| |
| |
| |
Ziel en lichaem.
I. Hoofdstuk.
Brief van Frederik aen Frans.
Myn goede vriend Frans,
Meermaels heb ik eenen glimlach van zachte spotterny op uw wezen ontdekt, wanneer wy, te samen in gezelschap met den heer Wolfang, dien toonkundige zyne wonderbare stelsels hoorden ontvouwen, en ik met de grootste aendacht op zyne woorden luisterde, terwyl gy aen die droomeryen - zoo als gy ze noemde - ter nauwernood gehoor kondet verleenen. - Ik weet niet, myn goede Frans, of ik in dit opzigt beter van harte ben dan gy, die my in zoo vele dingen overtrest; doch immer luister ik met welgevallen naer het woord van
| |
| |
menschen zoo als de heer Wolfang. Te meer nog heb ik altyd voorliefde gekoesterd jegens diegenen welke, door de glinsterende fantazy verleid, als het ware, hun gansch leven in eene andere sfeer doorbrengen, - en wanneer zulke lieden eene kunstenaers ziel bezitten en dan in het bovenaerdsche wegdwalen, kan ik my niet onthouden hunne droomeryen - indien men ze zoo noemen wil - met innig genot na te hooren - zelfs met diepen eerbied; want telkens schynt het my in hen een van die verheven geesten te ontmoeten, welke op onze dagen dikwils voor dwaes aenzien worden en in de oudheid met den naem van Waerzegger, Profeet of Pythonissen werden genoemd. - Er zyn soorten van zinneloosheid welke slechts uit eene overtollige kracht der geestvermogens voortspruiten, en zou het soms niet kunnen gebeuren dat wy menschen voor krankzinnig houden, enkel omdat hunne geestvermogens boven de gewoonelyke klimmen en door onzen geest niet meer kunnen gevat worden? - Wie zegt ons waer de echte krankzinnigheid begint! – Verschrikkelyke vraeg, welke ik niet zal beslissen; doch wier betrachting myne ziel tot in het diepste harer gewaerwordingen verontrust.....
De aendacht en de bedenkingen welke ik gewoonelyk op de gezegden van den heer Wolfang maekte, waren my meer dan eens nuttig en ik heb daer niet zelden nieuwe geestschatten in ontdekt. Wanneer hy zoo, door den geestdrift vervoerd, in de wereld der oneindige verbeelding zweefde en de dingen met vreemde, doch meest altyd met hoogst bevallige, kleuren afschilderde, zag ik meermaels - en gy hebt het mogelyk zelf ook ondervonden - als een nieuw licht voor myne oogen opgaen en ik was alsdan verwaend genoeg, om soms
| |
| |
inwendig te zeggen: - de heer Wolfang, in zyne geestverdwaling, ontdekt voor my nieuwe landen, waer ik den voet op plaetse en in mynen naem bezit van neme. En, kortzigtig als ik was, kwam my de gedachte niet, dat dit vreemde gewest mogelyk door den geest van mynen vriend, tot in zyne diepste geheimen, reeds onderzocht en gekend was.... Verwaend zyn, is misschien de grootste krankzinnigheid!...
U de wonderbare levenswyze van Wolfang afschilderen is onnoodig. Gy hebt die, zoo goed als ik, kunnen leeren kennen en gy weet genoeg hoe, onder andere dingen die de nieuwsgierigheid jegens den toonkundige gaende maekten, men deed opmerken, dat nooit iemand zyner beste vrienden op zyne studeerkamer was toegelaten geworden. – Die studeerkamer was een geheim voor allen, een soort van heiligdom, waer niemand dan de opperpriester den voet mogt binnenplaetsen. - Gy zult dan regt hebben van u te verwonderen, myn beste Frans, wanneer ik u zal verklaren, dat ik in het tabernakel ben toegelaten geworden, dat ik in de geheimzinnige kamer getreden ben en er byna eenen ganschen nacht heb in doorgebragt.... Hoe is dat gekomen en wat hebt gy er gezien? hoor ik u uitroepen. - Myn goede vriend, dat is op eene zeer eenvoudige wyze gekomen, en ik heb er wel niet veel gezien; doch veel gehoord en gevoeld. Ik zal u het een en ander verhalen.
Gy weet, myn goede, dat, voor gy Antwerpen verliet, wy gewoon waren dagelyks, by het vallen van den avond, eene wandeling te doen, en welk genot ons dit verschalte, zult gy u ligt zoo wel als ik met genoegen herinneren. Uw vertrek werd oorzaek dat ik eenzaem de straten onzer stad moest doorkruisen en telkendage
| |
| |
tegen het besluit uitvaerde dat de schuld uwer afwezendheid was. - Zekeren avond, dat ik wederom, in die onnoodige klagten, tegen het noodlot uitviel, voelde ik eensklaps eene hand my den schouder drukken. Ik wendde het hoofd om en myne verwondering was groot wanneer ik den heer Wolfang voor my zag. - Die handelwyze was gansch buiten zyne gewoonte. Hy die, verre van zyne kennissen op straet aen te spreken, immer zorg had ze te vermyden en zynen stap verhaestte, wanneer hy hen in zyne nabyheid ontdekte, hy kwam my thans zelve het woord toesturen.
‘Mynheer Wolfang!’ riep ik.
‘Vriend Frederik’ zegde de toonkundige zachtjes, en, na eenige stonden zyne hemelblauwe oogen op my gevestigd te hebben, ging hy voort:
‘Gy doet uwe gewoonelyke avondwandeling!’
‘Ja, heer Wolfang, ik ben zoo wat aen 't kuijeren; het spyt my dat myn vriend Frans afwezig is, wy waren gewend dagelyks dit kleine vermaek samen te genieten.’
‘Uw vriend Frans is een poëtische geest die de magt niet heeft om zich van het stoffelyke te ontbinden. Hy kan een goed schilder zyn; maer een groot kunstenaer zal hy nooit worden.’
Wat beteekent die uitval? dacht ik by my zelven, en dat scherpe oordeel over mynen vriend? - en mynen medespreker zachtjes beziende, zegde ik;
‘Mynheer Wolfang, gy zyt al te streng, en dat jegens eenen afwezigen.’
‘Wat afwezigen?... de heer Frans is niet afwezig.’
‘Hy is te Dusseldorf’ zegde ik.
‘En hier by ons’ sprak Wolfang, met een zachten glimlach ‘en moest hy geoordeeld worden, wy zouden
| |
| |
dit billyk kunnen doen. Ik zou voor hem de strenge regtveerdigheid wezen en gy zoudt de goedertierenheid vertegenwoordigen. Wanneer iemand aen twee zulke regters is overgelaten en de twee regters elkaer wat toegeven, kan hy over hunne uitspraek niet ontevreden zyn: alle regtveerdigheid moet met zachtheid gepaerd gaen.’
‘Het is mogelyk ‘zegde ik nadenkend en, als of wy beide door de zelfde gedachte waren bestierd geworden, zetteden wy te samen onzen weg voort. Ik vervolgde alsdan:
‘Maer waerom, heer Wolfang, noemt gy den vriend Frans eenen poëtischen geest die zich van het stoffelyke niet kan ontmaken?’
Doch de toonkundige, zonder regtstreeks op myne vraeg te antwoorden, zegde:
‘Dichterlykheid en redenering zyn twee tegenovergestelde zaken. Er zyn weinige dichters; want onze eeuw is eene eeuw van redenering: het woord heeft het opperbestuer... Weet gy welk verschil er is tusschen eenen dichter en een redekundig mensch? – zie hier. - De redekundige springt op krukken en de dichter vliegt. Uw vriend Frans redeneert veel en gevoelt daerdoor minder. De kunst laet zich door geene redeneerkunde beheerschen...’
‘Maer is de redekunde dan zoo laeg te schatten?’ merkte ik stil op.
