| |
| |
| |
[Tweede deel]
XIII. Hoofdstuk.
Eenige dagen na het kleine tooneel, welk wy, in het voorgaende hoofdstuk, zoo getrouw mogelyk hebben getracht af te schilderen, verlieten Elisa en hare moeder, door de twee jongelieden vergezeld, de stad Dusseldorf. Wanneer zy ongeveer twee mylen van de stad verwyderd waren, deden zy het rytuig, dat hen voerde, stilhouden en stapten uit hetzelve, om het overige der baen te voet afteleggen. Voorop trad Klara aen den arm van Frans, en eenige stappen achter deze kwamen Frederik en Elisa.
Het was een schoone zomerdag en, daer de namiddag reeds ver gevoorderd was, had de zon hare brandende hitte reeds verloren, en de koesterende warmte harer stralen was verkwikkend geworden. De lucht was zuiver en blauw, slechts hier en daer ontdekte men een laeg dryvend wolkje dat, eenzaem door het westergedeelte van het uitspansel des hemels vlottende, zich als in den gloed der nederdalende zon scheen te spiegelen en er door verzilverd werd. Zacht en kalm was de natuer; geen windje blies door het frische loover en slechts nu en dan werd de stilte onderbroken, door het zoet ge- | |
| |
zang der vogelen die, in de bygelegen bosschen, hunne stem ten hemel deden klimmen. Het beschouwen dier prachtige kalmte, had de ziel van Frederik, als het ware, door zachte gevoelens overweldigd, en denkelyk moest er Elisa ook niet onverschillig aen wezen; want zy hadden reeds beide een goed gedeelte wegs afgelegd, voor aleer een enkel woord hunne stille bespiegeling was komen stooren. Eene zachte vreugde en inwendige tevredenheid stonden op het wezen des jongelings geprent, en met eenen lugten tred werd de weg voortgezet. Toevallig nu vielen de oogen van Frederik op eene arme vrouw die hen op de baen te gemoet kwam en door dry kleine kinders vergezeld was. Die vrouw was nog jong en de armoede had de fyne trekken, waermede haer de natuer begunstigd had, nog niet gansch kunnen uitvagen. Frederik voelde het hart door medelyden bewogen, en tot by de vrouw genaderd, stuerde hy haer het woord toe:
‘Zyn dat alle uwe kleinen, moederken?’
‘Ja, mynheer;’ antwoordde de vrouw, hare blikken beschaemd ten gronde wendende.
‘Gy schynt vermoeid, vrouw; gy hebt denkelyk reeds eenen langen weg afgelegd?’
‘o Ja, mynheer, en myne baen is nog niet ten einde. Ik kom van het dorp B. en gaen mynen man vervoegen, die sedert eene week vertrokken is om in de stad L. gaen werk te zoeken. Er is zoo weinig in onze streken te verdienen.....’
‘Arme vrouw’ zegde Frederik ‘daer, dat zal uwe reis eenigzins verzoeten.’ en hy stak haer een goudstuk in de hand.
Elisa volgde hem daerin na, en dan zetteden beide
| |
| |
hunnen weg weder voort, terwyl de arme vrouw hare dankbaerheid met woorden en tranen te kennen gaf.
Dit kleine voorval had eensklaps eene tint van droefgeestigheid over het wezen van den gevoeligen Frederik verspreid, en, wanneer zy eenige treden verder gegaen waren, zegde hy tot Elisa:
‘Ik weet niet of anderen zoo als ik voelen; doch ik kan geene vrouw in het ongeluk of rampzalig zien, zonder dat myn hart tot in het binnenste zyner gewaerwordingen geschokt wordt. Het medelyden dat ik alsdan gevoel, is geheel anders dan dit welk ik in andere gevallen gewaer worde.’
‘En wat mag daervan de reden wezen, heer Frederik?’
‘Het zou my moeijelyk vallen u die vraeg zoo regtstreeks te beantwoorden. Het schynt my dat in de natuer, in die keten, die zich van het onmeetbare groote tot het onweegbare kleine uitstrekt en het alles aen elkaer bindt, het wezen dat men vrouw heet de eerste plaets zou moeten bekleeden. - Alles heeft haer de beheersching toegewezen. - Is de man schoon, hy wordt in schoonheid door de vrouw overtroffen; zyne ruwe magt kan tegen hare zachte overtuiging niet opwegen, en in het ryk van het fyne, zuiver gevoel moet hy ver achter haer blyven. Waerom dan toch wordt de vrouw zoo weinig als vrouw geëerbiedigd? Heden door een jongeling als eene godheid aenbeden, wordt de vrouw morgen, wanneer de band des huwelyks haer aen den man verbonden heeft, als eene slavin aenzien en niet zelden, volgens dien naem behandeld. Dit is eene onregtveerdigheid en die handelwyze kan niet dan de Godheid tergen.’
| |
| |
‘Maer, heer Frederik’ zegde het meisje, haren arm vaster op dien des jongelings latende drukken en hare blauwe oogen tot hem rigtende ‘denkt gy dat, indien men de vrouwen meer aenzien in de wereldsche zaken gaf, indien men haer op den zelfden rang als den man plaetste, denkt gy dat er de zaken beter zouden om gaen?’
‘Dat wil ik niet besluiten’ zegde Frederik.
‘Denkt gy’ hernam het meisje ‘dat het eene onwaerheid, is die men immer heeft ondersteund, dat de vrouw, voor het algemeen, met minder geestvermogens dan de man begaefd is?’
