| |
| |
| |
XX. Hoofdstuk.
De bekentenis der liefde van Frederik had zyn geluk nog vergroot. Thans moest hy zyne gevoelens in de tegenwoordigheid van anderen niet meer verbergen en het was hem toegelaten, die kleine bezorgdheden voor het meisje aen den dag te leggen, welke de gelieven met zoo veel inwendige vreugd verrigten. Het geheim was nu niet meer noodig en de jongeling moest niet, zoo als te voren, de gelegenheid bespieden om het zachte eener innige samenspsaek te genieten en over de gevoelens zyns harten te spreken. Het was hem voortaen als een regt verleend van, aen het tafel en gedurende de gesprekken, zich immer aen de zyde van Elisa te bevinden en haer op de wandelingen een bestendige leidsman te wezen. Onnoodig te doen opmerken, welke heilige en warme gemoedsuitstortingen er tusschen de jongelieden plaets grepen en welke hoopvolle blikken zy althans in de toekomst lieten dwalen. Zy waren niet van diegenen voor wie het geheim de grootste waerde van het genot uitmaekt.
De goede kunstschilder beschouwde met eene innige tevredenheid het geluk van zynen vriend, hy had zich
| |
| |
als een liefdevolle vader over hem gesteld en, terwyl de jongelieden zich in het ryk der verbeelding op hielden, dacht Frans met de brave moeder om stoffelyk geluk hun te berekenen en maekte de schoonste plannen voor hunne toekomst. Meermaels nog moest hy al zyne redeneerkunst gebruiken, om het gemoed der vrouw over het toeval gerust te stellen en geen beter middel vond hy daertoe, dan de inborst van den vader van Frederik voor de moeder van Eliea bloot te leggen, en haer daerdoor te doen beseffen, dat de reine inzigten harer ziel zouden begrepen en hare grootmoedige gevoelens naer waerde geschat worden. Was het den jongeling gegeven den geest van Klara gerust te stellen, hy ontving op zyne beurt niet minder troost van de teêrhartige vrouw; meermaels sprak zy met hem over de liefde die weleer zyne levensdagen zoo bitter gemaekt had en nu onlangs eenen nog zoo hevigen en pynelyken stryd aen zyne geschokte ziel was komen leveren. Met dit fyne gevoel, welk der vrouwenziel eigen is, wist zy den jongeling hoop in te storten en zynen moed optebeuren, niet met hem de vreugde in de toekomst te beloven; maer met hem de smarten zyner eerste jongheid, waervan hy insgelyks het verhael gedaen had, te doen herinneren en hem dan te doen begrypen, dat hy ook deze smart, zoo wel als de vroegere, zou te boven zyn gekomen. Met een woord, zy bevocht de droefheid door de droefheid, en wist zich alsdan op den stalen moed te beroepen, waervan Frans zoo menigwerf de grootste proeven gegeven had en waerdoor hy immer de grootste wederwarigheden had overwonnen. Hare poogingen hadden geen slecht gevolg en dagelyks, wanneer de vrouw als tot in het binnenste der ziel van Frans door- | |
| |
drong, dacht het haer dat de hartewonde genas en er een zachter licht zich in den geest des jongelings opdeed.
De brief welken de kunstschilder naer Antwerpen had gezonden, bleef niet lang onbeantwoord. De vader van Frederik viel volkomen in het voorstel en kondigde den dag aen, wanneer hy te Dusseldorf zou aenkomen. Die aenkomst werd door allen met angst en blydschap verbeid.
Wanneer de gestelde dag was aengebroken, begaven zich de twee vrienden naer de kade en bleven daer de aenkomst van het dampschip afwachten. Niet lang bleven zy in hunne verbeiding; want weldra zagen zy het vaertuig den stroom opstevenen en een oogenblik later by den wal aenleggen. De twee vrienden ylden op het schip en Frederik vloog in de armen zyns vaders. De brave man zoende het aengezigt des jongelings met eenen warmen drift en dan, hem scherp in de oogen ziende, zegde hy:
‘Welaen, myn brave Frederik, ik ben over u te vreden: gy ziet er gezond uit, gy zyt hersteld.’
‘o Volkomen, myn vader’ zegde Frederik ‘volkomen!..... maer waer is de vriend Frans?....’
De vader wees op den jongeling die met eene juffer in gesprek was. Niet zoodra had Frederik zulks bemerkt, of hy vloog tot het meisje en, ze in zyne armen klemmende, riep hy: ‘en myne lieve zuster, myne Clotilde! o zulk een geluk had ik niet durven verwachten! hoe gaet het, myne lieve?’
