begrepen dat ten minste haer andere broeder welvarend is en dat heeft eenigzins hare droefheid verminderd. | |
[pagina 217]
| |
25 Mei.Ik heb vandaeg lang, zeer lang, met mynen schoonbroeder over belangryke zaken gesproken. - Wy waren zoo gerust op zyne werkkamer gezeten en de maryland, welke wy in onze pypen rookten, had onzen geest, als het ware, tot de zachte mymery gestemd. - Frans had de samenspraek op de beschaving gebragt en wy hebben beide onze stelsels daer over blootgelegd. ‘Ik heb er lang op nagedacht’ zegde ik ‘om te weten waerin de echte beschaving bestaet en het eerste punt waervan ik my overtuigd heb, is, dat dezelve niet te vinden is in datgene waeraen men gewoonelyk dien naem in de maetschappy geeft. - Wat noemt men, in het algemeen, eene beschaefde natie? - Het is diegene in wier midden de kunsten en wetenschappen tot eenen hoogen graed gevoerd zyn; het is het volk waerby men de beste kunstschilders, de beste beeldhouwers, de beste toonkundigen, de beste schryvefs ontmoet; het is het volk in wiens schoot men de meeste geleerden kan vinden. Welnu, dat noem ik geene beschaving....,’ ‘Denkt gy dan’ onderbrak Frans ‘dat de kunsten en wetenschappen nadeelig zyn aen de beschaving?..... Er is een groot schryver die weleens dit stelsel heeft verdedigd en zulks op eene zegenpralende wyze.’ ‘Ik zeg niet’ antwoordde ik ‘dat de kunsten en wetenschappen, uit haer zelve, voor de beschaving noodlottig zyn en stem daerin niet overeen met den schryver dien gy bedoelt. Het schynt my dwaes zoo een algemeen oordeel te stryken. Doch, ik hou niettemin staende, dat de kunsten en wetenschappen nadeelig zyn door het doel | |
[pagina 218]
| |
welk zy beoogen. - En inderdaed, wat doen, by voorbeeld, de kunsten? Wat doet de schilderkunst?...... De tyden zyn verre van ons, wanneer men er zich op toelegde om, door stoffelyke tafereelen, den geest des menschen tot het ideale te doen naderen en het hooge gevoel en de hemelsche gewaerwordingen in de stoffelyke afbeeldingen najaegde. Van Eyck, Memeling en Rafaël gevoelden die verhevene kunst en zy zochten hunne ingevingen in de bovenaerdsche wereld. Het beschouwen der tafereelen, welke zy ons in het vak der zoogenoemde godsdienstige schildering hebben achtergelaten, doen ons aen het bovenaerdsche denken; zy leeren ons de wereldsche versterving, de versmading van al wat slechts vleeschelyk is, om onze ziel alleen bezig te houden met datgene wat ons in het ryk van het eeuwige gevoel te wachten staet. Op die tydstippen was het geloof meester van de zielen en, ware dit geloof by de menigte meer door de rede voorgelicht geworden, ware het menschelyk hart meer zacht en menschlievend geweest, ware men in den dagelykschen omgang niet ruw en barbaersch geweest; had het geloof minder in de verbeelding en meer in het hart zynen zetel gevonden, ongetwyfeld had die eeuw den naem van beschaefd verdiend. Dan, het was zoo niet; de geestdryvery, de dweepzucht verdoofde het broederlyk, het echte maetschappelyk gevoel. ‘Na de schilders die ik u daereven opgenoemd heb, verviel de kunst al meer en meer in het stoffelyk. Rubens, die later kwam, besloot in zyne kunst de hoogste uitdrukking van het wereldsche genot; hy ook, buiten de verlokkende beelden welke zyn ryk genie op het paneel wist te tooveren en waervoor hy de grootste magt op de zintuigen uitoefende, hy ook schilderde gods- | |
[pagina 219]
| |