‘Zoo als men gemeenelyk de geestvermogens verstaet’ zegde Frederik ‘is dit stelsel mogelyk zeer waer; doch, voor my, ik heb een ander denkbeeld over de krachten des geestes. Denkt gy dat ik als buitengewoone groote geesten beschouw diegenen welke ons den starrenloop berekenen en de hemelverschynsels weten voor te spellen, of diegenen welke de planten en kruiden der aerde, de dieren die op den aerdbodem leven, van het grootste tot het kleinste, afschilderen en met namen bestempelen; of die anderen nog die tot in het diepste der aerde doen graven en daerover stelsels voorschryven? o Wat doen die allen! Niets anders dan met de oogen huns lichaems de dingen bezigtigen om aen de andere min of meer goed weten te zeggen, wat zy meenen gezien te hebben en ondervonden. Het zyn slechts menschep die, door verduldigheid en opmerkzaemheid, de stof hebben leeren kennen, en van al wat zy weten is er geene enkele gewigtige daedzaek, ter wier kennis zy gekomen zyn door de kracht huns geestes die, in dit geval, de redenering zou wezen. Is dat het buitengewoone? - Of is het misschien die geleerde, die zich tusschen
| |
| |
een aental oude boeken, gedurende eenen tyd, gaet begraven, die de kronyken uitzoekt en dan eene zoo gezegde geschiedenis schryft, waerin men eenige goed of slecht opgemerkte daedzaken aentreft, en dan eenige gevolgtrekkingen die van de waerheid der onbetoogde daedzaken afhangen! Moet men dien als een geestenwonder beschouwen? - Wat is dat alles, zoo niet het gadeslaen der stoffelyke natuer!............. o Hooger dan die allen zit de toonkunstenaer die, de harmony gewaer wordende, de magt heeft er ten minsten een aendenken van aen zyne broeders te doen hooren; de schilder die, het schoon ziende, er ons eene herinnering, hoe magteloos dan ook, kan van nalaten; de dichter die alles gevoelende, met het oog over alles dwalende, in zyne brandende woorden, eene genster van het heilige vuer kan bewaren, waer door zyn boezem by de hooge bezigtiging geblaekt heeft..... o Elisa! kunst is hooger dan geleerdheid, en het gevoel overtreft alles. Gelukkig de zielen die, door het zuivere gevoel overweldigd, het schoone tasten en door het goede vertederd worden! - En nu vraeg ik u of de vrouw niet met een fyner, met een hooger gevoel begaefd is dan het andere geslacht? En indien zy zelden buitenwaerts dit gevoel kan doen spreken, is dit eene rede om hare waerde te miskennen en, wanneer de aerdsche spraek haer niet voldoende schynt, is dat dan eene rede om te zeggen dat het haer aen geestvermogens ontbreekt?’
‘Die woorden, myn goede heer Frederik’ zegde nu het meisje ‘zyn zeer vleijend voor ons, vrouwen; doch, zoo genomen dat wy dan ook dit gevoel of die verbeeldingskracht bezitten, kan men dan nog wel den man dwingen ons om die rede te vereeren, daer, zoo
| |
| |
als gy zelve zegt, ons de spraek meestal belet die gevoelens aen anderen mede te deelen?’
‘Voor wie gevoel bezit, is de spraek onnoodig’ hernam Frederik ‘hy zal ligt raden wat er in de zielen omgaet en de tegenwoordigheid alleen zal hem van alles overtuigen. Het is geen ydele klap, wanneer men de vrouwen soms hoort klagen, dat zy niet begrepen worden, dat men haer hart niet verstaet. Eilaes, ja, hare hemelsche natuer blyft voor de meesten verborgen. Men ziet gewoonelyk in de vrouw slechts eene min of meer volmaekte lichamelyke schoonheid. Wat er binnen woont daer neemt men geene aendacht op; de schatten die in de ziel opgesloten liggen, blyven onaengeroerd: de vrouw wordt tot een soort van speelgoed verlaegt. En geloof my, Elisa, daerin ligt de reden opgesloten waerom sommige vrouwen ontstandvastig in hare liefde schynen. Zy beminnen eerst met al den heiligen drift dien zy in hare ziel voelen branden, zy denken door den geliefde begrepen te worden en, eilaes! hare uitstortingen des gemoeds vallen op een koud hart, worden aenzien als zieke gevolgen van eenen zwakken geest, als grillige verzuchtingen, opgerezene verlangens en slechts hare uitwendige vormen hebben de magt om stoffelyke zintuigen te betooveren, en voor eenigen tyd den man in boeijen te slaen. Ook doet in zulke gevallen de onttoovering zich weldra voor en de liefde is ontheiligd.’
Het was niet zonder eene diepe ontsteltenis dat Elisa al die brandende woorden naluisterde. Zy die nimmer nog eenen jongeling had van liefde hooren gewagen; zy die, by dit woord, telkens een schaemteblos op de wangen voelde klimmen; zy hoorde thans de vurige spraek van Frederik, zonder eenige geveinsdheid, in
| |
| |
hare ooren galmen en tot in haer hart doordringen; zy zag zyne glinsterende blikken zich in hare oogen vestigen en het scheen haer alsof, met die blikken, er een gloed in haren boezem gestort wierd die haer in denzelfden geestdrift als Frederik deed branden. Zy voelde dat het gevaerlyk was die samenspraek op den zelfden toon voorttezetten, en vroeg den jongeling:
‘Maer zeg my dan eens, heer Frederik, indien het u opgelegd ware den toestand der vrouw in de maetschappy te regelen, welke lage zoudt gy haer aenwyzen?’