‘De redeneerkunde of, om beter te spreken, het gedurig zoeken en aenstippen van den waerom is eene dwaesheid; het is het heilige, het hooge gevoel in boeijen slaen; het is het genot dooden. - Geen heil, geen genot kan aen de ontleding, aen het stoffelyke onderzoek
| |
| |
wederstaen; eene bloem waervan men de deelen van elkaer scheidt, is geene bloem meer... Voor de alledaegsche geesten, voor de geesten onzer eeuw bestaet er geene dan eene stoffelyke wezenlykheid.... Men heeft het leven eentoonig gemaekt, verduisterd; men wil alles onderzoeken, alles uitleggen en dan denkt men veel te weten... Weten is de grootste zonde, waermede het menschdom bevlekt is: het is de appel dien onze voorouders in het Paradys gegeten hebben; het is de dood der onnoozelheid, de dood van het zuiver, van het verheven gevoel.... Wat zoudt ge zeggen van iemand die eenen langen weg zou moeten afleggen en, in plaets van zynen stap goed door te zetten, telkens dat hy eene schrede doet, zou gaen onderzoeken welke werkingen van evenwigt er in zyn lichaem geschied zyn, hoe en op welke wyze hy beweging aen zynen voet heeft gegeven, waerop hy dien voet geplaetst heeft en wat al voorwerpen hy daer ontdekt?’
‘Dat zou een dwaes wezen.’
‘En is dat niet wat de zoogezegde redekundige, verstandige, geleerde, veelwetende mensch doet, en mag men hem niet dubbel dwaes noemen, wanneer hy dan nog daerin zynen roem durft zoeken en zich van verwaendheid opblaest!.... Daer, ging Wolfang voort, zyne hand tot den zachtgestarnden hemel rigtende. - Daer zie! Gy hebt den loop der starren berekend, gy kunt zeggen, wanneer die hemellichamen zich in dit of gene gedeelte van het luchtruim zullen bevinden: gy weet wanneer zekere soort van starrenlichten op den horizont verschynen! wat heeft het u gevoorderd? – Geeft u zulks eenige magt op die hemellichten, kunt gy er hunnen loop door verhaesten of vertragen? - Gy hebt werk- | |
| |
tuigen uitgevonden; waerop men met eenigen grond kan oordeelen, wanneer het schoon of slecht weder zal worden; kunt gy er het een of ander mede doen geboren worden?...’
‘Neen, zegde ik halflachend, maer wy kunnen, door die vermaningen ingelicht, ons voor het onweder in tyds schuil houden.’
‘En zoudt gy het anders niet kunnen - ging Wolfang even statig voort - Nooit hangt er een onweder in de lucht of ik ben er inwendig van verwittigd, en ik zie echter nooit naer het weêrglas. Doch, wat meer is, er zyn onweders die der gezondheid voordeelig zyn en die men niet mag vlugten; myn gevoel verwittigt er my van en een werktuig kan zulks niet.... Gevoel, myn vriend, gevoel! myn lieve Frederik! anders niet dan gevoel! Dat is het grootste, dat is het eenigste genot, de eenige ware wetenschap! dat is het leven!...’
‘Beste Wolfang, - zegde ik, de hand myns maets grypende - gy zyt een gelukkig mensch; gy moet meer genieten dan andere.’
‘Dat is waer - antwoordde hy - doch grooter zou dit genot wezen, indien ik meer myner medemenschen er in zag deelen, indien myn woord de waerheid voor aller oogen kon doen schynen, indien ik van mynen rykdom aen anderen mogt mededeelen, indien men de handen wilde uitsteken, wanneer ik weldaden toereik!...’
Ik was door de woorden van Wolfang, zoo wel als door den gevoeligen toon zyner spraek, als weggevoerd en riep uit:
‘Ik zal die weldaden niet verstooten, vriend; reik my uwe hand en wy zullen als broeders deelen!’
‘En gy zult er my nog ryker door maken, myn beste
| |
| |
Frederik,... ja, in u heb ik my niet bedrogen.... Ik heb in uwe ziel reeds lang gelezen: daerin liggen zaden besloten, die slechts naer eene weldoende zonnestrael wachten om wortel te vatten en eenen frischen boom, met ryk gebladert, voor het oog te doen opschieten.... Ik heb meermaels gezien dat gy myn woord in het binnenste uws harten overdacht... Ja, geluk en heil zal uwer ziel toestroomen en het zal u niet door de hand des ongeluks moeten geschonken worden, zoo als het aen my eenigzins gebeurd is...’
‘Gy zyt dan ook weleens ongelukkig geweest, Wolfang?’
‘En wie is het soms niet! - Ja, ik ben ongelukkig geweest; en ben het by wylen nog; doch de maet van genot is my ook rykelyk toegedeeld, oneindig ryker dan aen het gemeen der stervelingen en myn grootste geluk is, dat ik de bron van dit genot in myn eigen hart, in mynen geest kan vinden...’
‘Ik versta u niet goed, vriend, uwe woorden, vergeef my, schynen my soms te verheven, te duister...’
‘Dat is mogelyk slechts een teeken, dat uwe aendacht niet altyd vast genoeg aen myne woorden hangt, dat uw geest niet altyd even goed met den mynen vereenigd, vereenzelvigd is...’
‘Kunnen de geesten zich dan ook vereenigen en in elkaer versmolten worden?’
‘Gy twyfelt er aen! maer hebt gy dan nooit?... Doch hebt gy lust om binnen te treden, dan zullen wy daer verder over spreken, over voelen,’
Wy waren juist aen de wooning van Wolfang genaderd. Ik nam het aenbod, met eene bedekte vreugd, aen en volgde mynen maet. Wy klommen beide den trap
| |
| |
op en myn boezen klopte hevig van ontroering, en ik brandde van nieuwsgierigheid, wanneer ik de heer Wolfang, op de eenvoudigste wyze en zonder eenig teeken van achterdocht te laten blyken, de - volgens het zeggen van allen - geheimzinnige studeerkamer zag ontsluiten.
Wy stapten beide sprakeloos binnen.
De stralen der maen drongen zacht door de kleine vensterruiten in het vertrek en verleenden aen derzelver wanden eene ligtblauwe kleur welke, dansend als een schemerlicht, over het behangsel heenzweefde. Dat licht was echter niet sterk genoeg, om my voor het oogenblik iets meer dan schaduwen en massas te laten onderscheiden; doch de heer Wolfang had weldra eene wassen keers ontstoken en het gansche vertrek was thans voor myne oogen zigtbaer. - Ik vond er niets, myn goede Frans, van dat geheimzinnig, welk ik gedacht had er te moeten aentreffen. Het was eene gewoone kamer. De wanden waren met een gryskleurig gewaterd papier overdekt, dat voor het oog verschillige tinten aenbood en, wanneer men hetzelve lang beschouwde, de oogen deed schemeren. Op den vloer lag een groen tapyt uitgestrekt dat wel niet meer nieuw, maer toch donsig en zacht was. Een zetel en een sofa, welke prachtig en ryk mogten genoemd worden, bevonden zich in de studeerkamer, als ook eene kleine ronde mahonihouten tafel met een aental papieren en muziekstukken overladen. Doch het prachtigste wat myn oog mogt ontwaren, was een zwaer piano, uit erabelhout gewrocht en dat voorzeker met eenige duizende franken was betaeld geworden. - Verder was er niets opmerkenswaerdig te ontdekken.
