Ziel en lichaem
(1848)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Dusseldorf, 3 July.Neen, wat in myn binnenste omgaet, kan ik niet zeggen. Hoe innig ook de vriendschapsbanden zyn welke my aen Frans verbinden, hoe klaer hy immer in myne ziel gelezen hebbe, hoe onbeschroomd ik hem immer myn hart hebbe geopend, durf ik toch thans hem niet zeggen wat in het binnenste myns wezens omgaet. Ook aen myne zuster, aen myne goede Clotilde, zou ik het niet durven schryven. - Waerom die achterhouding! waerom die zekere soort van beschroomdheid? waerom die schuchterheid? ik weet het niet...... Er is dan voor het oogenblik iets in myn hart dat sterker spreekt dan de vriendschap, dan de broederliefde! - en wat zou dat iets kunnen wezen?...... ik kan het my niet uitleggen.... Iets dat vast staet is, dat er, sedert eenige dagen, | |
[pagina 40]
| |
eene groote verandering in myne ziel gebeurd is. - Daer aen slechts kan ik niet twyfelen.
Ik herinner my hoe kommerloos weleer myne dagen heenvloden. - Gulden dagen myner jongheid, hemelgeesten, die my alsdan tusschen uwe vleugelen en op uwe zachte handen wiegden, waer zyt gy heen getogen? Ik herinner my, wanneer myne jongelings jaren waren aengebroken, hoe ik immer vry en dartelend door het leven bleef wandelen, hoe my de zachte vreugde den boezem deed kloppen, en hoe spoedig de smarten, die my soms op het hart wogen, vergeten werden. Zachte huisvreugde, geliefkoosde studiën, vriendenvermaken! gy staet my nog levend voor het oog en uw aendenken verfrischt my den geest..... Later leerde ik eenen man kennen die van weinigen begrepen werd, wiens ziel gewoonelyk als onder eenen ondoordringbaren nevel bedoken bleef, wiens hart zich voor my alleen opende, wiens gemoed zich voor my alleen in al zyne volheid uitstortte. Die man was Wolfang,....... Hy ontsloot voor myne oogen eene gansch andere wereld; hy deed my met éénen blik over al het geschapen heenzien, hy maekte mynen voet van de aerde los en hy deed my, met hem, in het bovenaerdsche ryk, in de eeuwige geestenwereld rondzweven. Myn geluk was groot, was onuitsprekelyk groot!.... Wolfang verdween van de aerde, het stof herzocht zynen oorsprong en de geest ging zich vervoegen met den alomvattenden geest, waervan wy | |
[pagina 41]
| |
allen uitstralen. - Waerom toch heeft myn goede vriend Frans den heer Wolfang niet beter begrepen? - De dood van den grooten toonkundige heeft my getroffen, ja, als eene bliksemstrael is die voor my geweest, doch ik heb er my niet over bedroefd. Wie toch zou zich over het geluk eens vriends kunnen bedroeven?.............. En dan, weet ik dan niet, dat wy elkander nog immer ten vriend staen, dat hy, alhoewel voor de oogen myns lichaems niet zigtbaer, menigen stond naest myne zyde doorbrengt en op my blyft waken!...’
Er schiet my iets in het geheugen. - Zekeren dag - het is reeds eenen geruimen tyd geleden – verhaelde my Frans, in eenige woorden, hoe een meisje, aen wien hy sedert lang verkleefd was, hem ongetrouw was geworden en zyne liefde versmaed had. Wie die vrouw was, zegde my Frans niet en ik wilde er hem ook niet verder na vragen. Treurig, wanhopend was de brave jongeling, en ik had medelyden met zyne smart; - doch nu slechts voel ik dat ik die smart niet begreep, dat ik al de uitgestrektheid van het wee van Frans niet kon bevatten. Thans begryp ik, thans zie ik wat de jongeling geleden heeft, wat hy mischien nog lydt. Zyn toestand moet akelig geweest zyn, en men moet, zoo als hy, eenen yzeren wil hebben om zulke smarten te boven te komen. - Waerom overvallen my thans die herinneringen? - Ook Walter, de arme Walter moet | |
[pagina 42]
| |
fel geleden hebben: hy ook heeft bemind, zoo my Frans gezegd heeft, hartstogtelyk bemind, en hy heeft zyne geliefde in den bloei harer jongheid van zyne zyde zien rukken. Het heeft hem mogelyk den dood gekost?...... - En toch vind ik dat hy gelukkiger dan Frans is geweest. o, Beminnen en met geene wederliefde beloond worden! beminnen en denken bemind te zyn, en dan verraden worden! - Dat is het bitterste wat ons de alsemkelk des levens kan aenbieden.....