‘De lage die haer toekomt ‘antwoordde de jongeling ik zou haer met eerbied omringen, ontzag voor haer hebben; haer als tot priesterin aenstellen, als diegene welke belast zou zyn ons met de Godheid in nauwere betrekking te stellen, en den band, die al de zielen aen elkaer zou moeten hechten, vaster toe te sluiten. Nimmer is de vrouw zoo verstooten geworden als in onze hedendaegsche samenleving. - Ik spreek niet volgens het stoffelyke; maer voor wat den geest betreft. - In het heidendom was er geen god die niet ter zelfder tyd eene godin ter gezellin bezat. Er bestonden priesterinnen; er bestonden pythonissen, waerin de godheid hare magt vertoonden, door haren mond sprak, en wier woorden voor onfeilbaer gehouden werden. Waer vindt men thans de weêrga van dusdanige instellingen? - De vrouw wordt dagelyks en op alle stonden vernederd. De verachtelykste bezigheden zyn haer opgelegd en, indien hare lichaemskrachten toereikend waren, zou men ook het zwaerste pak op hare schouders doen drukken.......... o Gy vraegt my, indien ik er kon over beslissen, wat ik doen zou! Ik zou de paden der vrouw op de wereld veraengenamen; ik zou haer lichaem sparen, om
| |
| |
dat het tenger is en dat men deszelfs schoonheid met geene ruwe hand mag krenken! Ik zou den arbeid op onze schouders alleen leggen, en er myn genot, myn grootste heil in vinden, om, des avonds, myne matte ledematen in myne wooning te komen neêrstryken, en dan op de stem van haer, aen wie myn leven zou verpand zyn, met aendacht te luisteren, en trachten hare gevoelige ziel te begrypen. Ik zou de vrouw willen aenzien hebben als de vertroosting die ons op 's wereld pad door de Almagt is toegestaen. By haer zou ik willen leeren, op welke wyze men zich met den geest boven het geschapene kan verheffen en dan ook met haer de schatten vinden, de genuchten smaken welke in het ryk van het eeuwige reine gevoel voor de zielen bewaerd worden........ o De wereld zou alsdan een gansch ander opzigt verkrygen. Het gemoed der vrouw zou niet meer, zoo als nu, onophoudend gefolterd wezen; hare goede inborst zou ongeschonden blyven; zy zou die inborst aen het kroost overzetten, en de gansche bevolking, het gansche menschdom zou vredelievend worden. De rust zou overal heerschen, omdat men inwendig zou bevredigd zyn, omdat de verlangen des geestes, thans onder blinde stelsels verborgen, zouden voldaen wezen.
‘Wal beteekent de onophoudende onrust welke wy meestal in ons gemoed voelen? wat beteekent die onverzaedbare dorst welke wy voor een onbekend genot gewaer worden en die ons als verblind doet voorthollen? o! Zegt u zulks niet genoeg dat wy onze bestemming miskend hebben, dat wy in onze ziel iets hebben willen dooden; doch niet ten vollen deszelfs stem hebben kunnen uitdooven. De verzuchting der ziel willen wy door aerdsche voldoening bevredigen! o dwaes en
| |
| |
zinneloos is de hoogmoedige mensch! - Hy verdoolt op eene baen die hem allengs dieper en dieper in het ongeluk moet storten, die hem allengs verder van zynen oorsprong moet verwyderen en hem nimmer tot zyne echte bestemming zal laten komen! ..... - Men zegt het, en het is waer, de aerde is een dal waer slechts tranen gestort worden; maer kan het wel anders wezen, en wie heeft de aerde tot een treurig verblyf vervormd? o De maetschappy zelve. De stoffelyke mensch is er de schuld van: hy doet slechts zyn best, hy wendt alle moeite aen om zynen geest onder het stos te doen buigen; hy zoekt de onrust, hy omvat haer met beide zyne armen en dan klaegt hy dat hy geene rust kan genieten. De maetschappy heeft zich zelven verlamd, en de vleugelen afgesneden, en dan klaegt zy dat zy op de aerde moet kruipen en niet in het ruime der heldere lucht kan vliegen. o Dwaesheid! o schuldvolle verblindheid!...’
Hier zweeg Frederik eenige oogenblikken en liet het hoofd een weinig op de borst zakken. Elisa sprak geen enkel woord en bleef slechts aendachtig. Na eenige stonden rigtte de jongeling het hoofd weder op en hernam:
‘Doch ik verdwael in die redeneringen. Ik moet u meer bepaeldelyk over de vrouw spreken, o Kon ik u myn gevoel mededeelen, zooals het in myne ziel leeft, dan had ik geene woorden noodig....... Doch...... ja, het zal weleens veranderen. De wereld zal niet immer op het dwaelspoor blyven en een dag zal er komen dat alles, als het ware, een nieuw opzigt zal verkregen hebben. Het hoofd zal weleens voor het hart moeten onderdoen, en in eenvoudigheid zal men alsdan zien en weten. Gelukkig wie die dagen zal beleven waerop het zuivere gevoel
| |
| |
tot rigtsnoer zal dienen, en het menschdom zal herschapen hebben. Tot dan toe zal men in de duisternis blyven rondtasten, verdwalen en rampzalig zyn.....’
Frederik sprak niet meer en het scheen alsof hy, door zyne gedachten overweldigd, van alles afgetrokken werd. Elisa, die hem immer nauwkeurig had gadegeslagen, werd zulks gewaer, en zy voelde terzelfder tyd dat de arm des jongelings, waerop zy leunde, zyne kracht verloor en bereid was naest het lichaem neêr te dalen. Zy werd beangst by die beschouwing; want zyne eerste wonderbare bezwyming kwam haer oogenblikkelyk voor den geest en zy vreesde dat het zelfde voorval zich nogmaels kon opdoen. Zy drukte dan Frederiks arm tegen hare zyde en sprak met eene ontstelde stem:
‘Heer Frederik!..... Frederik!’
De jongeling scheen op die stem als te ontwaken, spreidde zyne oogen open, prangde nu op zyne beurt den arm des meisjes en vroeg:
Wat is er! wat is er, Lyd..... Lisa?’