Die bezigtiging was op eenen oogenblik geschied en
| |
| |
noch ik noch de heer Wolfang hadden een enkel woord, sedert het intreden des vertreks, gesproken. Eindelyk deed Wolfang my teeken van op het sofa te zitten en hy ging vóór het piano op zynen zetel plaets vatten. - Ik sloeg tot zyne minste bewegingen, met de grootste nauwkeurigheid, gade - Wanneer hy op zynen stoel gezeten was, staerde hy gedurende eenige stonden met strakheid op het klavier, terwyl hy zyne handen op zyne knien liet rusten. Eenigen tyd bleef hy in die houding en dan, zyne vingeren op het klavier plaetsende, doorliep hy de toonen van het speeltuig; doch met zulk eene zachtheid dat men de klanken slechts als een zucht door het vertrek hoorde schuiven. - Ik had altyd met diepe bewondering over de toonkundige bekwaemheid van Wolfang hooren spreken en was nieuwsgierig er eene proeve van te hebben; want jaren was het reeds geleden dat de kunstenaer voor het publiek zyne bekwaemheid niet meer had ten toon gespreid: ik luisterde dus met de grootste aendacht.
Ik heb honderde, duizende keeren, myn beste Frans, het klavier hooren bespelen door mannen die als meesters in de toonkunst aenschouwd werden; doch het is slechts sedert den nacht waervan ik u hier het verhael mededeel, dat ik weet wat het klavier is en welke toonkundige rykdom daerin besloten ligt. Tot dan toe, telkens dat ik het spel eens pianos naluisterde, ondervond ik, dat er in deszelfs harmony iets is dat, voor een fyn gehoor, het stosselyk werktuig vervaedt, waermede de toonen voortgebragt worden. By de melody hoort men het aenraken der snaren, het dof geritsel van het hout en men is gedwongen, wil men met genoegen en genot het spel naluisteren, die kleine onvolmaektheden als
| |
| |
onbemerkt te doen voorbygaen. - Iets dat zeer ligt kan geschieden en weldra eene gewoonte wordt. Dan, by het spel van Wolfang, verdwynen die kleine onvolmaektheden: het is geen hout, geen stael, geen koper, geen werktuig meer dat hem dient om de hemelsche harmony voorttebrengen; er is geen stoffelyk meer mede gemoeid. Hy beweegt zyne vingeren en het schynt als of het alles, zonder eenige andere hulp, uit die vingeren stroomt. En dan, buiten die uitvoering, het gevoel, dat er in zyne scheppingen besloten ligt! - Hy voert niets uit: hy gevoelt en zyn gevoel deelt zich mede.....
Plegtig was de inzet van het spel, als wilde de toonkundige eerst door het statige de aendacht, de gansche aendacht boeijen, ze van alles aftrekken en er, op die wyze, alleen meester van worden. - Ik weet niet of zulks zyn inzigt was, doch ik gevoelde het zoo. - Dan volgde eene dooreenmenging van halve toonen en zachte toetsen, welke mynen geest in de zoetste en tederste droomeryen deden verdwalen. Allengs klommen de toonen hooger en ik voelde my door den geestdrift, niet ontsteld en geschokt, maer medegesleept, weggevoerd. Ik klom met den geest in de wereld der verbeelding; de aerde en het stoffelyk was voor my verdwenen en ik leefde, ja, in eene gansch andere schepping: de schepping der verbeelding, het oneindige gebied van het gevoel.... – Van dit oogenblik af hoorde ik het geluid van het klavier niet meer door myne gewoone zintuigen; maer het gevoel was in myn binnenste, in myne ziel gedrongen en daer weêrgalmde de harmony, daer was zy met my, om zoo te zeggen, vereenzelvigd en myn leven was harmony geworden.......
Ik weet niet, myn beste vriend Frans, of gy die af- | |
| |
schildering, welke ik slechts later, door herinnering, heb kunnen maken, zult bevatten en den toestand van myn gemoed daer door eenigzins zult kunnen begrypen? Ik twyfel er aen; want woorden kunnen van dit alles zelfs geen onvolmaekt gedacht geven. Doch gy zult min of meer over het buitengewoone myns toestands kunnen oordeelen, wanneer ik u zal doen opmerken, dat ik dermate verdwaeld en vervoerd was, dat ik niet gewaer werd wanneer het spel ophield en slechts uit myne vervoering geraekte, door de woorden van Wolfang, die plaets naest my op het sofa was komen nemen en myne handen in zyne hand geklemd hield. Myne oogen stonden wyd open en ik zag den toonkundige niet; myne handen waren brandend en ik had de drukking der killige handen van Wolfang niet gevoeld; slechts zyn woord, het woord: Frederik, dat hy zachtjes uitsprak, was magtig genoeg geweest om mynen geest, als het ware, op aerde terug te doen dalen:
‘o Vriend! - riep ik – Nu versta ik de toonkunst!
‘Gy hebt gevoeld, Frederik.’ - zegde Wolfang, met eene zigtbare blydschap op het aengezigt.
‘o Ja, gevoeld, zoo als ik nooit gevoeld heb!’
‘Uw geest kan een uitverkoren geest worden, zegde Wolfang, uwe kracht is groot.’
‘Gy zyt een uitmuntend kunstenaer! vriend Wolfang.’
‘Ik ben een kunstenaer zoo als anderen, zegde de toonkundige; ik heb zoo als allen de gronden, de noodige gronden der kunst aengeleerd en al het verschil ligt hierin, dat ik myn gevoel meer dan anderen bewerkt heb. De grootste schryver leert, zoo wel als de minste schooljongen, de letteren van het ABC, en met de zelfde
| |
| |
oirstoffen, die voor het gemeen als nutteloos zyn, weet hy heerlyke scheppingen voort te brengen. Waerom? omdat het gevoel zyne magt is! alles ligt daerin, vriend Frederik.’
‘Gy zegt wel’ sprak ik, en in nadenken verslonden, bleef ik eenigen tyd met de oogen gesloten, tegen de leuning van het sofa rusten.
De heer Wolfang bleef sprakeloos.
Eindelyk ontsloot ik weder de oogen en sprak:
‘Myn vriend, mag ik u thans uwe belofte van daer straks doen herinneren?’
Wolfang antwoordde niet; ik zag dat hy moeite had om zich zyne belofte te binnen te brengen en ik haestte my er by te voegen:
‘Wy spraken over de vereeniging der geesten....’
‘Het is waer. – zegde de toonkundige, en hy liet het hoofd op de borst zakken, en na eenige stonden stilzwygen ging hy voort: ‘Ja, ik heb het beloofd en zal u myn woord houden, gy zyt weerdig in het diepste myner ziel te lezen.... Wy spraken over de vereeniging der geesten..... Gelooft gy dat, wanneer de ziel door de dood van het stof gescheiden is, de geest des menschen nog op aerde kan terug keeren?’
‘Daer over zullen denkelyk uwe woorden myn oordeel vaststellen, myn vriend’ zegde ik.
‘Welnu, luister dan, sprak Wolfang - ik zal u het verhael myner jongheid doen.’
De toonkundige bleef eerst nog eenige stonden sprakeloos en met de oogen naer den grond gewend. Dan liet hy zich zachtjes achterover op het sofa zakken en zyne oogen niet op my, maer wel op den overgestelden wand des vertreks vestigende, sprak hy aldus:
| |
| |
‘Ik ben thans myn veertigste jaer ingetreden, Frederik, en het is juist twintig jaren geleden dat de kleine geschiedenis begon welke ik u ga verhalen, of liever dat ik begon te leven..... Ja, leven; want, vóór dit tydstip, kende ik het leven niet.... – Myne ouders waren welvarend en ik was dus niet genoodzaekt geweest eenen stiel aen te leeren of my in myne jongheid met iets bezig te houden, dat my later den kost kon verschaffen. By de onderrigting, welke men my gegeven had, was de muziek een myner byzonderste bezigheden geweest. Ik maekte er, volgens het zeggen myns leermeesters, verwonderlyke vorderingen in en weldra verklaerde men my volleerd. Jaren later slechts begon ik de kunst te begrypen. - Dit alles, Frederik, zeg ik u slechts om u te doen verstaen, dat myne eerste jongheid doorging zoo als die der meeste menschen. - En nu koom ik tot de gebeurtenis die, om zoo te zeggen, myn gansch leven in zich besluit.