Welken dank ben ik mynen vriend Frans niet verschuldigd voor de kennis die hy my hier te Dusseldorf heeft doen maken! Welke edele inborst als die van de moeder van Elisa, en welke hemelsche ziel als die van het meisje! Hoe aengenaem is my der vrouwen gezelschap en welke vriendschap betoonen zy my niet! Aen my, dien zy slechts door mynen vriend kennen, die haer tot hier toe slechts tot last gediend heb! - Het bezoek by het graf van Walter heeft myne ziel diep ontsteld, en toch is die dag met innige vreugden voor my vervuld geweest. Het schynt my dat ik nog door het frische landschap wandele, dat ik den zachten arm van Elisa nog op den mynen voel drukken, dat ik hare engelenspraek nog tot myn oor voel naderen en tot in het binnenste myns harten voel doordringen. - En daerby de terugkomst in het rytuig...... Hoe hemelschoon was Elisa niet zoo als zy daer door de droefheid overmeesterd zat! Wat stond er niet al op haer lieve gelaet te lezen! En | |
[pagina 43]
| |
wat ging er in myne ziel om! - o Dat is niet alleen onbeschryfelyk; maer dat kan men geen tweemael gevoelen....... Ik kende my zelven niet meer, en ik was blyde met mynen vriend het rytuig te kunnen verlaten. Ik ware myn gevoel mogelyk niet meester gebleven................. Wat beteekent toch die toestand en waerom doet my thans de herinnering nog zoo hevig het harte kloppen!........ | |
4 July.Ongetwyfeld heeft het aendenken van Walter gisteren eenen geweldigen schok in de ziel van Elisa te weeg gebragt. De treurigheid heeft haer nog niet verlaten; hare zuivere blauwe oogen hingen nog als in tranen te vlotten. Eene zekere vermoeidheid straelde nog in alle hare bewegingen door en in hare stem was nog altyd een weêrklank van de treurige klagten, welke hare ziel gisteren in het geheim tot den hemel heeft doen opstygen. - De droefgeestigheid deed haer nog schooner voorkomen, gaf nog iets meer engelachtig aen hare hemelsche gelaetstrekken. – o Voorzeker heeft zy den nacht in waken, mischien in weenen doorgebragt. Zy heeft de gedachtenis van den braven broeder in haren geest herroepen en op nieuw gevoeld, welk verlies zy en hare | |
[pagina 44]
| |
moeder ondergaen hebben....... – Daer is Frans. – Wy gaen de twee vrouwen terug vinden.
Het is zoo als ik gedacht had. – Wanneer wy daer straks in den tuin wandelden heeft zy het my bekend. ‘Gy zyt droefgeestig, mejuffer ‘zegde ik. ‘Ik zal het niet ontkennen’ was haer antwoord. ‘De wonden waren nog niet goed genoeg genezen, en by het graf myns broeders hebben ze op nieuw gebloed.’ ‘Ik heb zulks gevreesd; ik en Frans hadden dien heiligen pligt alleen moeten vervullen.’ ‘o Het spyt my niet’ zegde Elisa ‘neen het spyt my niet.’ En twee tranen blonken op hare verbleekte wangen. ‘Ween niet, juffer Elisa’ riep ik ‘ween toch niet; wees krachtig voor u en voor my tevens.’ ‘o Ik ben gewoonelyk geene zwakke vrouw, heer Frederik; meer dan duizendmael heb ik zegepralend tegen de droefheid en tegen de tranen geworsteld en nu nog, indien myne moeder daer voor ons stond, zou ik mogelyk myne tranen kunnen bedwingen, omdat ik weet welken diepen indruk, welk nadeel myn geween haer zou veroorzaken. Doch waerom my thans bedwingen! o Ik kan niet: ik ben toch ook eene vrouw, en soms eene zwakke vrouw...... Gy toch zult sterk genoeg zyn om myne tranen te zien, zonder in myne marteling te deelen.....’ | |
[pagina 45]
| |
‘Weenen met u kan ik!’ riep ik uit ‘en in uwe smarten niet deelen, is my onmogelyk!’ En een stroom van tranen ontsprong insgelyks aen myne oogen en de kloppingen myns boezems werden zoo hevig, dat ik genoodzaekt was my op eene rustbank le laten neêrzakken. Elisa bevond zich aen myne zyde en, terwyl ik hare hand in de myne geklemd hield, riep ik uit: ‘o Ja, ween, Elisa, ween, het zal uwen boezem lucht geven!..... De tranen zyn de stem van het hooge inwendig gevoel; laet die stem luide spreken. Zy vindt in myne ziel eenen weêrklank en zoet is het my met u te lyden. Het is eene geestverrukkende marteling die ik ondersta.....’ En nu vloten beider tranen ongestoord. Wanneer onze droefheid eenigzins gestild was, rigtte ik den blik op het meisje en sprak met eene stille stem; doch die voorzeker van hoogen geestdrift getuigde: ‘Elisa, laet my u een broeder zyn en wees gy my eene zuster?’ Een blik, zacht als eene lente zonnestrael, sproot uit de oogen van het lieve meisje en myne hand, als door gevoel vervoerd, drukkende, sprak zy: ‘Het zy zoo.....’ Een lang stilzwygen volgde op dit korte, maer voor my hemelsche gezegde, en myn gelaet alleen kon uitdrukken welke vreugde ik in myne ziel gevoelde. Nimmer zal ik het heilige van dien stond vergeten: het scheen my als daelde er op dit oogenblik een hemelgeest op aerde neder, die zyne handen over onze hoofden spreidende, zegde: die twee zielen zullen voortaen door eenen innigen band van vriendschap aen elkaer | |
