Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De weeze Het weder was zoo koud; de winden loeiden; De sneeuw vloog stuivend in de straten neêr. Een arme wees, van iedereen verlaten, Sprak tot een rijken, met een stem zoo teêr: ‘ O Beste heer, ik heb noch vriend noch magen! o Heer, heb medelijden met mijn smart!..’ Maar geenen troost ontving het arme meisje; Want ongevoelig bleef des rijken hart. De weeze stapte voort tot bij het venster, Waar eene rijke vrouw in 't warme bont Voor koude en onweêr zat beschut, en smeekend Klonk 's meisjes zachte stemme weêr in 't rond; ‘ O Edelvrouwl 'k ben ouderloos, de koude Verstijft mij en ik voel des hongers pijn! O, help mij toch, ik bid u, bij uw kindren, Bij alles wat u dierbaar ooit kon zijn!’ Maar geenen troost ontving het zwakke meisje, En onverhoord bleef 't klagend, smeekend woord; Een gramme blik was al wat zij kon lezen Op 't wezen van de vrouw. De wees trok voort; Tot in den nacht nog reikte zij de handen Ter aalmoes uit, ter hulp in haren nood; Maar niemand was gevoelig voor haar lijden - En 's morgens vond men 't arme meisje dood! Vorige Volgende