‘Zekeren dag ontving myn vader eenen brief van een zyner vrienden aen wien hy immer als een broeder was verkleefd geweest. Die brief meldde hem de ziekte van dien vriend en liet hem weinig hoop op genezing over. Myn vader vertrok nog den zelfden dag naer de stad B. en bleef eenen langen tyd afwezig. Eindelyk kregen wy tyding van hem; hy meldde ons, dat zyn vriend gestorven was, dat hy deszelfs uitersten wil had doen uitvoeren en binnen eenige dagen terug zou gekeerd zyn. In naschrift zegde hy, dat hy my eene zuster zou medegebragt hebben, de eenige dochter van zynen afgestorven vriend. – Ik en myne moeder bevonden ons alsdan op ons buitengoed. Er werd een vertrek voor het meisje bereid en wy verwachten ze met ongeduld.
| |
| |
‘Wanneer myn vader met Lydia, zoo heette het meisje, aenkwam, bevond ik my in den tuin en zag hen van verre uit het rytuig stappen. Op het zelfde oogenblik gevoelde ik iets in myn hart dat ik niet zou hebben kunnen uitleggen; ik bleef als aen den grond vastgenageld staen en dacht niet eens om de aenkomenden te gaen vinden. Eindelyk toch stapte ik huiswaerts en, met bevende beenen, klom ik den trap op die naer de zael geleidde waer myne ouders en Lydia zich bevonden. Ik trad binnen en myne eerste blikken vielen op het meisje. Nu verging op eens myne ontsteltenis. Lydia staerde zacht op my en trad my te gemoet;
‘- Het is myn broeder?’ zegde zy ondervragend.
‘- Ja, myn lieve zuster, - sprak ik, hare handen in de myne vattende, en een vloed van tranen ontsprong aen myne oogen. Ik weende als een kind en zonder te weten waerom. Lydia kon hare tranen ook niet bedwingen en verborg haer hoofd op mynen boezem. Myne ouders stonden verslagen en wisten niet waeraen die vreemde handelwyze toe te schryven. Dan, op eenige liefdevolle woorden die myn vader uitsprak, droogden wy beide onze tranen af en stapten, de handen in elkaer geklemd, tot voor myne moeder.
‘- Wat beteekent toch die treurige kennismaking, myne lieve kinderen; want beide aenzie ik u thans als myne kinderen - sprak de vrouw - zegt, waerom die tranen?
‘Ik werd door die woorden ontsteld en zocht eene reden om die wonderlyke aendoening uit te leggen.
‘- Ik dacht, zegde ik, aen de ramp die myne zuster - ik wil haer zoo voortaen noemen - overkomen is.....
| |
| |
- ‘En gy hadt denkelyk dezelfde gedachten, myne lieve Lydia? - vroeg myne moeder.
- ‘Neen, mevrouw, zegde het meisje; ik dacht daer op dezen stond niet aen. Ik weet niet waeraen ik dacht.
- ‘Myne zuster, riep ik, gy zyt beter dan ik, gy spreekt regt uit. Ik heb eene valsche verschooning uitgezocht: ik ook weet niet waerom ik myne tranen niet heb kunnen bedwingen.
‘Dan, dit onderzoek werd niet verder voortgezet en geene halve uer was voorbygegaen of ik bevond my met Lydia als of wy van kinds af met elkander waren opgevoed geweest. Van dit oogenblik leefden wy als broeder en zuster en waren onscheidbaer.
‘De schoonheid van Lydia werd door elk een bewonderd en was inderdaed buitengewoon; doch by die bewondering bleef het; want het algemeen gevoelen was, dat zy weinig geestvermogens bezat en, voor hare jaren - zy was byna van den zelfden ouderdom als ik - te kinderachtig was!..... o Hadden zy haer, zoo als ik, gekend; zy zouden er anders over geoordeeld hebben; hadden zy die hemelsche ziel, dien verheven geest kunnen begrypen, zy zouden zich voor het meisje, als voor eenen engel, op de knien geworpen hebben en een woord uit haren mond als eene weldaed hebben afgesmeekt! Dan, wat gaf my, wat gaf ons het oordeel der wereld? Wy maekten voor ons de gansche wereld uit!....
‘Slechts eenige dagen bevond zich Lydia in onzen woon, wanneer ik reeds eene gansche verandering in mynen geest gevoelde; ik was dezelfde mensch niet meer: de denkbeelden waer ik te voren moest naer zoeken, werden in mynen geest als gestort, zonder dat ik wist op welke wyze zulks geschiedde, de inspraek leefde in
| |
| |
my en nu ook was de toonkunde my veropenbaerd geworden. Ik speelde niet meer dan door ingeving. Het gevoel, het heilige gevoel was in myne ziel nedergedaeld: ik begon te leven!.... Uren lang bragten wy soms beide voor het piano door. Lydia zong - en wie Lydia niet gehoord heeft, kent het verheven van 's menschen stem niet – en ik begeleidde haren zang, zonder te weten wat zy opzong. Doch zoo nauw waren onze zielen te saem verbonden, zoo goed waren zy in elkaer versmolten, dat dezelfde gedachten in onzen geest, op den zelfden stond, opwelden en wy beide slechts door eene en dezelfde magt, door eene en dezelfde inspraek bestuerd werden.... - Wat geluk, welk genot wy op die stonden smaekten, kan ik u niet uitleggen. Het was als een balsem voor onze harten, eene opheldering voor onze zielen! Niet min genotvol waren ons de wandelingen die wy soms in de breede lanen van het speelhof deden. Daer bleven wy ook uren lang in samenspraek verslonden en onze gesprekken liepen meestal over den toestand van den menschelyken geest en het heil eener bovenaerdsche wereld, waer de ziel, van het stof ontdaen, hare goddelyke natuer terug krygt. Ik herinner my, onder anderen, nog een gezegde van Lydia, welk ik u zal herhalen, om u een ligt gedacht van onze samenspraken te geven. – Ik had de vraeg geopperd: welke de stemming van den mensch is, en waerom hy op de wereld gesteld wierd. - Zie hier wat myne zuster daer over zegde:
- ‘Het is zeker, - sprak zy met het oog ten hemel gerigt – het is zeker dat de wereld zelve onze bestemming niet is, dat de aerde het doel niet is waertoe wy geschapen zyn. Had ik er geene andere proeven van
| |
| |
dan de onbegrensde verbeelding die ik in myn brein gevoel, het onbepaeld verlangen dat iederen mensch in het harte woelt en hem na iets, dat de volmaektheid is, doet haken, ik zou er nog geenen enkelen stond aen kunnen twyfelen. De schepper heeft in het voortbrengen van den mensch de grootste en de schoonste zyner magten getoond - niet ten zynen opzigte; want alle magt is hem even gemakkelyk, maer in onze oogen, volgens ons oordeel. Hy heeft in den mensch het hoogste punt der schepping aengeduid. - Het lot van den mensch is schooner dan dit der hemelgeesten, waeraen men den naem van engelen gegeven heeft en welke niet, zoo als wy, het geluk in deszelfs hoogsten graed kunnen smaken, omdat zy er het tegenovergestelde niet van kennen. - De engelen zyn de dienaren Gods en van de menschen. De mensch is als de vrucht van eenen boom. Volvoert hy zynen wereldloop, dan krygt zyne ziel, zoo als het zaed in de vrucht, haren vollen rypdom; het lichaem vergaet en de rype ziel gaet zich met haren schepper vereenigen. Zy is alsdan weerdig gevonden om in het oord der volmaektheid geplant te worden. - Zoo wel als de vrucht goed moet aengroeijen om tot volkomenheid te geraken, zoo ook moet het lichaem ter zuivering van de ziel dienen. - Is de ziel niet volkomen gezuiverd en heeft het lichaem zynen vollen loop niet afgelegd, dan moet de ziel den loop in ander vrucht, in andere omkleeding hernieuwen; wie weet, dan gaet zy soms ook wel in andere sferen huizen. - Het is datgene wat ons zinnebeeldig door het Zuivervuer wordt voorgesteld. - Blyft de ziel verdoken, miskent zy haren oorsprong en het einde haers ballingschaps, blyft zy ongezuiverd, dan gaet zy misschien, by de scheiding van
| |
| |
het lichaem, in de plaets der Duisternissen, dat is te zeggen, dat zy beroofd wordt van het echte zielenleven, van het leven des enkelen gevoels, dat ons by de Godheid te wachten staet. - Ja, dan wordt zy in de duisternis gestort en kan van de volmaektheid niets genieten. Zy ziet nogtans waer die volmaektheid bestaet, waer zy heerscht; zy ziet de gezuiverde zielen door het gevoel in de Godheid versmolten en haer besef is slechts groot genoeg om het gemis te voelen, en die overtuiging is de hoogste smart welke men kan uitdrukken: het is de doemenis.....