Het meisje werd beschaemd, by die gemeenzame benaming van Lisa, welke haer slechts heure moeder gaf en die weleer door Walter gebruikt wierd. Het scheen haer alsof dit woord eenen vriendschappelyken, eenen innigen band tusschen beide toetrok, alsof zy elkaer sedert jaren kende, alsof Frederik haer broeder geweest ware. Dan zy was er toch niet ontevreden om, en hare bevreesdheid was niet zonder een innig genoegen. - Zy antwoordde op de vraeg van Frederik:
‘Laten wy wat spoediger voortstappen en den heer Frans en myne moeder inhalen.....’
Frederik voldeed aen het verzoek en eenige stonden later bevonden zich de vier persoonaedjes by elkander en zetteden gezamentlyk den weg voort.
| |
| |
De dag liep ten einde; de zon was ter kimme neêrgedaeld en reeds zag men de zilveren schyf der maen aen het andere gedeelte der lucht opklimmen, terwyl men in het verduisterde uitspansel des hemels de tintelingen der starren begon gewaer te worden. Men bevond zich thans aen den ingang van een dorpje, en Elisa met hare hand naer de kerk wyzende, die zich te midden van het gehucht verhief, zegde:
‘Daer is het dat wy zyn moeten; daer ligt Walter!’
Niemand antwoordde op die stem; doch de wezens kregen eene treurige uitdrukking en droevige gewaerwordingen maekten zich van de harten meester. Men stapte in stilte voort; het dorpje was eenzaem en ongemerkt konden onze vier pelgrims het kerkhof optreden. Men rigtte zich tot achter den koor van het kerkje en daer bleven de twee vrouwen voor eenen marmeren zerk stil staen en lieten zich op de beide kniën ter aerde vallen. De twee jongelingen bleven eenige stappen achteruit en hielden de blikken op de biddende gerigt.
Plegtig en treffend was dit oogenblik. Het duister lag in kalmte over de aerde verspreid. Een ligte zefir deed het loover zachtjes bewegen en speelde door het frische lang opgeschoten gras dat de eenvoudige graven bedekte. Een enkele nachtegael in het hooge der lucht vlottende, liet zyne zoete stem over den omtrek vlieten en verleende aen de alomheerschende rust eene nog zachtere kalmte, die de ziel als in mymeringen weg sleepte en aen hemelsche genuchten deed droomen.
De twee vrouwen, in het zwarte gewaed gehuld en voor den witten zerk geknield, schenen als twee schaduwen in de duisternis des avonds en verkregen een fantastisch voorkomen, bekwaem om de minstgevoelige
| |
| |
ziel tot in hare diepste gewaerwordingen te ontstellen. De twee jongelingen waren aen dit schouwspel hoogstgevoelig en Frans die, in andere gevallen, zoo sterk van geest was, kon zich thans niet wederhouden in stilte tranen te storten, wanneer hy nadacht dat daer, onder dien killen zerk, het overschot berustte van eenen vriend aen wien hy zoo sterk verkleefd was geweest, die hem immer als een broeder was, wiens innigste gepeinzen hem immer bekend waren, van wiens leven hy, om zoo te zeggen, geleefd had, en wiens smarten eindelyk hem zoo innig gegriefd hadden. Dieper en dieper verloor de kunstschilder zich in zyne treurige bedenkingen; hy begon byna te vergeten dat hy op die plaets niet alleen was, en zyn gemoed was bereid om in luidruchtige droefheid uittebersten, wanneer Frederik, hem eensklaps by den arm grypende, hem in het oor fluisterde:
‘Dat zal, hoop ik, de laetste stryd wezen, welke het gevoelig hart der vrouwen zal te leveren hebben. De genezing zal weldra beginnen.’
‘Ik wensch het met u, myn goede vriend’ zuchtte Frans ‘voor my is dit oogenblik ook een harde stryd; want gy weet het, Walter was my een vriend zoo als gy my een vriend zyt; onze zielen waren aen elkander verbonden zoo als twee planten die hunne takken, te samen gestrengeld, ten hemel verheffen en hunne bloemen naest elkander ten toon spreiden; twee planten die hun voedsel uit den zelfden grond trekken. o Had ik u niet bezeten, myn goede Frederik, bad uw hart myn harte by het verlies niet getroost, ik ware onder de ramp bezweken.’
Frederik drukte met een innig gevoel de hand zyns vriends en zegde:
| |
| |
‘o Vriend, had my liever de dood uitgekozen en het leven aen Walter gespaerd, dan zouden er twee gelukkige zielen overgebleven zyn; want, hoe innig ook myne vriendschap zy, hoe nauw ik my aen u verbonden voele, ik kan my zelven niet ontveinzen dat ik u gedurig moeijelykheden heb berokkend, dat ik u tot......’
‘Geen woord meer verder’ zegde Frans, nu eensklaps de hand zyns vriends met kracht vastgrypende ‘geen woord verder: de vriendschap wordt nooit berekend, en indien men ze berekende, zou de schoonste zyde mogelyk de myne niet wezen..... Heeft uwe smart my soms hartzeer veroorzaekt, heb ik u proeven gegeven myner toegenegenheid, de uwe zyn oneindig grooter geweest en zyn het nog: het onbegrensde vertrouwen dat gy in my stelt, kan tegen alles opwegen.’