dienstige onderwerpen. Doch gaet zyne gewrochten in dit vak na en gy zult zien, dat overal het ideale voor het werkelyk, het hemelsch voor het stoffelyk moet onderdoen. - Verbeeldt hy den lydenden verlosser van het menschdom, gy zult slechts in hem het schoone der menschelyke natuer bewonderen: schoone lichaemsvormen, tot het stoffelyke ideael gevoerd, indien ik my zoo mag uitdrukken; doch immer een beeld dat mensch blyft en geene Godheid voorsteld. Wil hy voor ons oog de moeder Gods doen verschynen, dan zult gy daerin eene weelderige, gelukkige moeder zien en geene maegd welke, aen den hemel verbonden, slechts het gehoorzame werktuig der verlossing geweest is en daer door tot de hoogste heiligheid is geklommen. - Na Rubens is het allengs erger geweest. Het geloof, het godsdienstig gevoel zich meer en meer uit de maetschappy verwyderende, is de kunst gansch stoffelyk geworden. Wie schilder, met een echt genie begaefd, zal, op ons tydstip, nog een ideael godsdienstig tafereel durven ondernemen? - De schilder zelf heeft geen geloof meer en hy voelt dat de menigte er nog minder dan hy bezit. Hy werpt zich dus in het stoffelyke, wereldsch gevoel en zyn penseel schept slechts dingen die op de zintuigen werken en niet zelden de vuige driften kunnen aenvuren. En, in dien zin, is hy verderflyk voor de maetschappy; want hy helpt sterk mede, om de zeden meer en meer te verzwakken, om het gevoel allengs flauwer en meer verwyfd te maken. ‘De beeldhouwer is in het zelfde geval. Zy bestaen niet meer, die oude eenvoudige kunstenaers, welke er aen hielden om in hunne voortbrengsels een gedacht te doen leven, om hun gevoel in het marmer te doen | |
[pagina 220]
| |
binnen dringen en in de houding hunner beelden eene strael van het hemelsch gevoel zich te doen vestigen. De beeldhouwers hebben de schilders stap voor stap gevolgd en ook hunne kunst is vleeschelyk geworden. - En nu, de toonkunstenaers.....’ ‘Eer gy van de toonkunstenaers spreekt’ onderbrak Frans ‘zou ik wel willen, Frederik, dat gy nog eenige woorden over de schilders zegdet. Dat gaet my zoo wat meer persoonelyk aen en ik zou willen weten, wat gy, byvoorbeeld, het vak der landschapschildering ten laste zoudt hebben te leggen?.....’ ‘Juist zoo veel als de andere vakken van schilderen, myn goede Frans. Ook het gevoel is uit de landschapsvoorstelling verdwenen, of denkt gy dat men niet ideael kan wezen, ofschoon men slechts aerde, lucht en boomen op het paneel stelt?..... Uwe tafereelen, by voorbeeld, zyn onverbeterlyk wat den stoffelyken vorm betreft en ik ken weinige kunstenaers die digter dan gy by de schoone natuer weten te genaken, die haer getrouwer op het doek weten te herspiegelen. Welnu, ik moet het u opentlyk verklaren, op geen enkel uwer schilderyen ontmoet ik, in eenen voldoenden graed, dit hooge gevoel van idealiteit, welke ik in de natuer zelve kan ontdekken. Een boom kan dermate afgebeeld worden, dat men, by derzelver beschouwing, een gevoel van liefde, een gevoel van treurigheid of van blydschap in de ziel zal gewaer worden. Aen alles in de natuer kan eene ideale uitdrukking gegeven worden..... Voelt gy dat zelf ook niet?’ Frans bleef eenige stonden nadenkend en zegde eindelyk: ‘Er is daer wel iets waer en gegrond in: ik zal | |
[pagina 221]
| |
er trachten nut uit te trekken...... Ga nu maer met de toonkunde voort.’ ‘Er was een tyd, broeder’ vervolgde ik ‘dat men in toonkunde slechts ten hoogste een quatuor kon uitvoeren en met de weinige hulpmiddelen, welke men toen bezat, konden de toonkunstenaers de tranen uit de oogen der aenhoorders perssen of de harten van vreugde in den boezem doen opspringen. Het was in den tyd als de kunstenaers hun gevoel, hunne ziel, om zoo te zeggen, in de muziek deden overgaen. - De maetschappy heeft intusschen, zoo als men het noemt, voortgang gedaen; de toonkundige werktuigen zyn tot een verbazend getal geklommen en met al die middelen, welke men thans meer bezit, kan men slechts nog op het oor werken en de zenuwen schokken. - Toonkunstenaers zoo als Wolfang was, zyn uitzonderingen en, buiten hem, heb ik er nooit geen ontmoet die nog naer de hemelsche ingeving luisterde en het ontvangen gevoel aen anderen wist mede te deelen. - Ook de toonkunst is van haren heiligen troon gedaeld en heeft zich in het maetschappelyk stof gewenteld; de reine maegd is eene onbeschaemde danserin geworden, die de aenschouwers vermaekt en, door hare houding, de vuige wereldsche driften weet aen te vuren..... ‘Met de dichterlyke schryvers is het mischien nog erger gelegen. - Zy, die van den hemel de gaef ontvangen hebben, om de innigste snaren van het menschenhart te doen trillen zy die de magt bezitten, om hunne broeders op den weg der echte beschaving voor te lichten; zy die van den hemel, waeraen zy digter dan de andere stervelingen verbonden zyn, den last ontvangen hebben, om de harten hunner broeders te vertederen, | |
[pagina 222]
| |
de reine deugd te huldigen en, door het verspreiden der broederlyke liefde, het menschdom tot dat hooge punt van volmaektheid te leiden, welk ons op aerde reeds vergund is te bereiken..... o zeg my, hoe handelen die uitverkoren!.... - In stede van aen het spits hunner broeders vooruit te stappen en hun de goede baen te wyzen, mengen zy zich in de dwaze menigte en gebruiken hunne kracht, hunne doordringende opmerkzaemheid, om te zien wat de verslaefde zielen der menigte verlangen, naer welk vleeschelyk genot zy haken, en zoodra zy die kennis verkregen hebben, spannen zy de snaren hunner ontheiligde lier op en beginnen het gedroomde genot te bezingen, doen de harten nog meer naer vuig zingenot branden en vleijen de lafhartigste slaven, om door de dwaze menigte toegejuichd te worden. - Door eenen zatten drift van roemzucht beheerscht, vergeten zy waerin de echte roem bestaet en niets is hun te heilig om de menigte te believen, om door haer betaeld te worden en zoo, op hunne beurt, in staet gesteld te zyn, zich ook aen het vuige wereldsche genot te kunnen overgeven. - Hunne dichterkroon trappen zy met de voeten en, als poetsenmakers, poogen zy slechts de dwaze menigte te verlustigen!.... Wat zy voortbrengen, zyn als planten in broeikassen opgekweekt die, zoodra zy onder de volle lucht geplaetst worden, eenen dag slechts duren en dan verwelken, o Zy ook hebben hun doel miskend en zyn der beschaving nadeelig; want van profeten, zoo als God hen gemaekt had, zyn zy letterkundige poetsenmakers geworden..... ‘En nu de wetenschappen! Welk is tot hier toe haer doel en waeruit bestaen zy? Ik zal het u in twee woorden zeggen: het zyn stoffelyke uitvindingen en zy doen | |
[pagina 223]
| |
slechts hulde aen de stoffelyke gedachten; zy zyn vyand van alle verheven gevoel en brengen de doodende ontleding in alles; zy dooden alle de eigenschappen der ziel welke tot het hooge, bovenaerdsche gevoel leiden. - En, tot nog grooter ongeluk, hare stoffelyke waerde kan slechts de maetschappy in haer stoffelyk welzyn benadeelen. Zy leiden tot de loochening der ziel en breken niet zelden het evenwigt dat in de maetschappy zou moeten heerschen; zy dooden het ideale gevoel en al de zachte gewaerwordingen welke daer van uit stralen en schenken het leven aen de in de stoffelyke samenleving alles doodende mededinging..... ‘Er is veel waerheid in hetgeen gy zegt’ onderbrak Frans ‘en ik neem zelfs aen, dat het alles slechts de naekte waerheid is. Welnu, wat is er in dit geval te doen en op welke wyze zou men de kunsten en wetenschappen tot haer echte doel kunnen terug brengen?’ ‘Dat is eene moeijelyke vraeg, broeder’ hernam ik ‘want diegenen welke zouden moeten geleid worden, zouden byna hunne geleiders de baen moeten wyzen. - Ik geloof dat men, om de maetschappy te verbeteren, er niet zou moeten aen houden om eerst de kunstenaers, schryvers en geleerden op de goede baen terug te brengen. Best was het op de menigte te werken en, mits de dichter slaef der menigte geworden is en in haer zynen meester erkent, zal hy eindelyk gedwongen zyn naer de stem van dien meester te luisteren en hem, ook op het goede pad, te volgen. - Zoo ook voor geleerden en kunstenaers.’ ‘Maer zyt gy wel zeker, Frederik, dat de kunstenaers, geleerden en schryvers, met een woord, dat de | |
[pagina 224]
| |
dichterlyke geesten inderdaed de zending hebben ontvangen, om zich aen het spits van het volk te stellen en deszelfs voorlichters te zyn?’ ‘Kunt gy er aen twyfelen, Frans, en ziet gy niet dat de toestand zelve, waerin zich de geest dier mannen bevindt, welke met meerder verstand dan de menigte begaefd zyn, het hun tot eenen pligt, zoo niet tot eene noodzakelykheid maekt? - Ik wil niet besluiten dat zy immer de eersten zyn om een beschavend gedacht te ontdekken of optevatten; doch, in allen geval, is het hun gegeven de goede gewaarwordingen, welke zich in de menigte verklaren, van het eerste oogenblik, te zien en te begrypen, en klaer voor de oogen van allen te doen schynen, wat soms slechts nevelachtig in het een of ander eenvoudig, gevoelig hart ontstaet of geboren wordt. En dat, dat is hun een heilige pligt en, zoo zy dezelve niet volbrengen, zyn zy strafbaer in de oogen van hem, die het inzigt niet gehad heeft hun nutteloos meer besef dan aen het gemeen hunner broeders te verleenen.....’ Hier nam Frans het woord op en ik zag genoeg aen zyne uitdrukking, dat hy iets grondigs wilde aenvoeren. Ik nam, op myne beurt, eene luisterende houding aen. - Myn broeder sprak: ‘Ik heb, zoo wel als gy, Frederik, meermaels op den toestand der beschaving nagedacht en ik wil u, op myne beurt, eenige woorden zeggen over het stelsel welk ik my aengaende de verbetering der maetschappy gevormd heb. - Gy weet het, ik hou meer dan gy aen het stoffelyke en, daer ik overtuigd ben dat de menigte van myn gevoelen hier in is, wil ik zelfs my niet bezig houden, met te onderzoeken of gy of ik op de regte baen | |
[pagina 225]
| |
zyn. - Ik stel vast dat de maetschappy, in het algemeen, door het stoffelyk gevoel beheerscht wordt en ik ga daervan uit om te beweren, dat men ook niet dan door stoffelyke middelen, voor het oogenblik, op de menigte kan werken en daervan alleen een goed gevolg verwachten is. - ‘Het stoffelyke stelsel dat de maetschappy beheerscht, is eene daedzaek en ik neem dit stelsel aen en vraeg my: kan dit stelsel verbeterd worden? - Het antwoord is ongetwyfeld: ja! en dadelyk zie ik een aental hervormingen voor myne oogen verschynen. Alle zyn even dringend om tot stand gebragt te worden; doch ik wil niet dat eene verbering, hoe groot, hoe wenschelyk zy ook moge wezen, om daergesteld te worden, eene te sterke schokking in de maetschappy zou veroorzaken. - Zoo zie ik, byvoorbeeld, dat er in de samenleving zekere standen gevonden worden, welke als zoo vele afgezonderde stammen of casten uitmaken, zoo als daer zyn de edeldom, de geestelykheid en de krygsstand, die allen, op zich zelven bestaende, aen het gemeene lichaem niet schynen toe te hooren en dikwils, meest altyd zelfs, in opstand tegen de menigte zyn, tegen de menigte, die hun den kost geeft, zonder dat zy dien kost door werken verdienen. - Welnu, Frederik, ik zou niet willen beginnen met die klassen aen te randen. Andere klassen van het volk zouden myne aendacht inroepen en, ten eerste, zou ik willen de armoede uitroeijen, de armoede welke eene schanddaed voor de maetschappy mag genoemd worden. - Voor my is het een wraekroepende toestand, als diegene van een groot getal menschen, welke naest zich de weelde in de genotschalen zien overloopen en honger en koude moe- | |