‘Zoo als immer, goede broeder’ zegde het meisje ‘allerbest en thans nog beter, nu ik u zoo frisch en gezond terug vinde.’
‘o Myn geluk is groot!’ hernam Frederik ‘vader
| |
| |
en zuster te gelyk zien! o myne goede Clotilde, wat heb ik dikwils aen u gedacht en gewenscht myne lieve zuster by my te hebben..... En moeder! hoe vaert zy?’
‘Allerbest, Frederik, het scheelde weinig of zy ging met ons mede; doch, gy verstaet ligt, het huis kon zoo niet gansch alleen gelaten worden.’
‘o Die kleine huishoudster’ zegde Frederik, met eenen zachten glimlach ‘en hoe vaert onze kleine Maria?’
‘Allerbest, broeder, van dag tot dag ontdek ik nog nieuwe hoedanigheden in haer. Zy is eene volkomen juffer geworden; gy zult ze met moeite nog herkennen.’
‘En Johan, haer broeder?’
‘Die heeft ons van in zee met een schip dat men ontmoet had, tyding gezonden. Tot daertoe was de reis allervoordeeligst.’
‘Allerbest’ zegde Frederik ‘en nu.... spoeden wy ons nu naer het gasthof; want gy zult denkelyk, van de reis vermoeid wezen........ Kom, vader, kom!’ riep hy verder tot den ouden heer, die intusschen met Frans in gesprek was.
Men verliet alsdan het stoomschip en, eenige stonden later, bevonden zich allen in het gasthof en op de kamer der twee vrienden.
Er werd eenen langen tyd over Antwerpen geredekaveld; men vroeg naer de vrienden en kennissen en Frans vernam onder andere met genoegen dat Daniël, voor wien hy zich, uit oorzake van den ouden Van Hardenhoek, zeer genegen voelde, ten vollen hersteld was en sedert eenigen tyd was gehuwd. Wanneer men genoeg over de geboorte stad gesproken had, was het aen de twee vrienden om, op hunne beurt, hun verblyf te Dus- | |
| |
seldorf uit te leggen, en Clotilde was op dit punt van eene buitengewoone nieuwsgierigheid. Frederik sprak met vollen mond over hunne levenswyze en over de innige kennis welke zy met de moeder en zuster van den gestorven vriend Walter hadden aengeknoopt. Clotilde hield met hare ondervragingen niet op, en zy deed zich de nauwkeurigste afschildering doen van het lieve meisje, van die goede Elisa welke haer destyds, by middel van Frederik en zonder te willen laten weten dat zulks van haer kwam, een zoo schoon geschenk had naer Antwerpen gezonden.
‘Ik spreek er niet verder meer over!’ riep eindelyk de verheugde Frederik. ‘Vandaeg nog zullen wy by vrouw Klara een bezoek gaen afleggen, gy zult onze tweede moeder zien en ook onze tweede zuster, myne lieve Clotilde, en ik twyfel er niet aen of gy zult weldra der twee vrouwen als eene hartsvriendinne verkleefd zyn.’
In stille gulle vreugden vlogen de uren voorby, en in den namiddag, wanneer de twee nieuw aengekomen zich ten vollen van de vermoeidheid der reis hersteld voelden, besloot men het voorgeslagen bezoek te gaen afleggen.
Klara en Elisa, die van de aenkomst en het bezoek verwittigd waren, hadden byna den ganschen dag in eene angstige verwachting doorgebragt. Niettegenstaende al wat Frans en Frederik hadden mogen zeggen, vreesden de twee vrouwen immer het oogenblik waerop zy den vader van Frederik voor de eerste mael moesten zien. Elisa inzonderheid voelde zich het hart ontsteld, wanneer zy nadacht, dat van den eersten indruk, welke er ging plaets grypen, mogelyk het geluk van haer
| |
| |
gansch leven afhing. Zy ging den vader van Frederik zien die ook haer vader moest worden, indien haer nog heil en geluk op de wereld beschoren was. Zou de brave man eenige toegenegenheid voor haer gevoelen, en zou zy, door hare schaemte, weldra het geheim harer liefde in zyne tegenwoordigheid niet verraden hebben? - o Die overdenkingen waren pynelyk voor de ziel van het meisje; allengs vergrootte hare angst en onrust, en wanneer zy eindelyk de huisschel hoorde klinken en zich overtuigde dat het de bezoekers waren die zich aenboden, voelde zy haer hart kloppen, als wilde het zich uit haren boezem rukken. Dan, zy deed alle haer best om die ontsteltenis te bedwingen, en wanneer zich de deur van het vertrek ontsloot, ging zy, met eenen ligten blos op de wangen, de intredende te gemoet.