‘Spreken wy van dit alles dan niet meer’ zegde Frederik en, zyne hand op den schouder zyns vriends drukkende, liet hy zyn hoofd daerop nederzakken en bleef zoo eenigen tyd sprakeloos, terwyl hy zyne blikken rond het kerkhof liet weiden. Eindelyk hernam hy in stilte het woord:
‘Frans’ zegde hy ‘men noemt deze plaets gewoonelyk de plaets der dooden; doch my komt het voor dat men nergens zoo veel leven vindt, zoo veel stof tot nadenken dan hier. Het schynt my dat de zielen van diegenen welke, gezuiverd, onze aerde verlaten hebben en thans in het hooge ryk by de Godheid verkeeren, er genoegen moeten in vinden, om deze plaets, waer zy het aerdsche kleedsel afgeschud hebben, meermaels te komen bezoeken. Het moet hun een genot zyn, het strydperk te komen herzien, waer zy weleer den zegeprael op het lichaem behaeld hebben en waer de teekens
| |
| |
hunner overwinning als geplant staen. o Ja, die heilige schimmen moeten hier rondzweven en, indien ik iets van de Godheid te vragen had, zou ik hier myne gebeden komen storten.’
‘Vragen wy dan rust en vrede voor die twee reine zielen’ zegde Frans, op de beide vrouwen wyzende, en hy dwong zynen vriend zachtjes om met hem de kniën ter aerde te plooijen. Frederik voldeed aen die uitnoodiging en beide jongelingen lieten hunne harten in verzuchtingen uitstroomen. – Frederik was de eerste die het hoofd terug oprigtte. Hy opende zyne oogen nu zoo ver hy kon en, den arm van zynen vriend grypende, zegde hy met eene stille stem, doch die van eene sterke aendoening getuigde:
‘Daer is Walter en Wolfang en Lydia!.....’
Frans voelde zich, by die woorden, onaengenaem geroerd en, de hand zyns vriends vattende, zegde hy op eenen gebiedenden toon:
‘Geene droomeryen, Frederik, het is thans het oogenblik niet!.....’
‘Er zyn hier geene droomeryen mede gemengd’ zegde Frederik ‘ik zeg u dat ik ze zien. Walter, ik herken hem nu, Walter staet tegen den zark; zyne armen zyn op de borst gekruist; hy houdt den blik op de twee vrouwen gevestigd, en aenziet ze met eene hemelsche tederheid...... Naest hem bevindt zich Wolfang met Lydia; het meisje heeft hare beide handen om den arm des toonkundigen geslagen en schynt alleen zyn wezen te beschouwen. o Myne oogen bedriegen my niet!.....’
‘Frederik, Frederik, verlies u toch niet verder in die gedachten, in die verbeelding!.....’
| |
| |
‘Verbeelding, vriend! maer open dan de oogen en zie, daer tegen den witten zark! ziet gy niet?....’
‘Ik zie slechts den schyn der maen die tegen den muer der kerk spiegelt, en zyn zacht licht op de twee vrouwen laet neêrvlieten.’
‘o Walter is lichter dan de glans der maen; zyn lichaem is nevelig en glinsterend! o Ziet gy hem dan toch niet?’
‘Laet die verbeelding daer, ik bid u, Frederik!’ zegde de kunstschilder.
‘Maer, myn goede vriend, kan ik myne oogen beletten van te zien; kan ik de duisternis in het licht ontwaren? Neen, neen! ik kan myne oogen voor de klaerheid niet sluiten. En zie daer nu! het gansche plein is met wandelende schimmen overdekt; doch geene zyn zoo glinsterend als Walter, Wolfang en Lydia. o Dat zyn dry zonnen die tusschen eene menigte starren staen te pralen...... o Frans! wordt gy dien zachten balsemgeur niet gewaer die zich over het kerkhof verspreidt?......’
‘Ik worde niets gewaer dan de frische geur van het gras dat door den dauw besprengd wordt’ zegde de kunstschilder op eenen statigen toon.
‘En hoort gy dan ook die zoele gezangen niet welke door den omtrek galmen en over alles eene onuitlegbare melody verspreiden?’
‘Neen, dat hoor ik niet’ zegde Frans, op eenen toon die van inwendige ontevredenheid getuigde ‘neen’ herhaelde hy ‘dat hoor ik niet; maer ik hoor treurige snikken uit eenen benauwden boezem opgaen; het zyn de snikken van Elisa, de droefheid heeft haer overweldigd: ga en vertroost het meisje, ik kan zulks op dit oogenblik niet.’
| |
| |
Als de wind vloog Frederik van zyne plaets op en snelde tot by het graf van Walter; hy bukte zich tot by het meisje, vatte haer by de hand en het woord: ‘Elisa’ viel met eene hemelsche zoetheid van zyne lippen. Het meisje was in droefheid verslonden; tranen liepen in overvloed van hare wangen en hare borst golfde van de snikken die onverpoosd uit haren boezem opwelden. ‘Laten wy vertrekken!’ zegde nu Frederik, en de jongeling dacht op dien stond aen geene verschynsels meer: alles was voor zyn oog verdwenen en hy zag niets meer dan de in droefheid verslonden Elisa. Het meisje sloeg haren waterigen blik op hem, en op zynen arm leunende, stond zy van den grond regt.
Frans was intusschen ook tot by de vrouwen genaderd en zegde tot Klara:
‘Laet ons heengaen, mevrouw; de nacht gaet vallen, en onze heilige pligt is vervuld.’
Klara voldeed insgelyks aen het verzoek en nu verlieten allen sprakeloos het kerkhof.
Alvorens de vier persoonen in het rytuig stapten, zegde Frans aen de moeder van Elisa:
‘Myn vriend is nog niet zoo zeer in zyne genezing gevorderd dan ik het my over eenige dagen, en zelfs daer straks, nog inbeeldde, wanneer ik zynen toestand heb uitgelegd. Zyn zenuwstel is nog zoo zwak en de verbeelding zoo vuervol. Mevrouw, gy moet my ter hulp komen; want ik begin van myne geneeskundige kennis te wanhopen.’
