Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Grootmoeder Grootje, wil ons eens vertellen, Waarom dat uw oog zoo flauw In uw wezen staat te pinken? - Kindren, 'k ben een oude vrouw. Eens stond mij het oog ook helder, Glinstrend zoo als thans uw oog; 'k Kon, als gij, de vogels volgen In de blauwe lucht omhoog. Maar ik zag zoo vele jaren In het eeuwig henenvliên, En 'k heb op deez' droeve wereld, Kindren, zoo veel afgezien! Grootje, mogen wij 't u vragen: Waarom is uw haar zoo grauw, En zoo droog, zoo dun geworden? - Kindren, 'k ben eene oude vrouw. Eens ook had ik blonde lokken, Die mij zwierden om den hals, Blinkend zooals thans uw haren, Zoo gemollig en zoo malsch.... Maar de smart deed ze verdrogen, Zooals al wat lijdt en leeft: Kindren lief, die grijze haren Hebben al zooveel beleefd! Waarom, Grootje, zijn uw leden Toch zoo krachteloos en flauw? Waarom kunt ge, als wij, niet loopen? [pagina 152] [p. 152] - Kindren, 'k ben eene oude vrouw. Eens ook kon ik loopen, springen, Hupplen, zooals gij thans doet; Doch ik deed zoo lange reize, Op de wereld, hier te voet, Dat het eindlijk mij vermoeide En mijn krachten deed vergaan: En mijne armen hebben, kindren, Zoo veel ruwe werk gedaan. Wil daarom niet treurig wezen, Grootje, maak daarom geen rouw: Kom, speel vrolijk met ons mede! - Kindren, 'k ben een oude vrouw. Speelt gij rustig, lieve kleinen; 't Spel heeft mij ook eens behaagd; Maar wilt niet te lange spelen, Eer gij 't later u beklaagt. Ernstig is onz' taak op aarde; 't Leven loopt zoo spoedig af; Doch men kan 't maar goed begrijpen, Als men plaatst den voet in 't graf. Vorige Volgende