Aan de rijken.
Er is in huis noch brood noch vuur;
't Is koud en 't leven is zoo duur,
O, lenigt toch der armen lot,
Het geven is zoo'n zacht genot,
En 't is 't gebod des Heeren.
O, denkt, wen gij uw schatten telt
En al dien rijkdom, al dat geld
Zoo kwistig moogt verteren,
Dat God u al dit goed en goud
Voor 't weldoen slechts heeft toevertrouwd,
O, denkt, wanneer ge in 't eetsalet
U aan het maal hebt neêrgezet
En niets daar moet ontberen,
Dat duizend broeders, zonder brood,
U klagen hunnen harden nood,
Gedenkt, wanneer gij, vrij van leed,
Zoo volop uw bekomsten eet
En 't smaaklijk mocht verteren,
Dat in uws broeders ingewand
De honger wroet met gloeiend hand,
Gedenkt, wanneer ge in 't warm vertrek
U koestert, nimmermeer gebrek
Aan kolen hebt of kleêren,
Dat andren bibbren van de koû,
Half naakt, en zonder vuur, mevrouw!
O, geeft een aalmoes, heeren!
Gedenkt hier bij 't muziekgeschal
Van 't glansend, weeldrig winterbal,
Dat daar een akelige toon
Zich opdringt uit des armen woon
Tot voor den troon des Heeren.
| |
Gedenk, mevrouw, wanneer gij fier
Uw dochters lossen, eedlen zwier
Hoort roemen en vereeren,
Hoe de arme moeder lijden moet,
Wen zij haar kind, haar eigen bloed
Van honger ziet verteren.
Mijnheeren, o vergeet het niet,
Wen gij uw kroost zoo schittrend ziet
Uw hoogmoed nog vermeêren,
Hoe de arme vader weent en lijdt,
Wanneer zijn kroost om eten schreit,
Om vuur of warme kleêren.
Gedenk het, rijke, wien de pracht
Hier zoo bestendig tegenlacht,
Dat eens het lot moet keeren;
Dat de arme, ontheven van de pijn
Der aarde, u eens gelijk zal zijn
Voor 't strenge recht des Heeren.
En hebt gij dan geen goed gedaan,
Liet ge ongetroost den arme gaan,
Gaaft gij hem brood noch kleêren;
Dan daagt hij u voor 's rechters stoel -
En God blijft, op zijn beurt, u koel;
Gij voelt de wraak des Heeren.
O, schenkt den armen brood en vuur:
't Is koud en 't leven is zoo duur,
O, lenigt toch der armen lot:
Het geven is zoo'n zacht genot,
En 't is 't gebod des Heeeen!..
|
|