Volledige werken. Deel 13
(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijThaumantisGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 113]
| |
't Licht der maan glijdt slechts bij poozen
Door de gruwe wolkenjacht
Op de gevels van de huizen
En verduistert nog den nacht;
Slechts den stap der soldenieren
Hoort men soms den zwarten grond
Zwaar bewandlen, daar de waker
Van den nacht het uur verkondt.
Niemand, neen, zou, bij die stilte,
Wanen dat een ijzren hand
Gent beklemt, en 't vuur des oproers
In der burgren harte brandt.
Want 't rust alles, - doch die kalmte
Is gelijk de zoele wind,
Die het loover zacht doet beven,
Voor de bliksem 't al verslindt.
Ieder nacht is als een stilstand
Die er wederzijds ontstaat:
Spaansche beulen mogen rusten
Tot de morgend weêr ontstaat;
Gentsche burgers mogen slapen,
Opgesloten in hun woon,
Tot de morgen hen weêr blootstelt
Aan verraad en laffen hoon. -
Maar wie is dan de vermeetle
Die daar wandelt onbeschroomd,
Die daar 't hoofd omhoog durft wenden
En zich daar beveiligd droomt?
Kent hij dan de wreede klauwen
Van den Spaanschen tijger niet,
Die, hoe duister 't ook moog wezen,
Met zijn bloedoog 't al bespiedt?
Vreest hij dan schavot noch beulen,
Heeft hij dan geen moeder meer,
Wie zijn dood het hart zou scheuren,
Die zou sterven bij dit zeer?
Ja, hij kent de wreede klauwen
Van den Spaanschen tijger, ja,
En hij weet dat Filips woede
Nooit een burger schonk genâ;
Ja, hij heeft een teedre moeder
Die hem in haar harte draagt,
Die voor hem geluk en leven
Dagelijks aan Gode vraagt. -
| |
[pagina 114]
| |
Doch ziet gij daar aan dit venster
Geene ranke schaduw staan?
Ziet gij, bij het flikkrend lampje,
Niemand op en neder gaan?
Ziet gij door de bruin gordijnen
Geen betooverende leest?
Ziet gij daar geen ranke meisje,
Ranker dan een nevelgeest.
Daarvoor is 't dat die vermeetle
Lacht met Spanjaards woest en wreed,
Met schavot en pijnbankkraken
En zijn moeders angst vergeet.
Reeds een ure staat de jongling
Turend op het flikkerlicht,
Op de schaduw van zijn liefste
En het venster blijft nog dicht:
‘Clara, Clara, mijn gelieve!’
Zucht hij ‘Zal ik dan geen stond
U meer zien, geen woord meer hooren
Uit uw rozen englenmond!
‘Lieve, morgen moet uw minnaar
't Land verlaten voor een tijd;
Doch uw eed van eeuwge liefde
Blijft mijn troost en zaligheid!’
En de jongling reikt de handen
Tot het venster - en een zucht
Dringt hem uit 't benepen harte,
Wijl hij in gepeinzen vlucht.
Wie was Clara? - Ach een meisje.
Edel, schoon en zacht van aard,
Perel bij de gentsche schoone
En een zachte aanbidding waard.
En de jongling? - Heette Jacob:
Dichter rijk in deugd en faam,
Een dier uitgelezen geesten,
Zevecote was zijn naam.
Driftig, grootsch en onverschrokken,
Durfde hij in vrome taal
Filips bloedgeboden geeslen
En verachten Spanjaards staal;
Slechts twee driften in den boezem
Stelde hem de ziel in brand:
Liefde voor zijn schoone Clara!
Liefde voor zijn vaderland!
| |
[pagina 115]
| |
II.In die zale
Bij het licht
Van een lampje,
Ziet gij daar
Op borduurwerk,
Welker pracht?
't Oog kan streelen
Met zijn glans,
Niet een meisje
Neergebukt,
Met het zwierig
Hoofd ter aard?
Ziet gij, in haar
Gitzwart oog;
Geene parel
In 't geheim
Helder blinken?
't Is een traan,
Die haar wangen
Oversnelt
En haar keurslijf
Binnendringt,
In haar boezem
Zich verliest.
Ziet gij hare
Blanke hand
Nederzakken
En den draad
Henen slibbren,
Wijl haar hoofd
Dieper, dieper
Op haar borste
Nederhelt?....
Dit meisje is Clara;
Zij denkt aan haar vrind,
Aan Jacob, zoo teder,
Zoo hevig bemind:
‘Waar toeft hij, waar blijft hij,
Mijn ziel is zoo bang;
Zijn afzijn, o hemel!