‘De tyd, heer Frans’ zegde de vrouw ‘is de beste geneesheer; hy zal en den heer Frederik en onze droefheid genezen:....... laten wy beide goeden moed scheppen.’
| |
| |
Meer kon Frans noch de vrouw niet zeggen; want de twee jongelieden bevonden zich thans naest hunne zyde en, wanneer men eenige treden verder gegaen was, stapte men het rytuig binnen.
Dit bezoek by het graf van Walter scheen de krachten van Elisa uitgeput te hebben. Zy was sprakeloos en, om in het rytuig te treden, had men hare bevende lidmaten moeten ondersteunen. Zy viel op de zitbank neder en liet het hoofd in een der hoeken van het rytuig tegen de donsige kussens neêrzakken.
Een bleeke kleur had zich over 's meisjes wezen uitgestrekt; zy hield de handen op de kniën te samen gevouwen en uit hare halfgeslotene wimpers drong van tyd lot tyd een glinsterende traen, die zacht over hare wangen heenglydde en zich tusschen de zwartzyden plooijen van haer kleed verborg. Frederik, die zich op de andere bank en in den tegenovergestelden hoek bevond, kon zyne oogen van haer niet afgewend houden, en telkens dat de schyn der maen in het rytuig drong en hetzelve verlichtte, verzadigde hy zyne blikken met op het lieve meisje te staren. En toch, hoe schoon was Elisa op dit oogenblik niet. Als eene bloem die om het afzyn haers lievelings treurt, zoo ook scheen zy om het verlies van haren broeder te kwynen, en de droefheid maekte thans haer wezen nog duizendmael meer verleidend. Hoe zacht anders hare schoonheid was, bezat zy toch eene soort van statigheid die, by Frederik, meer dan eens de ontsteltenis in den boezem had doen geboren worden en hem als beschaemd de oogen had doen afwenden. Thans moest de gevoelige jongeling voor het zachte vuer harer oogen niet beschroomd wezen: hy kon, naer welgevallen, zyne blikken over 's meisjes en- | |
| |
gelen aenzigt laten glyden en er al de hemelsche schoonheid met bezadigd gemoed van bewonderen, o Hoe goddelyk scheen hem Elisa toe!
Frederik verdiepte zich allengs meer in die bewondering, en wat er op die stonden in zyn ziel omging, wat hy gevoelde, zou moeijelyk te beschryven zyn: hy zelve had het met geene woorden kunnen uitleggen. Het scheen hem alsof eene bovennatuerlyke magt hem dwong om zyne blikken op Elisa gevestigd te houden, en hy voelde zynen boezem allengs heviger en ongestuimiger kloppen. o Had hy zich met Elisa alleen bevonden, hy had die tranen willen afwisschen of wel hy had met het meisje luid op willen weenen, en haer tegen zynen brandenden boezem gesloten. Hy had haer willen moed in de ziel spreken; zyn mond, hy was er verzekerd van, had woorden gevonden bekwaem om de ziel des meisjes op te beuren; hy had haer van dingen gesproken die aen hare gedachten eene andere wending zouden gegeven hebben; hy had met haer, in verbeelding, boven de wereld willen zweven en het aerdsche en de wereldsche smarten vergeten. Dan, hy moest de woorden terug houden die bereid waren uit zynen mond te komen, hy moest de kloppingen zyns boezems bedaren en de uitdrukking zyner wezenstrekken, zooveel mogelyk, onverschillig doen voorkomen; want hy zag niet zonder ontsteltenis dat de oogen van zynen vriend Frans als twee brandglazen op hem gevestigd waren, en tot in het diepste zyns harten schenen te willen doordringen. Die scherpe bezigtiging van zynen vriend welke hy, by andere gelegenheden, zoo geduldig uitstond, viel hem op dit oogenblik lastig. Hy zou gewenscht hebben, dat de maen slechts voor hem alleen het rytuig hadde ver- | |
| |
licht, en hem zou hebben toegelaten Elisa te beschouwen, zonder zelf voor de bezigtiging van anderen te moeten beschroomd zyn. - En waerom toch viel hem thans die onderzoeking van zynen makker zoo lastig, waerom had hy willen onbemerkt zyn? Waerom wenschte hy om met Elisa eensklaps in eene woesteny, verre van alle menschelyke schepsels, verplaetst te wezen? Waerom die vreemde, onbekende gevoelens en wat beduidde toch die ongemeene toestand? – o De jongeling kon er zich zelven geene reden van geven en voelde zich in onrustwekkende gedachten verdwalen. Hy besloot eindelyk zyne oogen half toe te luiken; doch niet digt genoeg om het beschouwen van het meisje te moeten missen, en zoo bleef hy dan onbeweegbaer zitten. Dan, hoe meer hy zich aen het uitwendige schouwspel meende te ontrekken, hoe sterker hy zynen geest voelde aengedaen; want nu kwam zich de mymery by het werkelyke voegen. De verbeelding mengde zich by het natuerlyke en niet lang bleef de geest des jongelings meer aen de aerde gehecht. Het wezen van Elisa, met een schemerend oog beschouwd, kreeg nu nog meer hemelsche vormen, hare droefheid werd inniger, werd heiliger nog in het oog van Frederik, en hy begon volkomen te vergeten, dat hy zich in een rytuig bevond en beeldde zich in, dat hy met Elisa in de bovenaerdsche wereld verplaetst was, dat zy op de wolken voortgedragen wierden, dat zy zich in den gloed van warme zonnestralen koesterden, en het ryk der eeuwige vreugden waren binnengetreden. Eliza zat niet meer voor hem; maer het scheen hem klaer dat zy aen zynen arm vastgehecht was, dat zy haer zwierig hoofd op zynen schouder liet rusten en hem woorden toesprak, die slechts
| |
| |
in het ryk van het hooge gevoel kunnen uitgesproken worden. o Ja! hy voelde hare zachte hairlokken op zyne wangen als zydendraden ruischen, hy voelde den warmen gloed harer wangen tot zyn aengezigt doordringen, hy voelde hare spraek, als met eenen balsemgeur omringd, tot zyne ooren genaken en op zyne leden voelde hy de zachte drukking van de tengere leden des meisjes; hare blikken spiegelden zich in zyne oogen en daeruit sproot een zachte gloed die tot in zyne ziel doordrong, die hem betooverde, die het leven in hem vergrootte en, als het ware, een nieuw licht in zyne ziel deed ontstaen en al zyne geestenkrachten verdubbelde.........