[pagina 226]
| |
ten lyden, omdat men hun geen werk kan verschaffen om eerlyk te leven. - Wie in de maetschappy werken wil, mag geenen honger lyden en moet zich, des winters, voor de koude kunnen bevryden. ‘Zie daer een punt waerop ik myne aendacht vestig en ik stel als grondregel: - geene armoede meer voor die van goeden wil zyn om hun dagelyksche brood met werken te verdienen. - Dan, hoe zal men in eene stad, van volk opgepropt, werk aen eenige duizende lieden meer verschaffen, wanneer er reeds voor de thans bestaende werk te kort schiet? - Groote ondernemingen, op koste van het staetsbestuer uitvoeren, is een middel; doch daerin ligt geene voortdurende redding. Er blyft niets over dan de ledige arme lieden uit de steden te trekken, waer geene lucht genoeg is, en ze op de uitgestrekte buitenvelden te verspreiden. Schieten de bebouwde landen te kort, dan neme men de onbebouwde streken en men doe opofferingen, men doe het land eene schatting opbrengen om de huisgezinnen te onderhouden, zoo lang tot dat de wederspannige grond hun het noodige voedsel zal opleveren. De opofferingen, die er te doen zyn, doe men drukken op de klassen die niet werken; men belette aen deze hunne pachthuren te verhoogen: men brenge ten hunnen opzigte een opklimmend belastingstelsel in zwang en zoo zou allengs het evenwigt in de maetschappy kunnen hersteld worden. ‘Eens de toekomst der nietsbezittenden verzekerd, eens de bedelary uitgeroeid, zou ik eenen stap verder wagen en ik zou beginnen, my met den toestand der werkende klassen bezig te houden. Ik zou niet willen dat een werkman, die zyn leven lang, van den morgend tot den avond, zou geslaefd hebben, zonder iets te kun- | |
[pagina 227]
| |
nen overhouden, - ik zou niet willen, zeg ik, dat die werkman, oud en versleten, in armoede zou vervallen. Indien men voor uitgediende soldaten, of in andere woorden, voor afgematte luijaerds, gestigten heeft opgerigt, waer zy in rust hunne oude dagen kunnen doorbrengen, hoe veel te meer niet zou men moeten zorgen, om het bestaen der nyverige werklieden te verzekeren, wanneer de ouderdom hun het werken onmogelyk heeft gemaekt?......’ ‘Eene schoone gedachte!’ onderbrak ik ‘ga voort, Frans, ga voort.....’ ‘Ik zou nog meer willen’ vervoorderde myn broeder, ‘ik zou eischen dat de werklieden niet meer zoo slaeflyk werkten als zy het thans doen, dat de arbeid hunne levensdagen niet meer verkortte. - Zulks zou my toelaten aen meer persoonen werk te verschaffen en de menschheid regt te laten wedervaren. De tyd welken de werklieden alsdan minder zouden slaven, zou in geene ledigheid doorgebragt worden. Terwyl hun lichaem zou rusten, zou ik hunnen geest doen werkzaem wezen en die uren zouden gebruikt worden, om hun eenen zekeren graed van onderwys te bezorgen en hun hart, door de beschaving, voor zachtere gevoelens vatbaer te maken. Die beschaving des harten zou de zeden verfynen en de lichamelyke gezondheid zou er weder by winnen......’ ‘Denkt gy niet’ onderbrak ik ‘dat het herinrigten der gilden een goed gevolg zou kunnen te weeg brengen?’ ‘Ik geloof het niet’ zegde Frans ‘ik denk dat die vorm versleten is en niet meer zou aengenomen worden; doch zulks belet niet dat men de werklieden, door genootschappelyke overeenkomsten, aen elkaer verbinde, | |