‘Juffer Elisa’ zeide Frederik, met Clotilde tot het meisje stappende ‘het is myne goede zuster, waervan ik u meermaels gesproken heb. Ik wist niet van hare aenkomst en de vreugd is des te grooter geweest.’
De twee meisjes reikten elkaer de hand en hare blikken schenen in elkanders ziel te dalen, terwyl beider harte zacht geschokt werd. Na de gewoone pligtpleging zegde de zuster van Frederik op eenen zachten toon en terwyl zy de hand van Elisa teder drukte:
‘Ik heet Clotilde.’
‘En ik Elisa’ was het antwoord ‘dus geene verdere pligtplegingen’ en, als door een zelfde gevoel overmeesterd, wierpen de twee meisjes zich in elkaers armen. Eene eeuwige vriendschap was op dit oogenblik tusschen beide gesloten.
Intusschen was Klara met den vader van Frederik in
| |
| |
gesprek getreden. Van den eersten aenblik had de vrouw reeds begrepen dat wat men haer van de inborst des mans gezegd had, niet overdreven was. Zy zag de goedheiden zachtaerdigheid, met een grootmoedig karakter gepaerd, op het wezen van den jeugdigen ouderling uitschynen, en van de eerste woorden, welke er gewisseld werden, voelde zy zich inwendig overtuigd dat het hart van den vader dit der moeder zou begrepen hebben. De innigste kennis was weldra gemaekt en men beloofde zich wederzydsch van elkander dagelyks te zien, zoo lang de vader van Frederik zich te Dusseldorf zou bevonden hebben. Wat Elisa betreft, zy had ingelyks van den eersten stond af haren angst voelen verdwynen, en wanneer zy door Clotilde aen den Vader van Frederik werd voorgesteld, antwoordde zy zonder ontsteltenis op de lieftallige woorden van den ouden heer, en voelde zich zoo goed in haren schik alsof zy immer den braven man gekend had. De kennis werd allengs inniger en na men ruim eene uer in aengename samenspraek had doorgebragt, werd er voorgesteld, eene kleine wandeling te gaen doen, ten einde te beginnen om de vreemdelingen met de merkwaerdigheden der stad bekend te maken. Hierin werd toegestemd en men verliet weldra de wooning. Frederiks vader bood den arm aen vrouw Klara; Frederik had zich by Elisa gevoegd, en er bleef den kunstschilder gevolgentlyk ten pligt de leider van Clotilde te wezen. Die pligt was hem aengenaem; reeds sedert lang, door het verkeer in het huis van zynen vriend, had hy het lieve meisje leeren kennen en hy wist dat zy, by eene engelachtige inborst, een fyn verstand bezat en in de samenspraek veel geestigheid en bevalligheid kon ten toon spreiden.
| |
| |
Clotilde en Frans bleven eenige stappen achter hunne vrienden en wanneer zy eenige treden gedaen hadden, zegde het meisje, eenen vriendelyken en doordringenden blik op Frans werpende:
‘Heer Frans, gy die in de kunde der menschelyke zaken nog al ver zyt gevoorderd, gy die als een scherpzigtige opmerker te boek staet, zoudt gy my niet kunnen zeggen of er tusschen mynen broeder en de lieve Elisa, niet iets meer dan gewoone vriendschap bestaet’
‘Waerom zulke vraeg, mejufler?’
‘Een goed middel, heer Frans!’ zegde het meisje glimlachend ‘wanneer men niet geern antwoordt, dan is het best eene andere vraeg te doen. Nu, nu, ik weet sedert lang, dat gy voorzigtig zyt. Maer zie nu waerop ik myne ergwaen bouwe..... Bezie het lieve paer, dat daer voor ons stapt, eens met aendacht.....’
‘Welnu?’
‘Merkt gy niets op?’
‘Niets, mejuffer ‘zegde de kunstschilder ‘ten minste niets buitengewoons.’
‘Maer verstaet gy dan niet, dat die twee jongelieden niet voor de eerste mael arm aen arm wandelen?........ Ziet gy niet dat zy op elkanders tred gezet zyn, dat het eene lichaem de bewegingen van het andere navolgt met eene bevalligheid, eene juistheid die men slechts door de gewoonte kan verkrygen? Ziet gy niet dat die twee armen, als twee oude vrienden, op elkaer rusten, dat die armen, om zoo te zeggen, verheugd zyn, en dat er van de eene op de andere eene zachte drukking gebeurt, waerin eene woordenlooze maer krachtige tael besloten ligt. Zeg, ziet gy dat alles niet?
