Volledige werken. Deel 13
(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Stof, dat zijn toch alle schatten,
Die men hier op aard kan vatten;
Rook is toch des werelds glans.
Zij, die in paleizen tronen,
Of een arme hut bewonen,
Gaan toch allen éenen dans.
Ieder ziet zijn jeugd verwelken.
Houten kom of gouden kelken
Hebben bei toch zuur en zoet:
Al wie leven wil moet lijden,
En 't verdriet staat naast verblijden;
Nergens is 't volkomen goed.
Ik, ik mag 't mij niet beklagen;
'k Heb het leven zacht gedragen;
Jonkheid schonk mij moed en kracht.
Goede vuisten, breede schoudren
Waren 't erfdeel mijner oudren;
En het werken viel mij zacht.
'k Heb het nimmer kunnen weten
Of ik, jonger, schoon mocht heeten;
Maar iets wat geen twijfel lijdt,
Is dat 't vrouwelijk geslachte
Toch mijn liefde niet verachtte
En ik dapper heb gevrijd.
'k Weet niet of de schoon jufvrouwen,
Aan het minnen en het trouwen,
Beter zich dan wij verstaan...
Maar als ik 't mocht ondervinden,
Was het goed, mijn beste vrinden,
En ik was er van voldaan.
'k Moest niet lang er achter loopen.
Liefjes had ik met heel hoopen
En, geraakte ik er een kwijt,
't Deed mijn haar toch niet vergrijzen;
'k Nam een andre: nieuwe spijzen
Maakten nieuwen appetijt.
Dan, bij 't mallen en het koozen,
Had er, tusschen al die rozen,
Zoet van geur en zacht van blad,
Eene toch, met malsche wangen,
Mij in 't huwlijksnet gevangen
En mijn arme hart gevat.
Nu was 't uit met vrijheidzingen,
Wilde drift en lustig springen;
't Vrouwtje hield mij aan haar zij',
En ik moest voor haar slechts leven:
Kalmer werd nu mij het leven,
'k Vond er mij niet slechter bij.
| |
[pagina 164]
| |
Frissche dochters, struische zonen
Kwamen onze min beloonen,
En zij werden spoedig groot.
'k Moest een weinig harder wroeten;
Doch de vreugd kwam 't al verzoeten
En 't ontbrak ons nooit aan brood.
't Werk begint mij wat te wegen;
Maar dat maakt mij niet verlegen;
Want mijn plaats is reeds vervuld.
Neerstig zijn ons brave kindren
En de nood kan ons niet hindren;
Want ik heb aan niemand schuld.
'k Zal die kindren al niet hoûen.
Eens ook denken ze om te trouwen,
En dan vliegen ze uit het nest;
Doch, goed bloed dat kan niet liegen!
'k Zal hun kleinen moeten wiegen,
En zij zorgen voor de rest.
En als ik dan, na den eten.
Aan hun vuurtje neêrgezeten,
Stil mijn bruine pijpje rook,
Dank ik Gode voor dien zegen
En ik roep hem dankbaar tegen:
Kindrenliefde is toch geen rook!
|
|