[pagina 228]
| |
dat men vaststelle, welke de wederzydsche pligten zyn tusschen baes en werkman en onderling tusschen de werklieden. Zoo ware het, by voorbeeld, goed, dat er spaerkassen bestonden om in tyden dat er weinig of geen werk is, te kunnen zorgen, dat de werkman van armoede bevryd bleef en om hem, in het ongeluk of gedurende ziekten, te ondersteunen. - Met een woord, ik zou willen den toestand van de arbeidende klassen geregeld zien en daer door de alles verlammende mededinging dooden. ‘Het welzyn der werklieden en hunne goede inrigting zou ter zelfder tyd weldadig op de zoo genoemde burgerklassen werken, welke in handel en nyverheid meer regeling zouden kunnen doen bestaen en zich elkaer geenen concurrentie-oorlog meer zouden moeten noch kunnen aendoen. - Ook de burgery zou moeten eene zedelyke beschaving ontvangen en een der byzonderste punten, welke ik zou willen bevechten, is de pronkzucht, welke men ontdekt by al wie zich door de fortuin meer dan andere begunstigd zien en alsdan niet zelden de gewoontens en zeden der hoogere standen trachten over te nemen. - Dan, ik geloof dat dit gevaer toch zoo groot niet zou zyn; want eer ik met de hervormingen tot aen den burgerstand zou opgeklommen zyn, ben ik verzekerd, dat de casten, waervan ik daer straks gesproken heb, zoo als edeldom, geestelykheid en krygsstand, door het ontnemen hunner privilegiën of voorregten, veel van haren invloed zouden verloren hebben en de rykdommen intusschen merkelyk tot het evenwigt zouden genaderd zyn. ‘Het gevolg van dit alles zou het daerstellen zyn der echte vryheid, welke in geene ongebondenheid zou kun- | |
[pagina 229]
| |
nen ontaerden, der echte broederlykheid, welke op de menschenliefde zou gevestigd zyn en der natuerlyke gelykheid, hierin bestaende, dat ieder, volgens verdiensten, in de maetschappy zou beloond worden en er geene slaven noch nuttelooze wezens meer zouden bestaen....’ Hier zweeg Frans en ik bleef eene lange poos op zyne woorden nadenken. Eindelyk sprak ik: ‘Het is wel mogelyk, broeder, dat gy in uwe denkbeelden wel beraden zyt en dat, wil men het menschdom tot de hooge volmaektheid doen opklimmen, het noodig is, eerst aerdsche middelen in het werk te stellen, alvorens men tot die des geestes uitsluitelyk zynen toevlugt neme. - Ik gevoel het klaer, indien de maetschappy, volgens uw stelsel, eene goede inrigting konde bekomen, dan zou reeds de helft van den weg gedaen wezen en de mensch zou beter bereid zyn, om tot het hooge gevoel op te klimmen. De geest des menschen zou eene grootere gerustheid genieten en daer door beter in staet gesteld wezen, om ook de gedachten allengs tot het ryk van het hooge gevoel te verheffen.... Ja, Frans, hoe meer ik er op nadenk, hoe klaerder zie ik, wat er al te doen staet en welke moeijelyke dagen het menschdom nog zal moeten doorworstelen, alvorens tot zyne echte bestemming te geraken...... Ik wil op dit alles eens goed nadenken, broeder; want het is een gewigtig punt dat gy hebt aengeraekt......’ ‘Nu, nu’ zegde Frans ‘verdiep er u niet te zeer in, breek er uw hoofd niet te veel mede, en stop liever uwe pyp nog eens; want de maryland is lekker.’ Ik voldeed aen dit verzoek; doch ik kon mynen geest niet beletten op de woorden van Frans na te denken. Ik heb sedert, in de kalmte myner studiekamer, meer- | |
[pagina 230]
| |
maels dit onderwerp nagegaen en, ja, daerin ligt eene groote studie. - De maetschappy eischt eene menigte hervormingen; zy is er vatbaer voor; doch die hervormingen zullen niet zoo gemakkelyk tot stand kunnen gebragt worden...... Ik moet daer nog grondiger op nadenken....... |
|