Volledige werken. Deel 13
(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Mijn hut is klein;
Maar stil en rein,
Des zomers frisch en koel,
Des winters voor de stormen veil!
En immer woont er huislijk heil,
Bevrijd voor aardsch gewoel.
Mijne ega en mijn lieve kroost,
Wier wang slechts van gezondheid bloost,
Zijn schatten door den goeden God
Geschonken in mijn zalig lot!
Mijn rijk is de heide,
Het duistere woud;
Daar heersch ik van wetten ontslaan
En spot met de grooten,
Met titels en goud,
En wijs aan mijzelven de baan!
Wen, aan de kim,
De roode glim
Der morgenzon ontwaakt
Dan spring ik 't warme leger uit,
Nog droomend aan den rijken buit,
Den voorgen dag gemaakt.
'k Druk gade en kindren aan de borst
En, als een vrije, fiere vorst,
Trek ik, met moed en blijden zin,
Mijn uitgestrekt domein weêr in.
Mijn reik is de heide,
Het duistere woud;
Daar heersch ik van wetten ontslaân,
En spot met de grooten,
Met titels en goud,
En wijs aan mijzelven de baan!
Ik richt het oog
Naar God omhoog,
Dien ik alleen erken;
En dan, dan gaat het er op los,
Door heide en weide, en kreek en bosch
En kreupelhout en ven.
En of de wachter mij bespiedt
En mij vervolgt, het deert mij niet;
Want hij is immer de eerste moê
En dan roep ik hem 't vaarwel toe:
Mijn rijk is de heide,
Het duistere woud;
Daar heersch ik van wetten ontslaân,
En spot met de grooten,
Met titels en goud,
En wijs aan mijzelven de baan!
|
|