Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Verboden vrucht 'k Ken een liefken - blonde krullen Vormen om haar hals een krans, En haar oogskens, als twee starren, Zijn zoo vol van zachten glans. Fijner neusken zaagt ge nimmer, Rooder lipkens zaagt ge nooit; En die kuiltjes in haar wangen, Wen haar mond tot lachen plooit, Liever kuiltjes zaagt ge nooit. 't Is niet alles - als een wespken Heeft ze een middel fijn en rank; En haar handjes zijn zoo poezlig En haar leden zijn zoo slank, En haar voetje! o dat voetje! Schooner is er geen in 't land... O zeg, kan het u verwondren, Zoo mijn gloênde minnebrand Grooter is dan mijn verstand? [pagina 172] [p. 172] Jammer maar! die toovrende oogskens, Met hun zachten starrenschijn, Die zoo koozend kunnen streelen, Zien zoo spottend in de mijn'!.. Wijl haar lieve, fijne neusje En haar lippen met een soort, Van versmading samentrekken, Die mij grievend 't hart doorboort En mijn hope gansch versmoort. En die fijne, smalle middel En die handjes en die voet En die poezelige leden, Waarvan 't zicht in minnengloed Mijne ziele doet verkwijnen, Waar ik hopeloos om zucht, Waar ik nimmer aan mag raken, Zijn een droombeeld in de lucht, Zijn voor mij verboden vrucht! Vorige Volgende