[pagina 46]
| |
verbonden blyven. De hemel heeft hare verzuchtingen gehoord, en ik breng zyne toestemming..... Beide bleven wy thans sprakeloos. Wat kon er nog gezegd worden?..... Het schynt dat myn leven sedert dit oogenblik vergroot is, een zachter vuer doorloopt myne ledematen, een warmere gloed woelt door myn bloed; de gansche natuer schynt my toetelachen. o Ik voel eene inwendige blydschap, een zielengeluk dat ik sedert lang niet meer gesmaekt heb. Elisa heeft vertrouwen in my; zy durft in myne tegenwoordigheid weenen; een band van broederlyke liefde zal my voortaen aen haer hechten en zy zal my eene teêrgeliefde zuster zyn. – Zoo was weleer het lot van Wolfang. Zalig, heilig lot; Lydia is voor my terug geboren...... Onbegrypelyk!...... Lydia! Elisa.......... Myn geest verliest zich in die overdenking!....... o Zoeken wy niet om de onverstaenbare dingen te doorgronden....... | |
5 July.Ik heb den ganschen dag met de twee vrouwen alleen overgebragt. De vriend Frans is, in de omstreken, een landgezigt gaen schilderen; slechts binnen eene uer zal hy te huis wezen. o Hoe spoedig is die dag vervlogen! al te spoedig! welke zalige uren hebben wy te samen gesleten! Welk | |
[pagina 47]
| |
een genot is het my geweest, zoo volmondig over myne geboortestad te kunnen spreken en met welk een innig genoegen hebben vrouw Klara en Elisa geluisterd, wanneer ik haer over myn geliefd huisgezin onderhield. Wanneer ik haer mynen braven vader, myne teerhartige moeder en myne goede zuster Clotilde afschilderde. Zy zouden die goede lieden willen kennen, en wen ik eene tweede reis naer Dusseldorf doe, moet ik ze medebrengen. ‘Laten wy ze liever gaen vinden’ heb ik gezegd. Doch daervan wilde de moeder niet hooren. Elisa zou ligt over te halen wezen. o Dat ware een echt genot voor my! Elisa zou myne zuster leeren kennen en deze zou haer ongetwyfeld eene hartsvriendin worden. Die twee reine zielen zouden elkaer weldra begrepen hebben. Myne ouders zouden er te regt mede in hunnen schik wezen, en welke zorgen zou ik niet aenwenden om haer het verblyf te Antwerpen te veraengenamen, en hoe zoet zouden my die zorgen niet vallen...... ‘Ik heb haer myn gansch leven uitgelegd. Myne innige vreugden, myne kleine smarten, myne droomeryen, myne verzuchtingen, myne plannen voor de toekomst. Van Wolfang heb ik niet gesproken; zy zouden dit wonderbare gedeelte myns levens mogelyk niet regt begrepen hebben. Ik zelve kan het my niet goed verklaren. - Myne gedachten komen veel met die van Elisa overeen; het kan niet anders; onze zielen verstaen zich te goed, gelyken te zeer aen elkander, dan dat wy in onze gevoelens vreemd zouden kunnen wezen...... Waer wy verder al van gesproken hebben, kan ik my niet meer te binnen brengen. Alleen de zoete herinneringen der gevoelens, welke de samenspraek in my | |
[pagina 48]
| |
opgewekt heeft, zyne onvergankelyk in myne ziel gedrukt. | |
9 July.Myne vriendschap met de twee vrouwen wordt van dag tot dag inniger. Zy aenzien my als het kind uit den huize; zy hebben zorg voor my, alsof ik nog immer krank en zwak ware, en ik gevoel my sterk en als met een nieuw leven bezield. Dagelyks ontdek ik meer goedhartigheid in vrouw Klara en meer zielshoedanigheden in hare engelachtige dochter. Elisa is eene vrouw zoo als ik ze my immer, in myne gulden droomen, heb voorgesteld: gevoelig, zuiver van harte en krachtig van ziel. Nimmer nog heb ik hare schoonheid zoo goed kunnen waernemen dan dezen namiddag. - o Ja, de vrouw is de schakel die ons aen de bovenaerdsche wereld verbindt; zy is weerdiger dan het andere geslacht; hare ziel is meer dan de onze door Godes geest bestraeld; zy voelt meer dan wy en op eene klaerdere wyze; haer gevoel is als eene inspraek des hemels: zy redeneert niet volgens de styve reden; maer zy ziet, bevat en werkt, zonder nagedachte, zonder berekening. – Het woord van eene vrouw, wier ziel door de wereld, door de onttoovering niet gekrenkt is, is het woord Gods. De voorzegging zweeft op hare lippen; haer geest heeft meer uitstralingskracht | |
