| |
Blanca.
Aan mijnen vriend N. de Cuyper, letterkundige.
I.
Daar zat hij, de oude graaf, met de oogen
Ter neêr geslagen, 't hoofd gebogen,
Zijn handen rustend op zijn kniên.
Daar zat hij die, in vroeger jaren,
In oorlogsstorm en doodsgevaren,
Zoo onverschrokken 't hoofd kon biên.
Daar zat hij met het hart doorreten;
Daar voelde hij de nijdge beten
Van rampspoed en van nare smart:
Hij die, in vroeger levensdagen,
Met blij gezicht het leed kon dragen
En met een rustvol, moedig hart.
| |
| |
Daar zat hij als een afgeleefde
En voelde, dat hem 't harte beefde,
Den boezem klopte fel en zwaar.
Daar zat hij. - Op zijn maagre wangen
Zag men het nat der droefheid hangen:
Hij weende bitter, de oude vaâr!
Hij, vader, weende. Aan zijn zijde
Zag hij van zijne dochter 't lijde,
Zag hij zijn teedre, lieve spruit,
Als door eene kwade hand geslagen,
Door vreemde ziekte 't hart doorknagen,
Allengskens vluchten 't leven uit.
O, 't was een wonderbare smarte
Die aan zijn dochters jeugdig harte
Den ijzren tand geslagen had;
Hij zag de frissche maagd verkwijnen -
En echter kloeg zij van geen pijnen,
Alsof geen ziekt haar had gevat.
Aan wien de vader raad mocht vragen,
Bij wien hij zijnen nood mocht klagen
En zoeken troost of heul en baat;
Geen mensch kon hem ten antwoord geven,
Dan woorden die hem deden beven
En hem voorspelde erger kwaad.
Men schrikte, bij het droef verhalen,
En sprak van duistre helsche kwalen,
Van tooverdrank en kwaden wensch,
Van oogenlonk en too verkrachten,
Van onbekende heksenmachten,
Van Satans gramschap op den mensch.
Dit deed den grijzaard angstig hijgen,
Dit deed zijn hoofd ten gronde neigen,
Dat anders hij zoo moedig droeg;
Dit maakte, dat hij thans moest weenen
En aan geen hoop meer 't oor kon leenen;
Dit maakte, dat zijn harte sloeg,
Als wilde het zijn breede longen,
Waaruit zijn adem onbedwongen
Zich steeds verhief en los en vrij,
Van 't kokend bloed doen overloopen
En met zijn adem 't leven sloopen
En eindigen zijn treurig lij.
Ja, dit, dit deed hem zuchten slaken,
Dit deed zijn wangen hevig blaken,
Terwijl hij in zijn leunstoel zat,
Het oog naar zijne Blanca wendde
En 't ijselijk van zijne ellende
En diepe ramp begrepen had.
| |
| |
Hij zuchtte: ‘Blanca, blijft het lijden
Nog immer u zoo fel bestrijden?
Zeg, voelt gij geene beternis?
Mag dan geen hoop mij tegenstralen,
Blijft immer nog de kracht u falen;
Zeg, voelt gij geene beternis?’
- ‘Ja, vader, ja, ik voel mijn krachten
Hernemen, en dit wreed versmachten,
Dit pak, dat op mijn boezem ligt,
Schijnt van mijn harte weg te trekken;
De nevels, die mijne oogen dekken,
Verdwijnen ook! O 'k ben verlicht!’
- ‘Mijn kind, die woorden zijn me een balsem,
Een wijndrank die den wrangen alsem
Verdwijnen doet uit hart en mond.
Ja, Blanca, ja, gij zult genezen!
O, mocht dien tijd niet lang meer wezen!
O zage ik haast dien blijden stond!
‘Dan zult gij, aan mijn arm gestrengeld,
Door zachte vreugde weêr verengeld,
Langs bloemenpad en waterboord
Uw lichten, schuchtren stap weêr richten;
Dan zal 't genot ons tegenlichten
En bij ons blijven ongestoord.