‘Mejuffer’ zegde Frans ‘ik sta u gerust den palm
| |
| |
der opmerkzaemheid af; het is wel de eerste mael in myn leven dat men my op zulke kleine dingen doet denken, die, ik moet het regt uit verklaren, in sommige gevallen van de grootste beteekenis kunnen zyn.’
‘Ik neem dit lieve compliment aen, heer Frans...... maer in sommige gevallen, zegt gy, wilt gy daer uit besluiten, dat het hier thans het geval niet is?’
‘Ik besluit niets, juffer Clotilde; doch, hoe scherp ik ook zie, ik kan in hetgene gy my aenwyst niets buitengewoons ontdekken. Het schynt my dat onze gang, by voorbeeld, zoo regelmatig is als die van Frederik, en dat onze armen zoo min van elkander eenen afschrik hebben als de armen van Frederik en Elisa.’
‘Dat is een goed middel om my doen te zwygen, heer Frederik’ zegde het meisje, terwyl zich een ligte schaemteblos over hare wangen verspreidde ‘doch, zeg wat gy wilt, ik blyf by myne eerste gedachte en herhael u, dat er iets meer dan vriendschap tusschen myn broeder en juffer Elisa bestaet.’
‘o De vrouwen, de vrouwen!’ zegde Frans, en hy bezag het meisje met eenen vriendelyken glimlach ‘er is geen middel om voor haer iets verholen te houden.... Welnu, ja, juffer Clotilde, gy hebt het geraden: de twee jongelieden beminnen elkaer, en hunne liefde is zoo vurig als ze heilig is; doch bewaer dit geheim voor u alleen.’
‘Ziet ge welk’ zegde de jeugdige Clotilde ‘ziet ge wel dat myn voorgevoel my niet bedrogen heeft, en dat ik goed heb opgemerkt! Welnu, het verheugt my! Ofschoon ik juffer Elisa slechts van over eene uer heb leeren kennen, ben ik overtuigd dat hare inborst zoo schoon en zoo zacht is als hare lieve gelaetstrekken, en dat zy mynen broeder zou gelukkig maken.’
| |
| |
‘o Mejuffer’ zegde Frans ‘zy is een engel; schoonere ziel heb ik nooit ontmoet, edeler hart heb ik nooit gekend. Ik twyfel er niet aen of het is aen haer te danken, dat Frederik de volle gezondheid heeft terug bekomen; het is hare invloed die op de ziel des jongelings gewerkt heeft, en als een weldoende balsem voor dezelve geweest is... Slechts eenige dagen, goede Clotilde, en gy zult het edele meisje naer waerde weten te schatten en haer voorzeker niet slechts als eene vriendin, maer als eene zuster liefhebben.’
‘Ik heb geene moeite om daeraen te gelooven, heer Frans. De eerste indruk misleidt my zelden en degene welke Elisa op my gedaen heeft, spreekt luid genoeg in haer voordeel. Ik bemin ze reeds als eene innige vriendin en, zoo als gy het voorspelt, zal zy my weldra als eene teêrgevoelige zuster aen het hart liggen... Doch, zeg my, heer Frans, gy zyt zeker reeds met Frederik overeengekomen, om vader van alles kennis te geven?’
‘Ik zal my met die zaek belasten, en heb gedacht dat men zoo spoedig niet moest spreken. Laten wy uwen vader den tyd om Elisa en hare moeder meer van naby te leeren kennen; hoe inniger die kennis zal wezen, hoe ligter zal de toestemming te bekomen zyn, en des te eerder zal het jawoord gegeven worden.’
‘Ik geloof niet dat mynen vader zyne toestemming zal weigeren’ zegde Clotilde.
‘Ik vrees zulks ook niet; doch denkt gy niet dat ik in myn voornemen goed beraden ben?’
‘Ik twyfel er niet aen, heer Frans, als de twee gelieven geduld genoeg bezitten en het geheim willen bewaren, dan is het allerbest.’
‘Zy zullen handelen, zoo als ik het zal goed vin- | |
| |
den’ zegde Frans ‘of liever’ hernam hy ‘zoo als wy het zullen goed vinden; want voortaen wil ik uwen raed by den mynen gevoegd hebben.......... Dat zal myne verantwoordelykheid verminderen, en gy zult my helpen om het geluk van onzen geliefden Frederik te bespoedigen.’