[pagina 49]
| |
gekregen dan de onze, en is dus krachtiger in zyne werkingen, verhevener in zyne denkbeelden..... Waerom boezemen alle vrouwen dien eerbied niet in, welke Elisa doet geboren worden by al die haer omringen?.... o Het is omdat alle niet, zoo als zy, rein en zuiver in het midden eener bedorvene wereld zyn gebleven; het is om dat alle de magt niet bezitten om de listen en lagen, die men haer gedurig legt, te verydelen; het is om dat zy hare eenvoudigheid verliezen, niet wetende dat daerin hare grootste sterkte gelegen is...... Maer, nog eens, hoe schoon heeft my het meisje vandaeg toegeschenen! Albestierder, hierin erken ik uwe vaderlyke wysheid: Gy hebt gewild dat eene zoo hemelsche ziel in een hemelsch lichaem huisvestte. o Kunnen uwe engelen, kunnen de geesten die u omringen nog schoonere vormen bezitten? Is de kleur hunner blikken zachter dan de blauwe kleur van de oogen van Elisa; zyn hunne handen tengerder dan hare handen; zyn hunne leden ranker dan hare leden; is er op hunne aengezigten eene meer hemelsche uitdrukking, dan die welke op het wezen van Elisa verspreid ligt?...... En dan, zyn hunne gevoelens zuiverder dan die van het meisje; zyn de engelen des hemels schooner dan Elisa, die engel op onze aerde? – Of liever, is Elisa iets anders dan eene dier uitverkoren hemelsche geesten, o groote God! die gy met aerdsche vormen omkleed hebt en in de wereld gezonden, om tot troost te dienen aen de boetende pelgrims, welke haer op hunne duistere levensbaen, als eene schitterende zon, zien opdagen en, by haer aenschouwen, nieuwen moed en nieuwe krachten vinden? | |
[pagina 50]
| |
11 July.Is Elisa het zelfde bovennatuerlyke wezen niet dat weleer, onder den naem van Lydia, de ziel van mynen vriend Wolfang versterkt heeft? - Wie weet het? - Zullen wy, die de werkingen van den Almogenden geest, die alles omvat en bestuert, niet kunnen begrypen, zullen wy, die de kracht van onze eigene ziel niet kunnen weten, zullen wy palen aen de Almagt stellen! Wie kan zeggen, dat kan en dat kan niet geschieden?.... Bukken wy het hoofd met ootmoed neder, kussen wy de hand die ons schatten toereikt, en danken wy, zonder onderzoek, dengenen die ons schatten, gunsten en genot aenbiedt. | |
19 July.Frans is als de oudste zoon in het huis van Klara; hy aenschouwt my en Elisa als zyne jongere broeder en zuster. De moeder vraegt raed aen hem, wanneer er iets te beschikken valt; hy heeft kennis van de maetschappelyke dingen en weet hoe het in de wereld met alle stoffelyke zaken gelegen is. Gisteren avond nog heeft hy ruim eene uer doorgebragt met oude familiebrieven te doorsnuffelen en het zal aen zyne kennis te danken zyn, dat Klara terug in het bezit zal komen van een nog al | |
[pagina 51]
| |
aenzienlyk erfdeel, dat haer tot hier toe ten onregte geweigerd is geworden. Terwyl Frans zich met die opzoekingen onledig hield, bevond ik my alleen met Elisa. Zy hield zich met borduerwerk bezig en ik verheugde my ongestoord myne blikken op haer gevestigd te kunnen houden en hare minste bewegingen gade te kunnen slaen. Na eenigen tyd in die sprakelooze beschouwing doorgebragt te hebben, voegde ik my digter by myne lieve zuster, en terwyl ik het hoofd naest het hare gebogen hield, vroeg ik haer: ‘Voor wie, myne goede zuster, is dit kunstwerkje bestemd?’ ‘Myn broeder is nieuwsgierig’ zegde Elisa op eenen vrolyken toon ‘hy wil al myne geheimen weten.’ ‘Het is een geheim, Elisa! o Zeg het my dan?’ ‘Omdat het een geheim is?’ ‘Ja, ook daerom, lieve zuster, zeg voor wie.....’ ‘Gy zult toch niet ophouden. – Welnu het is voor uwe zuster.’ ‘Is dat het groot geheim?’ ‘Welhoe! is dat geen geheim? hebt gy dan geene zuster?’ ‘Myne zuster die zich zelve geschenken doet?’ ‘Uwe zuster te Antwerpen.....’ ‘o Vergeef my, Elisa; ik dacht aen myne andere zuster niet...... o heb dank, engel! dank, duizendmael dank.....’ En ik drukte eenen vurigen zoen op de hand van Elisa. Zy werd schaemrood en ik voelde my door die stoutmoedigheid, die ik zonder nadenken en door het gevoel overweldigd, begaen had, gansch ontsteld. | |
[pagina 52]
| |