Duurt mij reeds zoo lang!’
Zoo zucht zij, door weemoed
Den boezem verplet;
Zij luistert, en beeft dan
Bij iederen tred
Die onder het venster,
In de eenzame straat,
Den echo doet spreken
En eindlijk vergaat;
| |
[pagina 116]
| |
‘Mijn minnaar is henen,
Hij keert niet meer weêr
En echter, het schijnt mij,
Hij minde mij teêr.’
Zoo mijmerde Clara,
Bij zucht en gesteen,
En riep op heur minnaar;
Doch Jacob bleef heen.
Jacob hadt gij mogen weten
Hoe vaak Clara aan u dacht,
Hoe zij weenend, op u roepend,
Had gesleten menig nacht,
O, het, had uw vuurge ziele
Als een balsem goed gedaan,
En u kracht en moed geschonken
En gedroogd zoo menig traan!
Ja, het had de smart des afzijns
d'Ongerusten boezemgloed,
Die u 't minnend hart deed blaken,
Had al uw smart verzoet.
- Bleef de smart in Clara's boezem
Lang nog wonen? Bleef haar min
Door het afzijn onverwonnen?
Was het eind zoo als 't begin?....
| |
III.Ziet gij bij die groene dreven.
Waar het pluimgedierte in woont
En zijn schelle stem doet klinken
En op veld en dalen troont?
Waar de stille beek haar golfjes
Tusschen malsche zoomen drijft,
Waar de schuchtre vischjes dartlen,
Waar de nachtegaal verblijft?
Ziet gij daar die grijze muren
Zich verheffen in de lucht,
Ziet gij daar die torens pronken
Voor geen storm of wind beducht?
Ziet gij daar die tooverlichten
Blikkren in de breede zaal?
Ziet gij daar die feestgenoten
Neergezeten aan het maal? -
| |
[pagina 117]
| |
Vreugd en blijdschap staan te lezen
Op der gasten aangezicht;
Eêl gesteenten, rijke kleedren
Flikkren bij het glansend licht;
Wijnen, keurig voorgeschonken,
Boblen in de gouden kom;
Gullen kreten vliên in 't ronde,
Bij 't geluid van pauk en trom:
Heil zij 't lieve paar beschoren!
‘Heil en vreugde!’ klinkt het luid;
‘Heil de bruid, der schoone Clara!
Heil aan bruidegom en bruid!’
En de dans wordt aangevangen;
Weeldrig zweeft men hand aan hand,
Duizlig vliegt men naast elkander
Of men schaart zich in een band.
En de vreugde stort haar balsem
Op het gulle, blijde hart,
Doet de ziel in weelde vlotten
En verbant de lichtste smart.
Driftig hijgt der vrouwen boezem;
Want de dans doet haar het bloed
Sneller jagen, en haar wangen
Kleuren zich met rooden gloed.
Clara's wezen is verhelderd,
Trotsch verheft zij 't zwierig hoofd
En haar blik wordt door geen glansen
Van het heldre licht verdoofd.
Blijde stapt zij tot het venster
Uit het woelige gerucht,
Om een stond 't genot te voelen
Van de geurige avondlucht.
Zachtjes plaats zij hare hinden
Op het ijzer van het raam;
Doch een gil ontvliegt haar boezem
Bij het hooren van haar naam....
Angstig slaat zij hare blikken
Voor zich heen. - Een aangezicht,
Waar de razernij op uitblinkt,
Toont zich eensklaps in het licht.
Nauwlijks heeft de vrouw dit wezen
Aangezien, een tweeden keer
Wringt een gil zich uit haar boezem:
‘Jacob!’ Snikt zij en valt neêr.
| |
[pagina 118]
| |
Jacob klemde zich aan 't venster
En sprak grijnzend tot de vrouw:
‘Meineed kan een stond verblijden;
Maar verkeert welhaast in rouw!’
Toen men tot het venster naakte,
Vond men Clara slechts alleen,
In bezwijming neêrgezonken,
En de jongling was heen.
Toen men later vroeg aan Clara,
Wat haar toch de ziel zoo bang
Had gemaakt, was: ‘Niets’ heur antwoord;
Doch de blos bleef van haar wang.
| |
IV.Gansch den nacht bleef Jacob dwalen
Door de velden. In zijn hart
Woedde een vuur niet uit te dooven,
't Vuur der gloênde liefdesmart.
O, hij had den smartebeker
Uitgedronken tot den boôm!
O, hij had de vreugd zijns levens
Zien verdwijnen als een droom!
Clara, Clara was meineenig!
Clara was heur woord ontrouw?