Nu ging de kunstschilder voort met over de liefde van Frederik en Elisa te spreken; hy schilderde de gevoelens der jongelieden met de zachtste en liefelykste kleuren af, legde hunne beide harten bloot, zoo als hy dezelve begrepen had en dit verhael deed aen zyn harte goed; want het scheen hem dat hy zich daer by zyne eerste liefde herinnerde, en terug de innige vreugde smaekte welke hy weleer in zoo ruime maet genoten had. Zyne stem en de tedere gevoelens welke hy ontvouwde, schenen eenen diepen indruk op Clotilde te doen; en indien Frans dien stond opmerkzaem had willen of kunnen wezen, zou hy zich overtuigd hebben, dat Clotilde allengs meer nadenkend en min spraekzaem wierd, en hare gewoone geestige gezegden gansch scheen te vergeten. En geen wonder toch; want hoe schertsend het meisje, by het begin der samenspraek, ook geweest ware, hoe goed zy had schynen te toonen, dat de liefde voor haer geen onbekend gevoel was, was het echter de eerste mael in haer leven dat zy zoo dien alvermogenden drift hooi le beschryven en leerde kennen, wat er in de ziel omgaet, wanneer twee harten, door de heilige vlam des gevoels, als in elkaer versmolten zyn. Eene gansche nieuwe wereld ontvouwde zich clan ook voor hare oogen en zy werd gewaer, dat zy tot dan toe eenen schat in haer hart had opgesloten gehouden, wiens rykdom zy nooit begrepen had. Wanneer Frans ophield met spreken, zegde zy:
| |
| |
‘Myn broeder is de gelukkigste mensch der wereld en het heil van Elisa is niet min groot!.....’
En die woorden kwamen als eene verzuchting uit het diepste van haer hart.
‘Voor allen bereidt de liefde geene kelken met vreugde opgevuld’ zuchtte Frans stil in zich zelven en nu werd het overig der wandeling byna sprakeloos voort gezet. Te meer de tegenwoordigheid van Frederik en Elisa belette den kunstschilder en Clotilde nog verder over dit onderwerp te spreken.
De avond was reeds gevallen wanneer men naer de wooning van vrouw Klara terug trok. Men nam het avondeten en nu deed Klara verstaen, dat Clotilde en de vader haer als eene gunste moesten toestaen van in hare wooning te huisvesten, en zich aldaer als te huis zynde moesten beschouwen. Er werd meer dan eene opmerking gedaen; doch Frans bemoeide zich met de zaek en verklaerde voorafgaendelyk, dat hy de koffers in het gasthof ging doen afhalen, en niet zoodra had hy die woorden geuit of hy vertrok om zyn gezegde door de daed te bestempelen. De opmerkingen moesten daerby een einde nemen.
De avond werd verder vrolyk doorgebragt en de nacht was zelfs tamelyk ver gevoorderd, wanneer de twee vrienden zich naer het gasthof begaven.
‘Deze dag is een gelukkige dag voor my geweest, myn goede vriend’ zegde Frederik ‘ik had nooit durven denken dat er my op de wereld zoo veel heil te wachten stond.’
‘De wereld is niet zoo naekt en ydel als men het zich soms wel wil inbeelden’ antwoordde Frans ‘en het stoffelyk geluk is niet zoo zeer te misachten.’
| |
| |
‘Ik versta u, myn vriend’ hernam Frederik, de hand zyns maets drukkende ‘ik versta u, ik dacht weleens...... doch spreken wy daer niet over.’
‘Neen, vriend, spreken wy daer niet over en geniet slechts met volle hart de genuchten die u te beurt vallen. Ik ben gelukkiger, gy weet het, wanneer ik u met heil en vreugde bedeeld zie.....’
‘Voor u ook, myn goede Frans’ zegde de jongeling met eene zachte stem ‘ja, voor u ook zal weleens een gelukkiger tydstip opdagen. De stryd dien gy dezer dagen doorworsteld hebt, zal de laetste wezen. Een nieuw leven zal voor u beginnen en dan zal myn heil nog door uw geluk vergroot worden.’
‘Ik zal van het geluk niet wanhopen, vriend, en gy weet dat het my aen geenen moed mangelt. Het is toch niet onmogelyk dat voor my ook de stormen door een helder weder worden opgevolgd.....’
‘Ik durf er u de verzekering van geven, myn vriend’ zegde Frederik ‘er is iets dat my daervan inwendig de overtuiging doet opvatten..... Gy zult weleens gelukkig zyn en ruimschoots voor de smarten beloond worden, welke u in zulke breede maet zyn toegedeeld geworden.’