Dan, Elisa greep het woord weder op: ‘Frederik, Frederik’ zegde zy ‘vergeet gy uwe nabestaenden zoo gemakkelyk, hoe spoedig zullen dan uwe kennissen, uwe vrienden uit uw aendenken gewischt worden!’ Die woorden, hoe zacht ook uitgesproken, hadden een verschrikkelyk uitwerksel op myne ziel: ik myne vrienden vergeten, haer vergeten!..... ‘o Elisa, myne lieve zuster!’ riep ik uit ‘spreek toch zoo niet: doe myne ziel die marteling niet aen. Ik, myne vrienden vergeten! u vergeten! o God! Neen, neen, spreek zoo niet.....’ En tranen liepen in overvloed langs myne wangen. Ik sprak verder: ‘Elisa, vele dingen zyn mogelyk; men is van weinig op de wereld verzekerd, en de menschelyke geest, zoo lang hy in het lichaem huisvest, is aen zwakheid onderworpen; maer, ik durf het zweren: zoo lang er in myn hart een sprankel gevoel zal woonen, zal uwe beeldtenis daerin geprent blyven; zoo lang er een woord over myne lippen zal kunnen rollen, zoo lang zal uw naem op myne tong zweven; zoo lang er aenbidding in myne ziel zal schuilen, zoo lang zult gy het voorwerp dier aenbidding wezen....... en ik zou u kunnen vergeten! Maer weet gy dan niet, zuster, welke band ons aen elkaer verbindt, weet gy dan niet, dat ik in myne ziel eenen heiligen eed gezworen heb en, wat meer is dan dit alles, weet gy niet, dat gy voor my als het licht in de duisternis zyt; dat gy myne schreden rigt en dat ik zonder u zou verdwalen! Weet gy dan niet, dat myne matte ziel slechts by u hare kracht kan herwinnen, dat de vreugden myns geestes van | |
[pagina 53]
| |
uwen geest uitstralen, dat ik niet leef dan door u, dat myn bestaen aen u verbonden is en in uwe handen ligt!’ ‘Genoeg, Frederik, genoeg’ zegde het meisje ‘leef dan ook voor my!........’ En een traen rolde uit hare hemelsche oogen. ‘Voor u leven! Elisa!’ riep ik uit ‘ô mag ik my in die gedachte verheugen! mag ik gelooven dat myn bestaen u niet onverschillig is! dat gy meer dan medelyden voor den zwakken jongeling gevoelt, dat myne gevoelens beantwoord worden door uwe gevoelens, door uwe vriendschap?.....’ ‘Door myne vriendschap, ja’ zuchtte Elisa en haer hoofd op mynen schouder latende zakken, hoorde ik een gefluister: ‘en meer dan vriendschap!’ ‘Elisa, myne zuster!’ zuchtte ik ‘myne lieve!’ Verder kon ik niet spreken; myn brandende wang raekte tegen den warmen wang van het meisje; hare zyden lokken ruischten tegen myn voorhoofd; hare handen lagen in myne handen...... Een gevoel des hemels overweldigde myne ziel, en snikkend riep ik uit: ‘Sterven! Sterven! op dit zalig oogenblik sterven! met haer sterven, o God!’ ‘Neen, leven, Frederik, leven!’ zegde Elisa en zy sloeg hare armen zachtjes om mynen hals. ‘Voor elkaer leven’ zegde ik ‘en eeuwig by elkaer blyven! o dan begint het eeuwig leven voor my op aerde!’ Het gevoel overweldigde my eene tweede mael en slechts een vloed van tranen, die myne oogen ontsproot, kon eenige lucht aen myn geschokt gemoed geven. Allengs herstelde zich myn geest en onze gesprekken, schoon meer bedaerd, bleven onze zielen | |
[pagina 54]
| |
met eenen hemelschen wellust overstroomen. o Hoe verdwaelden wy met den geest in hetgeen men de wereld der verbeelding noemt; hoe glansryk schenen ons de minste voorwerpen, hoe treffend waren ons de minste, de eenvoudigste denkbeelden! Hoe heilig waren onze gevoelens, en hoe voelden wy onze ziel, door hemelsche vreugden overgoten, in het oneindige wegdwalen! o al de vreugden die ik ooit genoten heb, zyn niets in vergelyking met de hemelsche vreugden, die ik op dit oogenblik gesmaekt heb. Nooit zou ik hebben durven denken dat er zulk een geluk op de wereld bestaen kan, dat de, Almagt den zwakken mensch de kracht om te genieten in zulke ruime maet geschonken heeft. – Elisa! Elisa! engel des hemels en engel der aerde! Gy zyt de heiligheid onder menschelyken vorm, de schoonste geest die ooit, onder de menschelyke gedaente verborgen, op onze aerde verschenen is. – o Waer heb ik ooit het geluk verdiend van uwe vriendschap te genieten! Wat zeg: ik vriendschap! uwe liefde!.....
Ja liefde! nu slechts begryp ik wat dit woord wil beteekenen. Liefde! gevoel dat van God uitstraelt, dat de grootste magt van God is, Liefde! heilige drift die, boven alles verheven, den mensch het best zyne hooge bestemming doet gevoelen! Goddelyke inspraek die ons en onzen oorsprong en onze bestemming doet kennen. Liefde. Verlangen dat ons van Gods geest is bygebleven, die niets dan de bron der liefde is. Liefde! band | |
[pagina 55]
| |
die het alles, in hemel en op aerde, aen elkaer verkleeft. Liefde! gevoel wiens gemis in alles de dood zou brengen; want een geest zonder liefde kan niet bestaen! God is enkel liefde, en de liefde op aerde straelt van hem uit!.....