‘Dan zullen wij weêr blijde leven.....
Maar, Blanca! God! waarom zoo beven?....
o God! ik zag dit andermaal!
Waarom het oog zoo openspreiden!
o Hemel! wil haar toch bevrijden:
Daar is zij weêr: de wreede kwaal!’
Nu vloog de grijzaard, diep verslagen,
Ten zetel uit en, onder 't klagen,
Verliet hij 't meisjen, om in 't slot
Als een uitzinnige om te dwalen
En luid zijn smarte te verhalen,
Te vloeken op zijn treurig lot.
| |
II.
De grijzaard was teruggekomen
En scheen bedaard; en als een vromen
Zat hij in zijnen zetel weêr,
Hij hield de handen saamgevouwen
En bad in stilte en diepen rouwe
En sloeg zijn treurgen blik ter neêr.
| |
| |
En Blanca zat daar met een wezen,
Waarop geen droefheid stond te lezen;
Maar wel een lach zoo gul en blij.
De blos glom op heur zachte kaken,
Zij scheen slechts zaligheid te smaken
En vrij te zijn van 't minste lij.
Het scheen, zij roerde zacht de lippen,
Als wilde een woord haar mond ontglippen;
Zij hield haar tengre, fijne leest
En 't lieve hoofd opzij gebogen;
Zij zat daar zoo, met open oogen,
Als sprak zij met een hemelgeest.
Doch voor haar stond een godgewijde,
De kapellaan der burgt. Hij spreidde
Een misboek open en zijn stem,
Van hooge godsvrucht als doordrongen,
Was helder, klaar en onbedwongen;
Doch uitte zich met nare klem.
Hij bad den God, wien alle machte
Gegeven is, die dag en nachte
Zijn vaderoog op 't menschdom slaat, -
Uit alle helsche tooverlagen
Des meisjes zuivre ziel te ontslagen,
Van haar te weren alle kwaad.
Hij riep op Satan en bezweerde
Hem, bij den God dien Blanca eerde,
Bij Jehovah, den eeuwgen God,
Zich van de maget af te wenden,
Haar reine ziel niet meer te schenden
En te eindigen haar aklig lot.
Zoo bad de priester ruim twee uren,
Doch immer bleef de toestand duren.
De maget bleef op 't zacht gezicht
Haar blijden, gullen lach bewaren;
Hare oogen bleven roerloos staren
En hare lippen bleven dicht.
De priester staakte thans zijn beden
En, voor des graven stoel getreden,
Sprak hij: ‘o Heerschap, ween niet meer:
De smart van Blanca komt van boven;
Wat God ook doe, men moet hem loven,
Kniel voor zijn heilgen wille neêr!.....
Geen tooverij, geen helsche plagen
Zijn 't die uw dochters ziel belagen;
Ze is vrij van zonden als een kind.
Wil naar geen verder reden zoeken;
Gij weet het, God komt meest bezoeken
Die Hij het teederst, 't innigst mint.’
| |
| |
De graaf zweeg; doch men zag zijn tranen
Een pijnelijken weg zich banen
Op zijne maagre, holle wang;
Men hoorde hem niet luide weenen,
Men hoorde hem niet droevig steenen;
Doch hevig sloeg zijn hart en bang.
Hij bleef, de handen voor zijn oogen,
Met 't matte hoofd ten grond gebogen;
Geen woord gaf zijnen boezem lucht.
Hij voelde zich de borst benijpen,
Zijn gorgel door een band omknijpen
En dooven zoo den minsten zucht.
Dan, eensklaps klonk een zachte tale
Door de uitgestrekte rijke zale;
‘Mijn vader, vader, zijt gij hier?’
En de ouderling, in 't hart getroffen,
Bonsde op zijn stoel, herhaalde op doffen
En treurgen toon: ‘Ja, dochter, hier!’
Hij ijlde naar het meisje henen,
Als gansch ontzield, zijn zwakke beenen
Herkregen hunne voorge kracht.