Frans was immer voortgegaen met den jongeling onder zynen krachtigen blik te houden, en niet moeijelyk was het hem geweest te bemerken, zonder nogtans juist de gevoelens te kunnen raden die het hart zyns vriends overweldigden, dat deze sedert eenige stonden door den geestdrift was overvallen geworden en in verbeelding wegdwaelde. Hy besloot dien toestand te doen ophouden en zegde, eensklaps de stem verheffende:
‘Frederik, hebt gy niet vergeten ons reiskoffer te sluiten?’
De jongeling hoorde die woorden en het was hem als of men hem eensklaps in een yskillig bad hadde geplonst. Hy sprong half regt op de bank van het rytuig en, alsof hy uit eenen diepen slaep ware gerukt geworden, sprak hy met eene treurige stem:
‘Vriend, vriend!......’
Doch meer woorden kwamen er uit zynen mond niet.
Dan in den zak zyns overkleeds tastende, bragt hy eenen kleinen sleutel te voorschyn en zegde verder:
| |
| |
‘Hier is de sleutel, bewaer gy hem, Frans; want ik ben waerlyk al te vergeetachtig.’ Hoe zeer hem de woorden van zynen vriend ook gepynigd hadden, zag men echter geene ontevredenheid op het wezen van Frederik doorschynen. Hy verstond mischien dat zyn makker goed gehandeld had met hem aen zyne bespiegeling te onttrekken. Edoch, wanneer hy den sleutel overhandigd had, liet hy zich terug tegen den donsigen rug van het rytuig nederzakken en het hoofd moedeloos op de borst zinken. Frans wilde de sprakeloosheid, die er heerschte, doen ophouden en ging voort:
‘Zyt gy vermoeid, Frederik?’
‘Toch niet’ zegde de jongeling ‘maer de zachte wiegeling van het rytuig zou my wel in mymery doen verdwalen. Indien ik verzekerd ware dat het mevrouw niet zou belgen, zou ik u wel voorstellen, vriend Frans, van beide uit het rytuig te stappen en het overig van den weg te voet af te leggen?’
‘Ik heb er niets tegen, heer Frederik’ zegde Klara ‘indien gy denkt dat u de wandeling goed zou doen. Te meer, wy zyn slechts een kwartuers van de stad verwyderd, en gy hebt maer de groote baen te volgen.’
‘Dan zal ik zonder pligtplegingen het voorstel ten uitvoer brengen’ zegde Frederik, en hy maekte zich bereid om de vrouwen te verlaten.
‘Ik zal u volgen, vriend’ zegde Frans, en wanneer het rytuig stil hield, stapten de twee vrienden op de groote baen.
Elisa scheen thans uit hare bedwelming op te ryzen. Zy zag met eenige verwondering de twee vrienden zich verwyderen; doch zy bleef sprakeloos.
‘Doet ons niet te lang wachten, myne heeren’
| |
| |
sprak Klara in het beenryden ‘het avondmael zal u verbeiden.’
‘Wees gerust, mevrouw’ zegde Frans, en het rytuig hernam zynen loop.
De frische avondlucht deed goed aen den verhitten boezem van Frederik; hy ademde de lucht met gretigheid binnen en staerde op de klare schyf der maen, welke statig in den hemel stond te pralen en haer zachte licht op de omliggende akkers en boschen liet neêrstroomen. Frans hield zich op dit oogenblik bezig met zyne pyp te stoppen en, wanneer hy dit werk verrigt had, greep hy den arm zyns maets en zegde, met eene vrolyke stem:
‘Vooruit, vriend! gy hebt vandaeg reeds genoeg gedroomd! Gy moet de maen met zoo geene scherpe oogen bekyken; zy zal haren loop wel zonder u gedaen krygen.’
En Frans dwong zynen maet nu spoediger voort te stappen.
Hy zag echter weldra dat het onmogelyke zou wezen den jongeling van zyne mymerende gedachten te doen afzien, en niet meer wetende wat uitvinden, zegde hy eindelyk:
‘Vriend, ik moet u om vergeving smeeken: ik heb u vandaeg meer dan eens harde woorden laten hooren; doch gy zult my gelooven, wanneer ik zeg dat ik voor uw goed heb meenen te handelen.’
‘Ik weet, vriend, dat gy kastydt wien gy bemint, zoo als men zegt dat God doet.’
‘De geestdrift! de geestdrift, Frederik! gy laet dien te dikwils tot uwe ziel naderen.’
‘Het kan wel zoo zyn; doch eisch toch niet meer dan in myne magt is. Ik ben van goeden wil; ik doe wat
| |
| |
ik kan, maer behael niet altyd de overhand: het zal beteren. Gy ziet genoeg dat ik uwe lessen, hoe streng zy ook mogen wezen, met goedwilligheid aenneem.’
‘Dan zullen wy ook wel overwinnen. Blyf slechts van myne toegenegenheid en goede inzigten overtuigd, en ik beloof u, langs mynen kant, meer verduldigheid te gebruiken.’