Ja, nu zie ik het klaer, wat ik eerst met den naem van vriendschap bestempelde, was slechts liefde; het gevoel was het zelfde, doch ik had het in de menschelyke tael anders genoemd. – De menschelyke tael is bedriegelyk en ontoereikend. – Wie zou kunnen zeggen, wie zou kunnen beschryven wat ik thans in myne ziel gevoel! Wie zou slechts een klein denkbeeld kunnen geven van het verzaligend genot dat in myn hart rondstroomt, van den wellust, van de vreugden waermede myne ziel overgoten is? o Verdwyn, menschelyke sprake, verdwyn, ydele woordenklanken! Hoe wilt gy, door uwe stoffelyke teekenen, het onzigtbare gevoel der ziel afschetsen! Verdwyn, verdwyn en laet de verbeelding alleen het gevoel op zyne hooge baen poogen na te vliegen!........................................................................................................................ | |
[pagina 56]
| |
3 Oogst.Alles, alles schynt te herleven! De droefgeestigheid, welke ik weleer by Elisa gewaer werd, is verdwenen. Eene blyde, reine uitdrukking staet thans op haer gelaet verspreid; eene meer levendige kleur heeft haer engelenwezen, zoo niet schooner, ten minste nog meer verleidend gemaekt. Het leven is in myne borst verdubbeld; ik ben sterk en krachtig geworden; en myn gelaet moet de spiegel myner innige gevoelens wezen; want myn goede vriend Frans heeft my reeds zyne tevredenheid te kennen gegeven. – o Het is toch aen hem dat ik alles verschuldigd ben. Zonder hem zou ik nooit myne Elisa gekend hebben!........ Myne inwendige vreugd, myn geluk schynt mynen vriend ook gelukkig te maken; hy begint zyne vorige vrolykheid, zynen geestigen scherts te hervinden. Ik, herken in hem den vrolyken Frans van weleer. Soms, wanneer wy te samen onze pyp rooken, zit hy gedurende lange stonden sprakeloos, zich vergenoegende zyne blikken op my gewend te houden en dan zegt hy gewoonelyk: ‘vriend Frederik, ik ben te vreden, hoogst te vreden. Gy zyt op de goede baen; dagelyks zie ik u in krachten aenwinnen: de volle gezondheid staet aen de deur; nog eenigen tyd en dan roepen wy: vivat! Wy zullen feestdag houden, vriend, dat men er lang van zal gewagen!’ De brave jongen, de hartelyke vriend! - Ik ben ryk, ik ben gelukkig: een vriend als Frans, eene geliefde als Elisa! wat kan er my nog overkomen? Welk ongeluk, hoe groot het ook moge wezen, kan tegen dit geluk, tegen dit heil opwegen?..... | |
[pagina 57]
| |
Slechts de moeder van Elisa heeft de gerustheid des geestes nog niet ten vollen herkregen. De stonden echter waerop zy door de droefheid overmeesterd wordt, worden allengs zeldzamer en min treffend; zy ook zal weldra het treurig wee te boven zyn gekomen, en het aendenken van haren geliefden Walter zal haer slechts als eene droefgeestige, maer toch zoete herinnering byblyven. Wy hebben vandaeg eenen nieuwen stap aen de overwinning op de droefheid doen maken. Ik had in eene der kamers een piano ontdekt. Ik gaf er kennis van aen Frans en wy besloten het muziek in het klein huisgezin terug in te voeren. Sedert het afsterven van Walter had Elisa geen piano meer bespeeld; sedert dien dag had hare stem door de treurige wooning niet meer gegalmd. – Welke middelen Frans in het werk gesteld heeft, welke overtuigende woorden hy gevonden heeft om de twee vrouwen te overhalen, weet ik niet meer; doch hy heeft zyn doel bereikt en, op de belofte dat hy het spel met de vedel zou begeleid hebben, heeft Elisa zich laten overhalen om plaets aen het piano te nemen. Frans is een goed toonkundige, en het zou moeijelyk wezen sterker dan hy in het theoretische der kunst ervaren te zyn; niets ontsnapt hem; de moeijelykste wendingen weet hy met juistheid op het speeltuig voorttebrengen; doch het ontbreekt hem aen dit hooge gevoel dat den toonkunstenaer uitmaekt. Hy is een volmaekt uitvoerder, geen schepper. – Elisa is verre van den vriend Frans in toonkundige kennis te evenaren; doch indien haer de studie eenigzins ontbreekt, hoe rykelyk weet zy zulks niet te vergoeden, door het | |
[pagina 58]
| |
gevoel dat zy uit het speeltuig weet doen te stroomen! Ik heb haer goed bezien, terwyl zy het klavier onder hare vingeren deed trillen; ik heb myne blikken van haer niet afgewend, en met verwondering waergenomen, hoe al de verschillende gevoelens van de muziek zich op haer wezen als herspiegelden. – Dat kon niet anders wezen. Haer spel deed my telkens koud worden en soms voelde ik mynen geest als van de aerde wegvoeren. Men heeft my gedwongen om ook deel aen het kleine concerto te nemen. Een duo werd uitgekozen en, terwyl Frans hetzelve met het piano begeleidde, mengde onze stemmen zich. Hoe ik gezongen heb, weet ik niet. Ik heb niets gehoord dan de stem van Elisa, en wat ik gevoeld heb kan ik niet uitleggen; waer myne verbeelding my gevoerd heeft, wat ik in de bovenaerdsche werelden gezien heb, zou moeijelyk wezen te herzeggen. – Alleenelyk weet ik nog dat, wanneer de zang staekte, ik als ontgeest was en my afgemat in eenen zetel heb laten neêrvallen. - Eenige stonden later zegde my Frans: ‘Vriend, wy zullen spaerzaem met de muziek zyn, en ik verbied u er voortaen uwe stem nog by te mengeen...... Ik ben niet zeer gevoelig; maer een duo zoo als deze zou my op de zenuwen werken.’ ‘Heb ik dan zoo slecht gezongen?’ vroeg ik. ‘Gy hebt met uwe stem getooverd, vriend, en ik heb nooit geweten dat gy zulk eene bekwaemheid in de toonkunde bezat, en er uwe ziel zoo kondet doen in uitstroomen.’ ‘Spotter!’ zegde ik. ‘Er is hier geen spot mede gemoeid’ sprak Frans | |