‘Hier staekte Lydia hare gezegde en beide vielen wy toen in eene zelfde mymering - vervolgde de heer Wolfang - onze geest scheen van de aerde weg te vliegen en wy gingen de zaken, waerover Lydia gesproken had, van naby bezigtigen. - Zulke stonden welke men geestverrukking noemt, waren niet zeldzaem. Wy leefden alsdan van een gansch ander leven; wy waren enkel ziel geworden en wy voelden niet meer door de gewoonelyke zintuigen van den mensch; maer wel door eene soort van aenraking, door eene versmelting met de voorwerpen, door eene zekere soort van doordringendheid. Wy waren als een nevel die door eenen anderen nevel zou doortrekken, zich voor eenen stond daermede zou vereenzelvigen en dan weder scheiden, zonder iets van zyn eigendommelyk wezen verloren te hebben, of, om het u nog tastelyker te maken, als een water dat door eene zyf zou loopen zonder dezelve nat te laten....’
Hier zweeg Wolfang eenige oogenblikken. Hy liet het hoofd in de handen zinken, een stille zucht klom uit zynen boezem, en dan, het oog weder tot den wand der kamer rigtende, ging hy voort:
| |
| |
‘Ik zal noch kan u niet verhalen, myn goede Frederik, wat al gewaerwordingen ik, by den omgang met myne zuster Lydia, in myn binnenste voelde, welke kleine voorvallen er zich soms opdeden en welk gelukkig zielenleven wy leidden. - Dan, ik heb u gezegd, dat ik ook het ongeluk gekend heb, en ik zal u verhalen wat my, gedurende mynen levensloop, wel de grootste smart geweest is. – Zekeren morgen, wen ik volgens gewoonte in den tuin wandelde en op de komst myner zuster met ongeduld wachtte, zag ik haer eindelyk tot my naderen. Ik verschrikte op haer gezigt. Eene bleeke kleur had haer wezen gedoodverwd en uit hare oogen sproten als twee lichtstralen, welke tot in het binnenste myner ziel drongen. Zy wierp zich weenend in myne armen en bleef eenige stonden op myne borst rusten. Ik zoende haer zacht op het voorhoofd en vroeg naer de rede dier droefheid.
- ‘Er is geene droefheid in myne ziel, broeder, - antwoordde zy - ik ween, omdat ik voel dat ik moet weenen. Laet my myn gevoel uitstorten.
‘Ik sprak geen enkel woord meer en leidde haer tot by eene bank door frische groen overlommerd. Daer zetteden wy ons neder en eenen geruimen tyd bleef Lydia op myne borst rusten. Eindelyk hief zy het hoofd regt, greep myne hand vast en zegde:
- ‘Broeder, het oogenblik nadert waerop myn stryd zal eindigen: morgen bestaet er geene Lydia meer.....
‘Ik voelde, by dit gezegde, als een gloeijend yzer door myne borst wringen. Myn gorgel neep zich toe, myne oogschelen sloten zich en eenige stonden bleef ik van alle uitwendig gevoel beroofd. Wanneer ik uit dien toestand herkwam, ondervroeg ik myne zuster niet
| |
| |
meer; ik moest haer niets meer vragen: ik wist alles. - Beide verlieten wy den tuin en, op mynen arm leunend, leidde ik myne zuster naer heur slaepvertrek. Zy begaf zich te bed. Myne moeder, die ons had zien binnentreden, en door de bleeke kleur van Lydia pynelyk getroffen was geworden, volgde ons en hield niet op van hare aengenomen dochter met de grootste belangstelling te ondervragen:
- ‘Eene ligte onpasselyk, beste moeder, zegde Lydia, ik heb rust noodig.....
‘Myne moeder verliet het vertrek, het rytuig werd ingespannen en, een uer later, keerde hetzelve met den voornaemsten geneesheer der stad terug. Ik had my naest het bed der kranke geplaetst en zag nauwelyks den geneesheer binnen treden. Deze onderzocht, gedurende eenige stonden, den staet van Lydia en zegde, - dat men zich gerust mogt stellen, dat het slechts eene ligte onpasselykheid was, welke weldra zou verdwenen zyn. - Daerop vertrok hy en ik bleef myne plaets naest het rustbed houden. Den geheelen dag bragt ik in stille gesprekken met Lydia door, en wanneer de avond gevallen was, deed ik aen myne moeder verstaen, dat ik ook den ganschen nacht in myn zetel wilde doorbrengen en by Lydia waken.
- ‘Maer de doktor heeft immers gezegd – sprak de goede vrouw - dat er geen het minste gevaer is; waerom dan, Wolfang, u onnoodig vermoeijen?’
- ‘Werk myn voornemen niet tegen, moeder, - zegde ik. Gy bemint onze Lydia, niet waer, als uw eigen kind?...... Welnu, blyf haer dan dezen nacht met my gezelschap houden?’
- ‘Ik zal u voldoen, myn zoon; gy weet hoe ik u
| |
| |
beide lief heb......’ En warme tranen liepen over de wangen der brave vrouw. Ik vloog, op dit aenzien, in hare armen en kon my ook niet wederhouden te weenen. Lydia greep de handen myner moeder en bedekte die met hare zoenen: - ‘Weent niet, moeder, noch gy, broeder, zegde zy, weent niet! er zyne geene ongelukken te vreezen.... doch, ja, houdt my dezen nacht gezelschap.....’
‘Eenige stonden later trad myn vader binnen en bleef eenen langen tyd met Lydia spreken. Deze laetste gewaegde van de dankbaerheid welke zy hem verschuldigd was, voor de liefde die hy haer had toegewyd en de edelmoedigheid met welke hy haer voor zyne dochter had aangenomen. - ‘Wat ware ik zonder u geworden? zegde zy: de ongelukken myns vaders hadden my tot eene arme weeze gemaekt, zonder.....’
‘Genoeg daerover, Lydia, - onderbrak myn vader, – genoeg myn kind, myn lief kind.... Ik heb u als myne dochter aengenomen, ik bemin u zoo vurig als ik onzen Wolfang bemin en uw geluk zal immer het onze wezen. En nu, stel u gerust, tracht zoo spoedig mogelyk te genezen; opdat de vreugde in onzen kring terug keere. Gy ziet hoe thans met u alles schynt te kwynen!....’
‘Lydia antwoordde niet, drukte nog eens de hand myns vaders en liet zich terug op den peuluw neêrzakken.