Clara, de afgod zijner ziele,
Clara was een lage vrouw!.....
Ja, hij had de vreugd zien gloeien
Op heur aanzicht bij den disch,
Wijl hij, met de hel in 't lichaam,
In de nare duisternis
Aan het vensterraam geklonken,
Alles nazag, wijl het leed
Als met honderd gloênde messen
Door zijn jongen boezem sneed. -
Toen de zonne glom in 't oosten
Keerde Jacob naar de stad,
Denkend aan de valsche vrouwe,
Die hem zoo verraden had.
Weinig later trad de jongling
In het Augustijnensticht
En, zijn leed aan God bevelend,
Voelde hij zich 't hart verlicht.
| |
[pagina 119]
| |
En een broeder bracht hem binnen,
Leidde hem door beuk en zaal
In de cel des opperpaters. -
Hemelzacht was dezes taal.
De pater.
Spreek, mijn zoon, zeg uw verlangen;
'k Zie uw hart is diep ontzet.....
Komt gij zielentroost ontvangen?
Waarom richt gij hier uw tred?
Jacob.
Vader, ik heb leeren kennen,
Dat de wereld ijdel is,
Dat het dwaaslijk is te rennen
Op een spoor van duisternis;
Dat des werelds lach is logen,
Dat men aan haar valschen schijn
De oogen treurig voelt bedrogen,
Dat haar glansen nietig zijn;
Dat de ziel, van God verlaten,
Steeds in duisternissen dwaalt,
Dat het aardsche niet kan baten,
Als Gods liefde 't niet bestraalt.
De pater.
Zoon, dat is een groote waarheid,
Buiten haar is 't alles niet.
Welhem, wie die heilge klaarheid
Door des geesten oogen ziet!
jacob.
'k Zie die waarheid voor mijne oogen,
Vader, 'k heb te lang geslaafd!
O, te lang duurt reeds mijn pogen:
'k Heb op 't vreemde spoor gedraafd!
'k Heb des werelds ijdle glansen
Lang, als 't eenig helder licht,
Voor mijn blikken rond zien dansen
En verbijstren mijn gezicht.
En het licht van 't ware leven
Vlood gestaag mijn oog voorbij,
'k Werd in dwaasheid weggedreven:
Doch nu is mijn ziele vrij.
'k Zie een schooner zonne dagen,
'k Zie een beter vaderland,
'k Voel van 't aardsche mij ontslagen,
En 'k voel Godes wondre hand.
De pater.
En wat is uw gedachte?
Spreek, mijn zoon.....
| |
[pagina 120]
| |
Jacob.
De monnikskap
Sier mijn schedel dag en nachte
In uw heilig broederschap;
Dag en nacht zij mijne liefde
Slechts aan Gode toegewijd:
Ik vergeet wat mij ooit griefde,
Of het hart mij heeft verblijd;
'k Trap gewillig met de voeten
Wat van 't aardsch mij nog bekoor,
Vader, 'k wil mijn zonden boeten
En verwerven 's hemels gloor!
De pater.
Kind, uw ziel is niet bevredigd;
Gij hebt nog des werelds vat
Tot den bodem niet geledigd
En gij zijt reeds afgemat.
Gij zijt slechts door 's werelds kluister
Afgeschrikt en diep bedroefd.
Zoon, uw geest zweeft nog in 't duister:
Gij hebt alles niet beproefd.
Gij kent 't ijdel van de vreugden,
Die ons de aarde somtijds biedt,
Nog niet gansch - Des monniks deugden
Wint men zoo gemaklijk niet.....
Jacob.
Vader, gij wilt mij beproeven,
Ik verdien dit; uwe spraak
Zal mijn ziele niet bedroeven;
Godes hand wijst mij de taak.
De pater.
Komt uw voorstel dan uit 't harte,
Is uw meening dan oprecht
En veracht gij lijden, smarte?...
Jacob.
Vader, gij heb het gezegd!
De pater.
Zoon, veracht gij al wat de aarde
Tot verlokking van den mensch
't Oog vertoont, als niet van waarde,
En blijft God uw eenge wensch?
Jacob.
Gode alleen wil ik mij wijden!
| |
[pagina 121]
| |
De pater
Zoon, veracht gij wat uw hart
Ooit kan streelen en verblijden,
Spot gij met der wereld smart?
Jacob.
'k Spot daarmeê!
De pater.
Wilt gij vergeten
Moeders liefde en vaders min,
Van geen vriendentroost meer weten,
Levend gaan ten graven in?
Jacob.
'k Zal 't vergeten!
De pater.
Geene zuchten,
Kind, voor wat de aarde kleeft;
Geen verlangen naar heur vruchten,
Naar de bloemen die zij geeft.
