Droomen
Mijn kind, wil mij uw leed eens klagen;
Ik merk al lang bij u iets op.
Gij suft als van Gods hand geslagen,
Er steekt u vast iets in den kop.
Kom, spreekt rechtuit en wil niet schroomen;
Beken mij vrij wat dat u smart.
Waarom zit gij daar zoo te droomen.....
Zeg, kind, wat weegt u op het hart?
- Ik weet niet. moeder, 't is zes weken
Dat ik die onrust heb gevoeld,
Dat ik in weemoed 't hart voel breken,
En dat er in mijn geest iets woelt.
Maar 't is toch niets, dat mij doet schroomen;
Het heeft zelfs zijne vreugden in.
En 'k vind vermaak in zoo te droomen...
- Maar, meisje lief, dat heeft geen zin!
- Dat zeg ik ook, o beste moeder!
En 'k kan er toch niets van bevroên.
Gij weet toen ik met Jan, mijn broeder,
Die laatste wandeling mocht doen,
Daar buiten bij de beukenboomen...
't Was daar zoo aangenaam en zoet!
Ik moet er dikwijls nog aan droomen...
- Kind, hebt gij niemand daar ontmoet?
- Voorzeker, ja, wel duizend menschen;
Zij loopen immers al daar heên.
Men kan geen schooner wandling wenschen,
Zei Pieter Franssens, - en ik meen
Het ook zoo. - Bij die groene boomen,
Daaronder 't frissche looverdak,
Kan men zoo zacht, zoo rustig droomen...
- Wie is die Pieter die zoo sprak?
- Wel, Pieter Franssens van den bakker,
Een vriend van Jan; kent gij hem niet?
Een flinke jongen, vlug en wakker;
Maar hij heeft thans zooveel verdriet.
Zijn moeder werd hem lest ontnomen,
En hij bevindt zich zonder troost....
- Ik ken het raadsel van uw droomen,
Mijn kind... O, daarom niet gebloosd!
- Wel, moeder, 'k zal 't u dan maar zeggen...
Hij heeft mij zijne min verklaard;
En, neen, ik wil het niet verleggen:
Ik min hem om zijn goeden aart;
En morgen, moeder, zal hij komen,
Om mij te vragen voor zijn bruid.....
- Wel, kind, ik zal niet lange droomen,
En 't jawoord maakt het liêken uit.
|
|