Een warme gevoelvolle handdruk was het enkele antwoord van Frederik: hy had niet noodig woorden uit te spreken; want de twee vrienden hadden elkaer zoo goed begrepen, alsof zy twee uren te samen over het onderwerp hadden geraedpleegd.
Beide voelden zich vrolyk van gemoed, wanneer zy, eenigen tyd later, de wooning der twee vrouwen binnen stapten. Ook deze schenen thans de diepe smarten, die haer, by het treurige bezoek aen het graf van Walter, overvallen hadden, vergeten te hebben. Men haestte zich het avondmael te nutten en die stonden werden door de gulste samenspraek verlevendigd. Frederik inzonderheid scheen thans opgeruimder van ziel te wezen en wist den geest der twee vrouwen aen zyne levendige verhalen te boeijen.
Klara, die reeds door den uitleg, haer door Frans gegeven, van de gesteltenis van Frederik onderrigt was, verheugde zich in die beternis welke zy in den jongeling meende op te merken en Frans was er niet minder dan de vrouw mede in zynen schik. - Slechts Elisa scheen zich over die verandering te verwonderen en zegde inwendig: de heer Frederik spreekt op dit oogenblik niet zoo als hy gevoelt; onder zyne geestige woorden zie ik eene diepe droefheid, een innig lyden doorstralen........ Waerom wil hy de gevoelens zyns harten verblauwen en
| |
| |
de natuerlyke werkingen zyns geestes, als het ware, onder een masker bedekken?..... En onderzoekend bleef het lieve meisje al de bewegingen des jongelings gadeslaen en met de grootste aendacht overwoog zy de woorden die zynen mond ontvielen. Allengs hoe meer overtuigde zy zich, dat hare meening gegrond was; want meer dan eens, wanneer de samenspraek toevallig een weinig staekte, zag zy als over het voorhoofd des jongelings zich een nevel verspreiden; doch die weêr, by de eerste treffende gezegde, scheen op te klaren.
En inderdaed het meisje bedroog zich in haer gevoel niet. – Frederik sprak woorden uit die wel door zynen geest gevat wierden; doch waeraen zyn hart geen deel had. Het gevoel dat hem, by het terugkeeren, in het rytuig had overvallen, had hem nog niet verlaten, en het ontstelde hem des te meer, daer het eene aendoening was, welke hy tot dan toe nog niet gevoeld had, en waerop hy niet wist welken naem toe te passen. - Hy worstelde, zoo zeer hy kon, tegen die gewaerwording; hy matte zynen geest af om voor het uitwendig vrolyk te schynen, en met dit alles voelde hy immer het onuitlegbare gevoel even vurig in zyne borst branden en wendde ter zelfder tyd alle moeite aen om dit duistere raedsel op te lossen. Zyne poogingen waren nutteloos. Eindelyk werd hy gewaer dat hy telkens de herinnering zyns gevoels vond, wanneer hy Elisa bezag en wen het gebeurde dat de blikken van het meisje in de zyne vielen. Zulks was hem eene lichtstrael, en hy voelde eensklaps een ongemeen vuer in zynen boezem gloeijen en zag, als hel ware, eene nieuwe baen voor zynen geest geopend. - Van dit oogenblik scheen het hem dat hy geruster van gemoed werd, en dat er iets in zyne ziel
| |
| |
was omgegaen dat niet zonder groote gevolgen voor hem zou geweest zyn.
Indien Elisa tot dan toe, om zoo te zeggen, sprakeloos was gebleven - want de weinige woorden die zy tusschen de samenspraek inschoof, konden slechts dienen om hare ingetogenheid te bedekken - indien zy van den ganschen avond hare gewoone kalmte van geest niet had kunnen terug krygen, was dit ook niet enkel aen de pynelyke gewaerwordingen, welke dien namiddag haer hart bestormd hadden, toe te wyten. In haer binnenste was ook iets geschied dat voor haer moeijelyk te verklaren was; haer geest had ook eenen schok gewaer geworden welke tot dan toe nog zyne gevolgen deed voelen en haer in nadenken liet verdwalen. Zy herinnerde zich gedurig wat er al dien dag gebeurd en gezegd was; zy herriep in haren geest de eenigzins wonderbare redekaveling, welke zy met Frederik had gehouden en, alhoewel zy zich de woorden niet goed meer kon te binnen brengen, bleef nogtans de gewaerwording, welke die woorden in hare ziel veroorzaekt hadden, klaer voor de oogen van haren geest zweven en deszelfs gevoel was nog levendig. - Zy had nogmaels bezoeken by het graf van haren broeder gaen afleggen en telkens waren die stonden pynelyk voor haer hart geweest; doch nimmer had zy gevoeld wat zy dien dag had gewaer geworden. - By hare droefheid, hoe innig die dan ook ware, had zich een tweede gevoel gemengd en dit tweede gevoel was eene soort van zachte smart, een lyden dat de ziel pynigt; doch in welke pyniging men zich verheugt. - En dan nog dacht zy aen de droomeryen die haren geest, by de terugkomst in het rytuig, overvallen hadden en die zoo smartvol en
| |
| |
toch zoo zacht en zoo verleidend geweest waren. Neen, nimmer had zy zoo iets gevoeld, nimmer was haer geest op zulk eene vreemde wyze ontsteld geweest.... Nimmer had zy zulke diepe schokken in hare ziel gewaer geworden, en tot nu toe scheen haer die voortdurende toestand nog altyd even duister en onuitlegbaer. - Zy bleef er den ganschen avond aen denken en hare slaep was slechts een aenhoudende droom, die haer de gebeurtenissen van dien dag terug voor den geest tooverde.
Wat Frederik betreft, hy kon dien ganschen nacht geene rust vinden en wanneer hy, des morgends, uit zyne legerstede trad, had hy nog geen oog toegeloken.
|
|