[pagina 59]
| |
‘en gy weet wel, dat ik niet gewoon ben ydele complimenten te maken.’ ‘Dan kan ik meer dan ik zelf weet’ zegde ik, en een glimlach stelde een einde aen onze samenspraek.... Nu kwam Elisa zich naest my voegen en fluisterde my stil in het oor: ‘Frederik, indien gy my droefheid wilt sparen, moogt gy niet meer zingen.’ ‘En gy, lieve, zult gy het tegendeel doen, om my vreugden, oneindige vreugden te verschaffen?’ ‘Ik zal nog zingen’ zegde zy, en zich voor het piano terug plaetsende, zong zy eene aria op, zoo vrolyk en zoo schertsend, dat ik myne gedachten eensklaps eene gansche andere wending voelde nemen, en my eene gulle vreugde als in den boezem voelde storten. Ik voelde mynen geest als van den hemel terug op aerde dalen; doch ook aengenaem werd thans myne verbeelding gestreeld. o Lieve, gy kent myne ziel, en ik ben in uwe magt.... | |
19 Oogst.Hoe zalig vlieden thans myne dagen voorby! Welke hemelsche weelde overstroomt myne ziel! Hetzy ik my met den geest in de ongeschapene bovenaerdsche wereld verheffe, en daer, in het heilig der heiligen ronddwalen- | |
[pagina 60]
| |
de, de magt en luister van den Almogenden beschouw en my eenige stonden met de hemelsche geesten vermenge, tenzy ik op aerde terug dale et het schoon des geschapen voor myne blikken zie doortrekken - hier en boven is my genot en oneindige vreugde beschoren. Daer boven hervinde ik myne zielverwante, hier beneden vinde ik die my en door de ziel en door het hart voor eeuwig verkleefd is. – Hemel en aerde is my Elisa! – Geen reiner geest zweeft in het ryk van het eeuwige gevoel, geen schooner lichaem heeft de Almagt hier op aerde geschapen.....’
‘Elisa!’ sprak ik, terwyl wy in den tuin wandelden en terwyl de avondwind tusschen onze lokken ruischte, ‘Elisa’ zegde ik ‘denkt gy dat daer, waer die ontallyke hemellichten zoo glansryk staen te pryken, denkt gy dat daer minder leven is dan op aerde?’ en ik wees met den vinger naer het starrenheir waermede de reine lucht bezaeid stond. – ‘Het leven’ zegde zy ‘is overal.’ ‘Overal’ antwoordde ik ‘waer het gevoel bestaet, waer de liefde hare zachte doch onweêrstaenbare stem laet hooren..... Denkt gy, Elisa, dat er ons andere vreugden dan die van het zuivere gevoel, dan die der hooge liefde in Gods wereld bewaerd zyn?’ ‘Ik weet het niet, Frederik; doch dat alleen zou reeds genoeg wezen om de verhevenste zaligheid uitte- | |
[pagina 61]
| |
maken..... Ik zou zelfs niet weten wat men meer zou kunnen verlangen.’ ‘o Niets, lieve, zou men meer kunnen verlangen: het bezit van het hooge gevoel van de geestenliefde, is de voldoening van het verlangen zelve; en wanneer men zulks in den hoogsten graed bezit, dan kan er geen verlangen meer bestaen. – Ook is zulks de echte zaligheid. Wie verlangt, ontbeert. Daer boven kent men slechts genieten en men bezit daer alleen het volmaekt gevoel van het genot.....’ ‘Hoe klein schynt ons de aerde, myn vriend, wanneer men zich met den geest in hoogere werelden weet te verheffen.....’ En, als door gevoel overweldigd, sloot Elisa zich vaster om mynen arm en ik voelde de zachte warmte harer ledematen als tot myn hart doordringen. Dit gevoel overweldigde my; myn oog verliet de glinsterende velden der starrenwereld; myn hoofd zakte neder: ik raekte het voorhoofd myner geliefde met myne lippen aen, en drukte er eenen stillen zoen op. Ik weet niet, doch het scheen my dat ik, by die aenraking, het gansche lichaem van Elisa voelde beven. Zy liet het hoofd op mynen boezem zakken; ik klemde haer in myne armen en kon my niet wederhouden van in geestdrift uit te roepen: ‘o Elisa! de goede God heeft niet alle het hemelsche geluk in zynen woon bewaerd!..... Hy heeft er ons op aerde meer dan den voorsmaek van gegeven!’ Zy hief haer hoofd op, stuerde hare zachte blikken in myne oogen en, by den helderen schyn der maen, kon ik de hemelsche uitdrukking harer lieve wezenstrekken beschouwen. | |
[pagina 62]
| |