‘Zoo als het besloten was, bleef ik met myne moeder by het bed der zieke waken. Lydia lag met de oogen gesloten en onbeweegbaer. Slechts haer adem, welke eenigzins verhaest scheen, toonde aen dat zy inwendig moest lyden. Myne oogen bleven voortdurend op haer gevestigd en ik sloeg hare minste bewegingen gade.
| |
| |
Geen woord werd er gewisseld en myne moeder was zachtjes op haren zetel ingesluimerd. - Het sloeg op dien stond elf ure en Lydia, zich half regt in het bed plaetsende, greep myne hand vast en zegde, met eene stille; doch klare stem:
- ‘Broeder, het uer is gekomen, uwe Lydia gaet van de aerde verdwynen; doch uwe zuster zal u eeuwig byblyven..... Dagelyks zullen wy elkaer zien...... onthou het uer van myn verscheiden.....’
‘Op het zelfde oogenblik, voelde ik hare hand uit de myne schuiven. Lydia daelde zachtjes op de peuluw terug en een ligte zucht deed my verstaen dat de geest haer ontvloog.
- ‘Lydia! myne zuster!’ riep ik en ik viel gevoelloos voor het ledekant neder. Op dien kreet ontwaekte myne moeder uit hare sluimering en op eenen stond was het gansche huisgezin te been; ik hoorde al wat men zegde, zag de onbeschryvelyke droefheid myner ouders; doch geen woord kon ik uiten, geen lid kon ik roeren. Men droeg my naer myne kamer en alle middelen werden aengewend, om my tot het leven terug te roepen. Des morgends kwam de geneesheer en stelde myne ouders over mynen toestand gerust, zeggende, dat myn staet van zelve zou veranderd hebben. Het gebeurde zoo en de geneesheer had zich jegens my niet misgrepen, zoo als het met Lydia het geval geweest was. Tegen den middag kreeg ik de beweging terug, myne tong ontbond zich en het was my als of ik uit eenen langdurigen slaep ontwaekte. Dan, met het leven kwam my het bewustzyn myns ongeluks ook terug in den geest en wat ik alsdan gewaer werd, kan niet beschreven worden. – De droefheid welke ik later, by het afsterven myner geliefde
| |
| |
ouders gevoelde, was zelfs niet in vergelyk te stellen met deze droefheid.....’
De heer Wolfang staekte eene poos zyn verhael en liet zyne blikken onderzoekend rond het vertrek dwalen. Op zyn wezen stond eene onbeschryvelyke uitdrukking geprent; het was eene bovennatuerlyke droefheid, een gevoel van ongeluk tot den hoogsten graed gevoerd en dat waerlyk, zoo als hy zegde, met geene woorden kon afgeschilderd worden. Edoch die aendoening bleef niet voortduren en maekte weldra plaets voor eenen stillen zweem van blydschap en inwendige vreugde welke, als eene zachte zonnestrael, het aenzigt van den toonkundigen bescheen. Het was alsdan of er een nieuw leven in zyne ziel gestort werd en zyne onbeweegbare houding verlatende, en my met geestdrift de hand vattende, ging hy weder voort:
‘De laetste woorden myner zuster waren niet ydel gesproken geweest, en weldra begreep ik de gansche uitgestrektheid derzelve. Het lichaem, ja, dat men Lydia heette, was van de aerde verdwenen of liever, had zich met het stof weder vereenigd; maer myne zuster had my niet verlaten! Haer geest - en ik kende van haer niets anders – bleef my by en dagelyks ontving ik zyn bezoek, gevoelde ik zyne tegenwoordigheid - “Onthou het uer van myn verscheiden” had zy gezegd, en sedert hetgeen men hare dood noemde, ging er geen nacht voorby of zy kwam met my hare vorige gesprekken hernieuwen. Iederen nacht zie ik haer, zoo als zy weleer naest myne zyde geleefd heeft, ik voel haer byzyn en kan hare vormen zien. Wy leven nog immer te samen; onze geesten zyn nog altyd vereenigd....’
Juist toen de heer Wolfang die woorden uitsprak,
| |
| |
hoorden wy het slag eens uerwerks dat zich in een bygelegen vertrek bevond. De toonkundige zweeg stil; wy luisterden beide aendachtig en telden elf slagen. Op den zelfden stond liet Wolfang myne hand los, stootte my in den hoek van het sofa, schoof naer den anderen kant en zegde op eenen vreemden, buitengewoonen toon:
‘Stil! daer is zy!......’
Dit gezegde had op my een wonderbaer uitwerksel; ik kon my tegen eene angstige vrees niet verzetten, welke my eensklaps op het lyf viel. Ik had echter moeds genoeg om opmerkzaem te blyven en staerde aendachtig. Myne verwondering was groot, wanneer ik eensklaps op den wand der kamer een lichte schyn zag schuiven en tot het sofa naderen. Myne eerste gedachte was om dien schyn aen den zachten schemer der maen toe te schryven, welke tegen het stille licht, dat in het vertrek brandde, scheen te kampen; doch hoe ontstelde ik niet, wanneer, ik, op het zelfde oogenblik, tegen my als het geritsel van een zacht kleed voelde en duidelyk gewaer werd, dat er iets op het sofa tusschen my en den heer Wolfang plaets nam: ik zag het zachte kussen stil nederdrukken en myne oogen bedrogen my niet. Met hygenden boezem en terwyl ik myn hoofd voelde branden, hield ik de oogen op die verwonderlyke plaets en op den heer Wolfang gevestigd. Deze legde zynen regter arm op de leuning van het sofa en nam eene houding welke aenduidde, dat er iemand tusschen zynen arm en op zyne borst rustte. Zyne linkerhand had klaerblykend eene andere hand vast en drukte die, alhoewel het my onmogelyk was die laetste te ontwaren.
Het wezen des toonkundigen was nog wel het verwonderlykste en datgene wat my het meeste verbazing
| |
| |
gaf. Er was niet aen te twyfelen: er bevond zich iemand tusschen ons – en Wolfang was er mede in gesprek. Zyne lippen bewogen zich en die beweging was niet werktuigelyk en ofschoon ik geen enkel woord kon opvangen, was ik echter overtuigd, dat er woorden gewisseld werden, dat er eene innige samenspraek plaets greep. Ware ik niet te diep getroffen geweest, had ik met mynen gewoonen koelbloed kunnen opmerken; dan had ik voorzeker, door de uitwendige teekens zelfs, kunnen verstaen wat er gezegd, waerover er tusschen het verschynsel en Wolfang werd gehandeld. Dan, myn geest was dien stond daer niet voor in staet; zelfs werd ik weldra door eene gewaerwording overvallen, welke ik tot dan toe nooit gevoeld had. - Het scheen my als of er van den anderen kant van het sofa eene zekere soort van warmte uitstraelde die my op het lichaem viel, zich door alle myne ledematen verspreidde en my in eenen luchten dampkring deed vlotten. Ik voelde my, als het ware, van myne plaets opnemen en tot digt by Wolfang voortschuiven en, op het zelfde oogenblik, zag ik de schim van Lydia klaer en duidelyk tusschen ons beiden.