Hij viel voor Blanca's voeten neder,
En weende luid; doch sprak zoo teder
En zoende 's meisjes hand zoo zacht.
- ‘Waarom zoo weenen, lieve vader?’
Sprak 't meisje en bracht haar hoofdje nader
En zoende 's grijzaards bleeke koon:
- ‘o Kind, gij hebt weêr zwaar geleden
En tegen vreemde smart gestreden.
Ik dacht, gij vluchttet 's werelds woon!
‘Ik dacht dat God u uit dit leven
Ging halen! voel mijn harte beven,
o Blanca.’ - ‘Lieve vader, neen!
Ik heb geen smarte moeten lijden,
'k Heb niets gevoeld dan zacht verblijden....
Maar, vader, staak dit droef geween!’
- ‘Neen, Blanca, laat die tranen vloeien;
't Zijn vreugdetranen, zij besproeien
Mijn hart met balsem, o Mijn kind!
Het eenigst kleinood mijner schatten,
Neen, nimmer zult gij goed bevatten,
Hoe vurig u uw vader mint.’
En de ouderling, als opgetogen,
Hief zijne zwakke, traanvolle oogen
In Blanca's zachten englenblik.
Hij bleef op zijne dochter staren
En voelde dan de ziel bedaren
En worden vrij van angst en schrik.
| |
| |
Doch nu, nu sprak hij weêr: ‘Geen smarte
Hebt gij gevoeld, zegt gij, in 't harte,
Mijn Blanca?’ - ‘Neen, mijn vader... maar,
o God dat is een zalig dwalen!....
Ik zal het alles u verhalen;
Doch zet u neder, vader, daar.....
‘Want alles, alles wil ik zeggen.
Ik zal mijn hart u openleggen:
Licht dat gij klaarder daar in leest
Dan ik. 't Zijn ongehoorde dingen:
Dit zwéven in die hemelkringen,
Dit leven van een hemelgeest.....’
De priester dankte God en zuchtte,
Terwijl hij stil de zaal ontvluchtte
Om niet te stooren 's graven vreugd,
Hij bad nog: ‘Heere, laat geen kwaden
Den graaf noch freule Blanca schaden:
Gij kent hun hart, hun heilge deugd!’
| |
III.
De graaf schoof thans zijn leunstoel nader
En Blanca sprak: ‘Gedenkt u, vader,
De blijde dag van sint Martijn;
Toen wij, op moedge, fiere rossen,
Doorkruisten uren ver de bosschen
En joegen op het everzwijn?’ -
- ‘'t Geheugt mij, Blanca; want uw leven
Was in gevaar; 'k voel mij nog beven,
Wanneer ik 't haachlijk uur herdenk;
Uw draver was niet in te toomen
En voor u lagen woeste stroomen;
Gij stortte er in. - Zoo op een wenk
‘Uw neef u niet was toegevlogen,
En, moedig in den zaâl gebogen,
U van het paard had weggerukt.
Ja, kind, ik weet nog hoe mijn harte
Dien stond gekend heeft vreugd en smarte,
Hoe ik u heb aan 't hart gedrukt.’
- ‘Zoo was het, vader, en ik keerde
Naar 't slot terug. Mijn neef begeerde,
Dat ik naast hem gezeten bleef,
Tot zijn belooning. Op zijn wezen
Stond vreugd en zaligheid te lezen:
Geen grooter heil, zoo lang ik leef’
| |
| |
‘Zoo sprak hij ‘is mij ooit weêrvaren!
O, mocht ik dikwijls uit gevaren
U redden, mijne lieve nicht!
Mijn leven u ten beste geven;
In helsche martelingen sneven,
Voor u. o Blanca, waar mij licht!’
‘Zoo sprak hij. Zijne vuurge woorden,
Die zachtjes mijne ziel doorboorden,
Weêrgalmen nog in mijne ziel. -
Gij weet hoe over zeven weken
Hij is uit 't vaderland geweken
En hoe hij op het slagveld viel.....