‘Hopen wy’ zegde Frans ‘alles is mogelyk.’
Aldus redekavelende, bereikten de twee vrienden hun gasthof en gingen zich aen de rust overgeven.
De slaep van Frederik werd door de aengenaemste droomen verlustigd, terwyl Frans den geest gefolterd voelde en dien nacht, meer dan ooit, het treurige van zynen levensloop nadacht.
De dagen welke zich thans opvolgden, waren voor onze persoonaedjen met gulle blydschap en vreugde vervuld. Slechts op het wezen van Frans bleef eene
| |
| |
soort van droefgeestigheid geprent, die aenduidde dat, welken stryd hy ook tegen zich zelve leverde, het er nog verre van af bleef, dat de overwinning gevolgd was en hy zyne vorige opgeruimdheid van geest zou kunnen hergrypen. Elisa en Clotilde waren thans als twee gezusters; zy hadden hare harten voor elkaer blootgelegd, hare gevoelens elkander medegedeeld, en Elisa had zich niet kunnen wederhouden van hare liefde voor Frederik te spreken, en met de eenvoudigste woorden schilderde zy den hemelschen drift af, die in haren boesem heerschte en haer de gelukkigste stervelinge der wereld maekte. Clotilde kon, by die hooge proeve van vertrouwen, niet dan nog meer vriendschap voor het lieve meisje gevoelen en noemde haer niet anders dan hare geliefde zuster, wanneer zy zich te samen bevonden. Uren lang duerden soms hare samenspraken en het eeuwige voorwerp derzelve waren de twee jongelingen. Wie zou kunnen zeggen, welke fyne, diepgevoelde opmerkingen er gedaen werden, en welke zuivere gevoelens er in de harten der twee meisjes ontstonden, wanneer men over de zachte ziel van Frederik sprak en gewaegde van de warme vrindschap van Frans en die grootsche edelmoedigheid welke op zyn gelaet als afgeschilderd stond. Clotilde vond er eene byzondere vreugde in, om de zielshoedanigheden des jongelings te verheffen en meer dan eens verhaelde zy aen hare vriendin, welke opofferingen hy reeds voor haren broeder gedaen had en hoe hy dezen te Antwerpen, gedurende zyne krankheid, als eene ziekedieuster opgepast en als eene teerhartige moeder bewaekt had. o Ja, ook Frans was een uitgelezen jongeling, een dier karakters welke men, eilaes! te zelden in de wereld aentreft. En die jongeling
| |
| |
had reeds zoovele smarten doorstaen: en nu nog, Clotilde zag het gemakkelyk, nu nog moest er een groot wee in zynen boezem schuilen. - Wist Elisa daer iets van? - ja; doch dat geheim behoorde haer niet, en slechts Frans zelve mogt daer een woord van spreken. - Zoo zegde Elisa, en Clotilde besloot den jongeling het geheim aftevragen. Zy wilde en zou het weldra gekend hebben...
Dit besluit maekte zich allengs meer en meer van den geest van Frederiks zuster meester, en by de eerste gelegenheid, welke zy vond om den jongeling alleen te spreken, zon zy liet ten uitvoer gebragt hebben. Een gunstig geval bood zich weldra aen. Clotilde bevond zich met Frans alleen in den tuin en zegde hem:
‘Mynheer Frans, ik moet u eene vraeg doen; zult gy my openhartig antwoorden?’
‘Myne antwoorden zyn nooit anders, mejuffrouw.’
‘Maer zult gy antwoorden?’
‘Vraeg maer, goede Clotilde.’
‘Zie hier’ zegde het meisje ‘al wie ons hier omringen, zyn verheugd en men kan de blydschap op hunne aengezigten lezen. Gy alleen, heer Frans, schynt met geen vry gemoed in die algemeene vreugde te deelen en de tint van droefgeestigheid, die over uw gelaet verspreid ligt, duidt aen dat er iets uw hart pynigt, dat gy ongelukkig zyt?’
‘Ik ben niet ongelukkig’ zegde Frans ‘integendeel.’
‘Hoe zult gy my dan uwe voortdurende droefgeestigheid uitleggen?’
‘Hoe ik u zulks zal uitleggen?’ herhaelde Frans, en hy bleef stil staen, sloeg eenen blik op het meisje en greep hare hand in de zyne.
| |
| |
Dan sprak hy op eenen statigen toon:
‘Hebt gy nooit hooren zeggen, kind, dat zware wonden, ofschoon genezen, soms na langen tyd nog wel op nieuw open breken’
‘Welnu?’ vroeg het meisje.