Zy rustte, zoo als ik het my had voorgesteld, op de borst van Wolfang. Een blank kleed omgaf hare fyne vormen en was zachtjes om haren tengeren middel gesloten. Nauwelyks raekte ik die kleederen aen of het meisje wendde haer hoofd tot my en stuerde hare blikken met eene hemelsche zachtheid in myne oogen. Zy lachte my minzaem toe en, terwyl haer linker arm om den hals van Wolfang geklemd bleef, legde zy have regter hand op mynen schouder. Door het aenschouwen harer hemelsche gelaetstrekken en nog meer, geloof ik, door het aenraken harer hand, voelde ik my in zwym vallen,
| |
| |
en al wat ik my nog kan herinneren, is dat ik op dit oogenblik myn geest als van het stof ontbonden zag en myne ziel zich met die van Lydia en Wolfang voelde vereenzelvigen. Ik ook nu werd gewaer wat het zuivere leven der ziel is, wat het zeggen wil: gevoelen, zonder behulp der stoffelyke zintuigen; doch meer kan ik my niet herinneren, meer kan ik van dien bovennatuerlyken toestand niet zeggen. Ik gevoel nog wel, op eene onklare wyze, wat er in my omging; doch zulks met woorden uitleggen, is onmogelyk. - Wanneer ik tot hetgeen wy het bewust zyn zullen noemen, herkwam, was ik nog op het sofa gezeten en dit wel naest de zyde van den heer Wolfang. De goede toonkundige hield myne hand in de zyne geklemd en bezag my met eene vaderlyke toegenegenheid. Verdwaesd stond my vooreerst het hoofd; myne oogen schemerden en myne eerste beweging bestond, in met myne hand over het voorhoofd te wryven. Weldra echter herkreeg nu myn blik zyne klaerheid en ik staerde ondervragend op den heer Wolfang. Deze scheen my te verstaen; want hy sprak:
- ‘Goede Frederik, gy hebt haer gezien?’
- ‘Ik heb ze gezien - antwoordde ik - doch ik weet niet..... ik kan my dit alles niet uitleggen?.....
- ‘Ik wist dat gy my zoo zoudt geantwoord hebben, zegde Wolfang - doch herinner u, myn vriend, dat de uitleg eener zaek niets beteekent: hebt gy niet gevoeld?’
- ‘Het is slechts van dezen nacht, zegde ik, dat ik weet wat het woord gevoel beteekent en nu versta ik ook, wat gy my daer over hebt medegedeeld. Wolfang, Wolfang, wat moet gy gelukkig wezen!....
- ‘Niet waer? vroeg de toonkundige - en indien nu ieder sterveling dit geluk konde smaken, of ten
| |
| |
minste een geluk dat daer tegen zou kunnen opwegen?
- ‘o Dat ware een hemel op aerde!
- ‘Dat alleen is genieten’ zegde Wolfang, en eene zachte blydschap straelde op zyn wezen. Hy zweeg by die woorden en, eenen stond later, verliet hy het sofa en wandelde eenige keeren in het vertrek heen en weder. Dan, terug tot my stappende, zegde hy:
- ‘Vriend Frederik, het is twee ure des nachts, begeef u thans....
- ‘Reeds twee ure!’ onderbrak ik.
- ‘Ja, twee ure, vriend, het genot doet den tyd vliegen.... begeef u thans naer uwe wooning en leg u ter rust, en houdt dezen nacht in uw geheugen. Voortaen zullen wy elkander beter nog begrypen. Tot hier toe waren wy slechts door de banden der vriendschap aen elkaer verbonden, thans zyn onze zielen vermaegschapt en wy zyn in eene betere wereld bekend.....’
Een handdruk was het eenige antwoord dat ik mynen vriend kon geven; doch in myne oogen kon hy ligt lezen, wat er in myne ziel omging en hoe zeer myn hart door zachte gevoelens van achting en erkentenis overstroomd werd. Hy begreep zulks; want hy zegde:
- ‘Ga nu, Frederik; want gy zoudt my doen weenen. Vaerwel!vaerwel.....’
- ‘Neen! geen vaerwel! riep ik, neen, vriend, morgen en alle dagen zullen wy elkaer wederzien!’
- ‘Het zal niet kunnen zyn, zegde Wolfang, met eenen ligten zucht; myne zuster heeft my eenige woorden over ons toekomstig lot gezegd....’
- ‘Wat zegt gy, Wolfang! zouden wy gescheiden worden?’
- ‘Wy zullen elkaer nog wederzien....... morgen
| |
| |
niet; maer later.... nu Frederik, ga, ik moet alleen zyn, ik gevoel het....’
- ‘Vaerwel dan! riep ik, en tot wederziens!’
En ik verliet de wooning van den heer Wolfang.
Des morgens ontwaekte ik, met het vaste voornemen van nog dien zelfden dag een bezoek by den heer Wolfang gaen af te leggen; doch, nauwelyks was ik uit myne legerstede, of ik ontving eenen brief welke my alles deed vergeten. Myn vader die, te Oostende, om zyne gezondheid te herstellen, de zeebaden is gaen beproeven, was op het punt van eenen eeuwigen vaerwel aen de wereld te zeggen. Myne moeder schreef my dat, volgens het gevoelen der geneesheeren, ik geenen tyd te verliezen had, indien ik den braven man voor zyne dood nog wilde zien en zynen laetsten zegen ontvangen. - Hopeloos begaf ik my op reis en vond mynen vader zieltogend. Dan, alsof myne tegenwoordigheid heilryk geweest ware, begon de kranke langzamerhand, doch zigtbaer te beteren en de hoop daelde in onze harten terug. Die hoop werd niet te leur gesteld en ik had het genoegen twee weken later met mynen vader in volle gezondheid terug naer onze geboortestad te trekken.
Eene byzonderheid moet ik hier aenstippen. - Alhoewel van den heer Wolfang verwyderd, was zyn aendenken nogtans gedurig in mynen geest gebleven. Ik wist dat myn vader den toonkundige van jongs af gekend had en ik liet niet na hem over de minste byzonderheid van den levensloop van Wolfang te ondervragen. Natuerlyker wyze vroeg ik hem of hy Lydia gekend had:
- ‘Zeer wel, zegde myn vader, ik heb haer meer dan houderdmael gezien’ en hy gaf my eene nauwkeurige
| |
| |
beschryving van het meisje. Denk hoe groot myne verwondering was, wanneer ik die afschildering, in alles, zag overeenstemmen met het verschynsel dat ik op de kamer van Wolfang gezien had! Ik had moeite om myne verbaesdheid te bedekken en bleef op dit alles nadenken. Dan kwamen my ook de woorden te binnen welke Wolfang my, by het vertrekken, gezegd had. Hy wist dan dat wy elkaer, gedurende eenigen tyd, niet meer zouden gezien hebben? en hoe had hy zulks kunnen weten?..... Uitleg was daervan niet te geven dan met het zelve aen het geval toeteschryven - en ik geloof aen het geval niet..... - Doch zie hier nu wat er, tydens myne afwezigheid, was voorgevallen.
Wy waren des avonds in onze geboortestad terug gekomen en reeds des anderen dags, in den morgen, bood ik my ter wooning van Wolfang aen, om by den vriend een bezoek afteleggen:
- ‘De heer Wolfang? - zegde de bediende, die my de deur opende – maer weet gy dan niet, mynheer?...
- “Wat! wat is er?” vroeg ik gansch ontsteld.
- “Zyt gy van de stad niet mynheer?” hernam de bediende.
- “Waer toe die vraeg?” hernam ik met ongeduld - ja, ik ben van de stad.’
- ‘En gy hebt van het voorval niet gehoord?’
- ‘Ik ben eenigen tyd afwezig geweest, zegde ik, meer en meer ontsteld; ‘maer spreek toch, in Gods naem, wat is er voorgevallen; gy doet my de verduldigheid verliezen.....
- “De heer Wolfang is sedert tien dagen in een zinnelooshuis opgesloten....” zegde de knecht.
- “Wat zegt gy! in een zinnelooshuis! riep ik, en Wie heeft die onmenschheid begaen?”
| |
| |
- o Mynheer, de heer Wolfang was reeds lang krankzinnig; zyne famillie is er eindelyk tusschen gekomen, grootendeels voor zyne gezondheid; hy was krank gevallen, lag te bed, het oogenblik kon niet gunstiger wezen en men heeft het waergenomen. Het is wel waer, de brave man deed niemand geen kwaed; maer in het gestigt, waer hy zich thans bevindt, zal hy ook gelukkig wezen: hy zal er eenen goeden oppas genieten en in rust leven.....’