‘Ik weet niet wat al kan gebeuren,
En of men toekomstboek kan scheuren;
Maar op den nacht van Jacobs dood,
Toen niemand nog de mare kende,
Toen zag ik droomend zijne ellende;
'k Zag hem gewond en bleek als lood.
‘Ik riep hem toe en hij ontwaakte;
Zijn oog ontsloot zich en hij slaakte
Den band der dood en van het lij.
Hij greep mijn handen in zijn handen
En sprak: ‘In 's hemels gouden landen
Zijt gij, o nicht, verloofd aan mij!’
‘'k Ontwaakte toen en sints, o vader,
Blijft Jacobs schim mij altijd nader.’
- ‘En als gij soms zoo hevig lijdt,
Mijn lieve Blanca?’ - ‘O, dan leef ik
Met Jacob, vader, en dan zweef ik
In 't oord der eeuwge zaligheid.
‘Ik heb het u gezegd, geen lijden
Gevoel ik dan; maar zacht verblijden
Ontstaat er in mijn zalig hart.
Als schimmen zweven wij te zamen
En mogen met de zaalgen aâmen,
In oorden vrij van alle smart.
‘Ik kan het u niet al verhalen.....
Omgeven door een zee van stralen,
Verheugen wij ons in 't genot,
Van met de heiige luchte scharen
Ons reine stem te mogen paren,
Met hen te loven d'eeuwgen God
‘O, als ik daar, in 's hemels dreven,
Een enklen stonde slechts mag leven,
Dan denk ik aan geen wereld meer,
Dan om een zucht van reine liefde,
Te sturen tot u, die mij liefde,
o Vader, op dit aardsche meir.
| |
| |
‘Dan wensch ik enkel, dat de Algoede
Voor alle ramp uw ziel behoede
En u weldra met mij vereen.
U uit dit tranendal koom trekken,
Uw ziel uit haren slaap verwekken,
U doe vergeten 't aardsch geween.
‘o Vader, vader, daar zijn vreugden!
Daar blinken bovenaardsche deugden!
Daar drinkt men aan der wellust schaal;
Daar is geen gal bij zoete dranken,
Daar heeft 't geluid geen valsche klanken,
O, daar, daar heerscht geen ziekte of kwaal.....
‘Daar wordt de mensch op nieuw herboren,
Daar ziet hij 't schoon der ziele gloren,
Daar voelt hij zijne heerschappij;
Daar troont hij boven zon en sferen,
Daar weet hij, zonder iets te leeren,
Daar is het al in harmonij!
‘o Vader, laat omhoog ons klimmen!
Daar zie ik weêr den hemel glimmen!
Daar wenkt mij Jacob, koom, o koom!
Verlaten wij het aardsche lijden
En gaan wij ons bij God verblijden!
Koom, dalen wij in d'eeuwgen stroom!...’
En Blanca zweeg en reikte de armen,
Om heuren vader teêr te omarmen.
En de ouderling, door drift vervoerd,
Vloog tot zijn dochter. Beide bukten
Het matte hoofd ter neêr en drukten
Elkanders boezem, diep ontroerd.
Een enkle kreet klom uit hun borsten.
Als of zij naar den hemel dorstten,
Ontvloog aan beide een diepe zucht;
Zij hielden zich zoo vast omstrengeld,
Hun wezens schenen als verengeld
En nu, nu had hun boezem lucht.....
Een ure later klonk het weenen
Door 't reuzenachtig burgslot henen;
Het was er al in rep en roer
En in de diepste smart verslonden: -
Men had in 't rijk vertrek gevonden
Twee koude lijken op den vloer.
De glimlach, die op beider wezen.
Geprent was, deed aan ieder lezen,
Dat zij, verlost van aardschen nood,
Van druk en wee en kommer waren;
En, blij ten hemel opgevaren,
Voor eeuwig sliepen in de dood.
|
|