‘Welnu’ hernam Frans ‘ik ben in zulk een geval. Alleenelyk kan ik u zeggen, dat het geene lichamelyke wonde is waeraen ik lydend beu.....
Nu wandelden de twee jongelieden voort, en Clotilde bleef eene lange poos zonder nog een woord te spreken. Eindelyk zegde zy met eene zachte doch vreesachtige stem:
‘Het zou mogelyk onbescheiden zyn, heer Frans, indien ik u verderen uitleg durfde vragen, ofschoon zulks met het beste inzigt zou geschieden, en slechts in de hoop, van in uwe smart te deelen, zoo niet er eenige verligting aen toe te brengen?.....’
‘Aen de zuster van mynen vriend, mag ik openhartig spreken’ zegde Frans ‘zy mag de geheimen die my toebehooren, kennen....’
En de jongeling deed nu het verhael zyner liefde; hy schilderde de rampen af die dezelve hem hadden berokkend en het treurige einde van Teresa, zorg hebbende nogtans den naem der afgestorvene te verzwygen en het gedrag des onweerdigen echtgenoots zonder eenige byzonderheden opgevende, zoo als hy ook voor Klara en Elisa gedaen had.
Dit verhael maekte eenen diepen indruk op Clotilde. Gedachten van vertwyfeling deden zich in haren geest op en een onbekende stryd verhief zich in haer geschokt gemoed. Zy had op dit oogenblik alleen willen zyn, om op dit alles rypelyk na te denken, en te onderzoeken
| |
| |
wat er in hare ziel omging. Dan, zy kon Frans zoo niet op eens verlaten en was het haer thans geenen pligt in haer hart woorden van vertroosting te zoeken? - Zy deed zich eindelyk geweld aen om te spreken:
‘Gy zyt niet alleen ongelukkig geweest’ zegde zy ‘ook die vrouw heeft fel te lyden gehad, en ik zou niet durven beslissen of de misstap niet al te zwaer is gestraft geworden.’
‘Ongetwyfeld, goede Clotilde’ sprak Frans ‘en het is wel die gedachte welke de grootste oorzaek myner droefgeestigheid is. Het berouw is grooter geweest dan myne liefde en thans verwyt ik my, dat die drift ooit in mynen boezem is uitgedoofd geworden en dat ik thans, buiten het onbegrensde medelyden, geen ander gevoel voor de afgestorven meer in mynen boezem kan ontdekken...... en dat is het echte geheim myner moedeloosheid.’
‘Zulks getuigt van de edelmoedigheid uws harten, heer Frans; doch gedenk nu eens het prozaïsche spreekwoord dat zegt, dat gedane dingen geenen keer hebben, en dat uwe droefgeestigheid niet alleen niet kan baten; maer u slechts nadeelig kan wezen.’
‘Dat is zoo wys gesproken, als het maer zyn kan, lieve Clotilde; doch gy weet hoe moeijelyk het is aen den geest te gebieden.’
‘Heb slechts het verlangen, heer Frans, en gy zult weldra tot de gewenschte rust komen. Ik durf er u de verzekering van geven.’