- ‘Dat is eene onmenschelyke wreedheid! riep ik, en waeraen het nog al aenzienelyk fortuin van den heer Wolfang niet vreemd is!’
Ik verliet de wooning van mynen vriend, snelde in aller yl naer het aengewezen gestigt en vroeg, om by den heer Wolfang toegelaten te worden.
- ‘Is mynheer van de familje?’ vroeg my een soort van geestelyke broeder, in het bruin gekleed en met eenen lederen gordel om het lyf.
- ‘Ik ben zyn beste vriend!’ was myn antwoord.
- ‘Dan kunnen wy uw verlangen niet voldoen, mynheer.’
- ‘En welk is dan het middel om tot den zieke te kunnen naderen?’
- ‘De toelating der familje, mynheer.’
- ‘Ik heb die toelating niet noodig - zegde ik, en zal mynen vriend morgen zien en spreken.’
Er was my eensklaps in de gedachte gekomen, dat de geneesheer des gestigts, een myner goede kennissen, er my zou binnen leiden, zonder dat ik de hatelyke erfgenamen, misschien onnoodig, moest gaen te voet vallen. Myne hoop werd niet verydeld. Ik ging den geneesheer vinden en hy deed my het uer van zyn dagelyksch bezoek in het gestigt kennen.
| |
| |
Met brandend ongeduld verwachtte ik den volgenden morgend en ging den geneesheer tegen het gestelde uer roepen. Onder weg spraken wy over den heer Wolfang:
- ‘Het is geene echte krankzinnigheid, zegde my de geneesheer; maer slechts eene soort van manie, welke den heer Wolfang heeft aengegrepen en die toch zeer onnoozel is. Men had hem zoo goed te huis kunnen genezen....... Hy waent zich immer boven de stoffelyke wereld verheven, voor zoo veel ik tot hier toe heb kunnen onderscheppen, en zyne gezondheid heeft daer veel by geleden. Thans echter is hy reeds aen de beter zyde.’
Ik liet den geneesheer vry spreken, zonder in eenige byzonderheden jegens mynen vriend uitteweiden. - Wanneer wy in het gestigt getreden waren en de doktor zyne bezoeken begon, verzocht ik hem, my, door eenen der bedienden, tot het verblyf van Wolfang te doen brengen, er byvoegende, dat ik hem daer zou blyven verwachten. De geneesheer voldeed aen myn verzoek en, eenen stond later, werd my het vertrek geopend en de deur weder op my toegesloten. Ik was blyde my eenige stonden met Wolfang alleen te kunnen bevinden. Zoodra de toonkundige my had opgemerkt, kwam hy, met eene zachte blydschap op het aenzigt, my te gemoet gegaen, sloot my in zyne armen en riep stil uit: ‘myn zoon, myn vriend, myn broeder! ik ben van uwe komst sedert dezen nacht verwittigd..... maer waerom die treurigheid? - ging hy voort, my eensklaps in het wezen beschouwende - ik ben hier niet ongelukkig, myn goede Frederik....’
Ik wierp alsdan eenen blik rond het vertrek en zag, met eenig genoegen, dat het een tamelyk goed verblyf
| |
| |
was. Men had er den sofa van Wolfang in overgebragt.
‘Myn vriend, sprak ik nu op eenen ernstigen toon, thans dat het ons vergund is eenige oogenblikken alleen te wezen, zeg my eens, weet gy waerom men u hier heeft overgevoerd?
‘Omdat men als krankzinnig beschouwt al wie zoo niet als het gemeen der menschen denkt.’ zegde Wolfang met de grootste gelatenheid.
‘En denkt gy niet dat uwe bloedverwanten de schuld dier opsluiting zyn, dat zy het op uwe fortuin gemunt hebben?’
Wolfang bleef eenige stonden nadenkend en zegde eindelyk:
‘Ik durf zulks niet veronderstellen.’
‘Maer, hernam ik, waerom toch hebt gy u hier laten inbrengen?’
‘Ik was een weinig krank, Frederik, en dan zelfs als het myn inzigt niet geweest ware, had ik het toch niet kunnen beletten.....’
‘Maer gy zult hier niet blyven! het hangt slechts van u af uit die gevangenis te komen.’
‘Ik ben in geene gevangenis, vriend Frederik; men kan wel myn lichaem opsluiten; doch wie kan ons de vryheid des geestes benemen! En toch, getroost u, myn vriend, ik ben hier niet ongelukkig, ik zie hier zielen die myne broeders zyn. Men geeft aen hunne zoogezegde ziektens alle soort van namen; de verwaende menschen zien ze met een laf medelyden aen, en weten niet, dat tusschen diegenen, welke zy krankzinnig noemen, er zich bevinden die de gelukkigste zielen op aerde zyn! Zy leven buiten de wereld en sommigen ook hebben
| |
| |
de hooge gaef van het heilige gevoel verkregen.... Sommigen zelfs zyn er oneindig ver in gevoorderd.....
‘Myn beste Wolfang, zuchtte ik, wel had gy gelyk my te zeggen, dat wy elkander zoo spoedig niet zouden weêrgezien hebben.’
‘Uw vader is thans hersteld niet waer?’
‘Gy weet dan?’
‘Voortaen weet ik alles wat ons beide betreft, ofschoon soms slechts op eene onklare wyze’ zegde Wolfang; doch meerder woorden konden wy niet wisselen; want de geneesheer trad op den zelfden stond binnen, en ik was verpligt met hem, eenige oogenblikken later, den zieke te verlaten.
Ik keerde, sedert dien dag, meermaels met den doktor terug en deed Wolfang eindelyk besluiten om my de noodige moeite te laten aenwenden, ten einde hem uit dit onteerend gestigt te doen treden. Niet lang moest ik daervoor werken; ik ging naer de bloedverwanten van den toonkundige en deed hun verstaen dat, ingeval zy den ongelukkigen Wolfang, wiens eer zy reeds door hunne hatelyke opsluiting gekrenkt hadden, niet oogenblikkelyk in vryheid zouden hebben doen stellen, ik zoo veel zou aengewend hebben, dat het geregt er zou moeten tusschen komen, en hunne schandige handelwyze naer verdiensten openbaerlyk moeten schandvlekken. Eerst had men my met zachte woorden zoeken te bepraten; en my willen doen verstaen, dat het alles voor het welzyn van Wolfang geschied was; doch eindelyk, ziende dat ik niet gestemd was om my met woorden te laten paeijen, heeft men aen myne vraeg voldaen, en thans is de heer Wolfang weder in zyne wooning en heeft zyne vrye, ongestoorde levenswyze terug kunnen
| |
| |
aennemen. Dagelyks kan ik hem nu zien en spreken en hy boezemt my dagelyks meer en meer achting in.
En zie daer nu, myn goede Frans, de geschiedenis van den geheimzinnigen Wolfang, voor wien ik immer de grootste genegenheid gevoeld heb en die, op deze laetste tyden, myn innige vriend is geworden. - Ik twyfel er niet aen, of zyne geschiedenis zal u diep treffen en gy zult, de zuivere, reine ziel van den toonkundige thans beter kennende, uw scherp oordeel over hem met liefde en vreugd wyzigen en hem een groot deel uwer toegenegenheid en van uwe goede innerlyke vriendschap schenken. Het is het byzonderste inzigt dat ik gehad heb, u dit verhael in alle zyne omstandigheden mededeelende.
Uw immer verkleefde
Frederik.
Naschrift. - Tracht toch, myn goede, van weldra uit Duitschland weder te keeren. Weet wel, en denk het dikwils na, dat vyf maenden eene eeuw schynen voor eenen vriend die op u wacht en dat het tyd wordt om uwe oude levenswyze by ons te Antwerpen te komen hernemen.
|
|