‘Zuster des hemels en der aerde, gy weet niet hoe gy my lief zyt!’ hernam ik. ‘Neen, Elisa, gy kunt niet bevroeden, hoe groot de kracht is van het gevoel dat gy in my hebt opgewekt! Sedert ik u ken, sedert onze zielen vermaegdschapt zyn, sedert wy, in het geheim der wereld, maer in de tegenwoordigheid van God, woorden uitgesproken hebben, die ons als tot een enkel wezen hebben gevormd; sedert onze zielen te samen hebben begonnen te voelen..... o sedert dit oogenblik is de gezigteinder myns levens op eene onberekenbare wyze uitgebreid geworden; sedert dit zalig oogenblik heb ik myne ziel met krachten bedeeld gevoeld, die my oneindig schynen. Veel spreekt men van de kracht des geloofs, o de kracht der liefde is niet minder groot.’ ‘Het is omdat liefde ook geloof is, Frederik.’ ‘Gy zegt wel, myn engel; ja, liefde is geloof. Onuitlegbaer zyn beide. Zy worden in onze ziel gestort, zonder dat wy er den waerom van kunnen opsporen. Beide zyn geschenken van den Allerhoogsten..... Wanneer hy den mensch op aerde plaetste en hem dit stondige verblyf aenwees, om het eeuwig leven te verdienen, heeft hy hem niet zonder troost in het ballingschap willen laten. Twee hemellichten heeft hy op onze baen gesteld, die ons, terwyl zy gedurig aen het echte vaderland doen denken, en ons als met eenen onzigtbaren draed aen de Godheid verbinden, ook nog onze baen verlichten en ons in staet stellen om de strunkelsteenen te vermyden. Gelukkig wie met klare blikken die twee vreugdeteekens kunnen gadeslaen, en ze nimmer uit het oog verliezen!....... Met geloof en liefde, kan men alles beheerschen!’ | |
[pagina 63]
| |
Ik heb er met aendacht op nagedacht en, ja, de verklaring van Elisa, is wel de eenigste die my waer schynt. Liefde is geloof. – Het geloof wordt ingestort; ook de liefde maekt zich van ons hart meester, vestigt zich in onze ziel, zonder dat wy weten hoe en waerom. Het geloof brengt de onderwerping mede en het betrouten: - het zyn de eigenschappen der liefde. Het geloof geeft sterkte, onwankelbaren moed, onverwinbare verduldigheid. – De liefde besluit in zich dezelfde deugden. – Hoe krachtvol, hoe moedig maekt my de liefde van Elisa niet, en met welke verduldigheid zou ik voor haer de grootste smarten, de hoogste folteringen niet willen onderstaen! Wat zou my kunnen overwinnen, wat zou my kunnen doen wankelen, zoo lang ik my door de liefde van dien engel versterkt voel! o Al de magten der aerde zouden tegen my kunnen optreden; men zou myn lichaem aen flarden kunnen trekken, myne ziel zou niet bezwyken, en de moed zou den laetsten ademtogt overleven om met myne ziel in de eeuwigheid te vliegen. Myn lichaem zou vernietigd zyn, doch er zou niets anders geleden hebben. Als de godsdienstmartelaren zou ik stervend lofzangen hebben aengeheven en, in de bovenaerdsche wereld, zou ik den lofzang eeuwig blyven voortzingen.....
De liefde is tweevoudig. Zy is hemelschen zy is | |
[pagina 64]
| |
aerdsch en die beide eigenschappen maken haer bestaen uit. Zy kunnen niet gescheiden worden of de liefde is niet volmaekt meer. Het is het eeuwige grondbeginsel dat men in al het geschapen kan ontwaren. Stof en eigenschap in de zoo gezegde onbezielde lichamen; stof en leven in de planten; stof en geest in de dieren, stof en ziel in den mensch. – Alles komt van den hemel en wordt aen de aerde geschakeld. - Kan de ziel ook het stof heilig maken?..... Ik kan er niet aen twyfelen: myne onbegrensde liefde is er my de proef van..... Wanneer ik niet in de tegenwoordigheid van Elisa ben, en aen haer denke, dan leef ik enkel door den geest; dan voel ik, ofschoon alleen, dat myne ziel zich met die myner geliefde vereenigt, er zich in gaet versmelten en met hemelschen wellust overgoten wordt. - Doch dan leef ik enkel in den hemel. Wanneer ik naest haer gezeten ben, en hare hand in de myne voel, blyft ook de hemelsche begeestering in my voortleven; doch, ik kan het niet miskennen, een tweede gevoel voegt zich by het eerste. Het is niet enkel meer de ziel van Elisa waervan ik het byzyn gewaer worde; ik zie ook heure aerdsche vormen en een tweede onuitsprekelyk genot overstroomt myne ziel. – Het aenzien van Elisa betoovert my, de aenraking harer fyne hand doet myne hand beven en myn bloed sneller door myne aderen rondvlieten. Het spiegelen myner oogen in de hare stort als een vuer in myn hart, dat koesterend en verzachtend is; de woorden die uit haren mond dringen, zyn my als eene melody door hemelsche geesten opgezongen. En dan, wanneer zy hare ranke, zachte leden op de myne laet rusten, wanneer zy, door het gevoel als ontgeest, haer hoofd | |
[pagina 65]
| |
op mynen schouder neder laet glyden, en ik de schuldelooze, de reine kloppingen haers boezems op myne gloênde borst gewaer worde; wanneer ik, beschroomd en door een heilig verlangen weggevoerd, myne lippen op haer blanke voorhoofd geplaetst houde; wanneer onze adems zich mengen en onze lokken tegen elkaer ruischen; wanneer ik haer wang tegen mynen wang voele, en wy, in verrukking verslonden, de levenskrachten van het eene lichaem in het andere als voelen overgaen.... o dan is de zaliglieid volkomen, dan is de liefde volmaekt, dan bemin ik met ziel en met lichaem!...... Dan blyft de hemel my nog een hemel en de aerde is my een paradys geworden!...... Neen, neen, nooit heb ik geweten dat de aerde zulk een geluk bevatte, dat het lichaem zoo kon verzaligd worden! Vóór dat ik Elisa kende, leefde ik slechts half: nu is myn leven volmaekt geworden..... |
|