‘Ik zal uwen raed volgen, mejuffer, en wanhoop van deszelfs goeden uitslag niet. Doch, geloof my, wanneer ik soms mynen rampvollen levensloop overdenke, wanneer ik soms myne levensdagen een voor een voor
| |
| |
myne oogen doe hervoortreden, en dan, als het ware, de menigvuldige rampen herzie, en als op nieuw de nydige slagen van het bitsige noodlot gevoele, o dan maekt zich een akelig gedacht van vertwyfeling van mynen geest meester; dan zie ik de wanhoop met hare verbrande oogen, met opengekrabde borst voor myne oogen opryzen, en ik voel in myn hart iets dat my als aenspoort om my in de armen van het afschuwelyk wangedrocht te werpen! dan schynt het my of ik myn hart met gloênde tangen voel toeknypen, dan voel ik myne ziel in razerny weenen en myne vuisten wringen zich ineen, terwyl ik my door eene krachtelooze woede vervoerd voel. Die toestand is afgryslyk, Clotilde. Men vergeet op dit oogenblik dat deugd en onschuld nog op aerde woonen, dat niet alle paden met doornen bestroeid zyn, dat niet alle harten, droog alle geesten bedorven zyn. De wereld wordt eene woesteny, waer de een den andere tracht in lagen te trekken, en hem gebonden op pynbanken te folteren. De lach, dien men op hetwezen van eenen vriend ontwaert, schynt ons huichelary en spot; de weldaed die men zou aenbieden, schynt slechts uit baetzugtige inzigten voort te vloeijen; de onnoozelheid schynt ons bedrog, en de goedheid eene berekening, de edelmoedigheid eene dwaesheid, en het medelyden eene zwakte. Dan schynt ons de misdaed de eenige God die op aerde aenbeden wordt en de ondeugd is niet meer afschrikkelyk!.... Doch wat wil ik u die afschilderingen voorbrengen!’ ging Frans mistroostig voort ‘Uwe zuivere ziel, Clotilde, heeft nimmer nog met de besmeurende wereldsche zielen in aenraking geweest; uw rein en opregt gevoel heeft nimmer nog tegen valsche en huichelende gevoelens gebotst; uwe levenspaden zyn
| |
| |
tot hiertoe effen en gemakkelyk geweest: gy hebt tot hier toe in eenen heiligen dampkring geleefd. De stem der wereld heeft uwe ooren nog niet verscheurd, de doornen, op de aerdsche paden gestroeid, hebben uwe voeten nog niet gewond; het verzengend licht der maetschappy heeft uw oog nog niet beschadigd; hare zware klamme lucht heeft uwen reinen boezem nog niet benepen; hare grondstellingen hebben uwen geest nog niet verward en uw rein bloed is nog nooit door wereldschen gloed ontstoken geworden!.... o Meisje! gy zyt gelukkig en uw heil is onberekenbaer!...’
‘Frans, Frans, spreek toch zoo hopeloos niet’ zegde Clotilde, terwyl tranen bereid waren hare oogen te ontspringen. ‘Neen, neen, spreek zoo niet; hebt gy dan geene vrienden die u lief hebben, die u achten en u weten naer waerde te schatten?... weet gy dan niet dat uw geluk het onze is, dat wy alle opofferingen zouden doen om u gelukkig te zien, kent gy dan onze harten niet, Frans, kent gy dan myn hart niet?’
‘Ik weet dat gy een heilig meisje zyt, Clotilde; ik weet dat uwe ziel rein is als die eens engels... o Vergeef my dat ik zulke woorden heb uitgesproken; zy kunnen niet dan uw gemoed ontrusten.... Ik verdwaelde! Vergeef my dat ik u klagten heb laten hooren, die my nimmer, zelfs niet in de tegenwoordigheid van mynen vriend Frederik, uit den mond zyn gevallen.... Gy, engel der hoop, moest ik voor uwe oogen de wanhoop afschilderen!...’
‘Genoeg, genoeg, Frans; ik gevoel uwe smarten; ik kan ze begrypen en myn harte breekt, wanneer ik myne ommagt om u te troosten moet bekennen..., God weet wat ik al doen zou, om eenige verzachting aen uw
| |
| |
lyden te kunnen toebrengen. Doch ik ben een zwak meisje, en myn wil moet zich by wenschen bepalen; wat myn hart gevoelt, kan ik u niet uitleggen; daerin heeft zich eene warme deelneming in uw lot opgedaen en geene opoffering zou my te zwaer wezen.’
‘Die woorden alleen, goede Clotilde, zyn my als een verzachtende balsem.... Doch denken wy aen dit alles niet langer; myn boezem klopt reeds bedaerder; myne ziel heeft rust herkregen en het schynt my of een zware last van myn hart is weggenomen.’
Nog eenen langen tyd bleven de twee jongelieden in gesprek. De samenspraek werd allengs kalmer en de kreten der droefheid van Frans wierden ook allengs door de afschildering van zachtere gevoelens vervangen. Dan die zachte woorden van den jongeling deden niet minder indruk op het gemoed des meisjes en, wanneer beide tot het gezelschap der vorige vrienden terug keerden, voelde zich Clotilde den boezem wel niet diep geschokt, zoo als by het begin der samenspraek; maer toch ontroerd, en eene onrust, door eene verre hoop in de toekomst verzacht, woelde in haer gevoelig hart rond en deed haer, gedurende het overig van dien dag, verstroeid en droomachtig voorkomen.
Die toestand van het lieve meisje ontsnapte aen het klaerzigtige oog van Elisa niet, en ongetwyfeld geschiedden er nog dien zelfden dag, tusschen de twee vriendinnen van die gemoedsuitstortingen welke het bezwaerde hart verligten en de vriendschapsbanden telkens nauwer toesluiten.
|
|