Nimmer op het aardsche bouwen,
't Al vergeten hier beneên;
Slechts alleen op God betrouwen,
Minnen God, en God alleen?
Jacob.
Hij alleen is mijn verlangen.
Hij is mijner liefde waard;
'k Voel mij door zijn geest omvangen
En 'k veracht de nietige aard.
De pater.
Kom dan, kind, kom in mijne armen!
Ach! 'k aanzie u als mijn zoon;
Ik, ik zal uw ziel beschermen,
Later wacht u 's hemels kroon.’
De pater roept - Een leekenbroêr
Treedt binnen; op den killen vloer
Wordt nu een ruw, een zwart habijt,
In diepe stilte, neêrgespreid.
De broeder grijpt een snijdend staal
En Jacobs zwierig hoofd wordt kaal
Geschoren, en het monnikskleed
Bedekt zijn lichaam, hangt hem breed
Tot op den naakten bleeken voet,
En Jacob voelt zijn smart verzoet:
| |
[pagina 122]
| |
Hij is der wereld nu ontvlucht!
Voor Gode slechts blijft nu zijn zucht:
Thaumantis is vergeten; want
Nu is in Jacobs ziel de brand
Der wereld en der liefd' verdoofd,
Hij heeft aan Godes stem geloofd:
‘Mijn zoon’ is paters laatste woord,
‘Nu in de wegen Gods gespoord,
Het aardsch vergeten en vertreên:
Gij zijt uw proefjaar ingetreên!’
| |
VII.De cel is klein, de muren grijs
En scheemrend is het licht
Dat aan een ijzren lampje zweeft
En flikkert in 't gezicht;
De bliksems slingren door de lucht,
De regens storten neêr,
De wind huilt om den kloostermuur:
Het is Hoort me uit zijn.
De groote stem roept in d' orkaan
En wiegelt op den wind
En smelt in 't rosse bliksemvuur
Dat boom en kruid verslindt.
Een monnik zit daar in de cel
Waar 't treurig lampje brandt,
Zijn hoofd is tot den grond gewend
En rust op zijne hand;
De boezem klopt hem hevig, zwaar,
Het bloed dringt naar zijn hoofd;
Soms wringt hij zijne handen saam,
Zijn brein schijnt afgesloofd.
Hij mijmert voort; doch geene spraak
Hoon me uit zijn mond; zijn blik
Verheft zich glinstrend soms omhoog
En daalt dan neêr vol schrik.
Hij recht zich eindlijk op en stapt
Met eenen zwaren tred
Zijn celle rond en 't schijnt: hij spreekt
In stilte een kort gebed.
Doch eensklaps staat hij stil. Zijn hoofd
Verheft zich, 't schijnt, de wraak
Beheerscht hem, hij ontsluit den mond
En dondrend is zijn spraak:
| |
[pagina 123]
| |
‘Verdwaalde! hoe heb ik gedacht
Dat deze ruwe pij
et vuur mijns boezems koelen zou
En eindigen mijn lij!
‘Onnoozle! 'k heb mij voorgesteld,
Dat 't leven in mijn cel
Het vuur zou dooven dat mij zengt,
Dien gloed, die als een hel
‘Mij spookt door 't brandend ingewand,
Verwinnen zou! o Zot!
Ik waande, dat ik de aardsche liefd
Verdooven zou, door God
‘Mijn leven toe te wijden! Ach!
Ik dacht, dat Godes liefd
Verdrijven zou de wereldmin,
Die mij het harte grieft!.....
‘o Doemnis! 'k heb slechts huichlarij
Geleerd! mijn binnenst gloeit
Voor werelds liefde, een valsche God
Houdt mij het hart geboeid!
‘Die pij brandt mij tot op het been!
O, schudden wij die af!
Thaumantis! wreede! mijne min
Blijft u tot aan het graf!
‘O, vruchtloos poogt mijn kranke geest
Uw schoon, uw godlijk beeld
Te jagen uit mijn zieklijk hart:
Het is slechts pijn geteeld!
‘Gij volgt mij waar ik henen stap,
Waar ik mij wende of keer;
Ik zie u, wen ik zuchten slaak
En bid tot God den Heer;
‘Ik hoor uw stem, wen 't orgelspel
In Godes tempel klinkt,
Ik zie u in 't Mariabeeld,
Dat op het altaar blinkt;
Ik zie uw schijn, wanneer de maan
Haar hemelzachten glans
In mijne celle nederschiet,
En in der starren trans
‘Zie ik de lichten die bij 't feest,
Uw haatlijk huwlijksfeest,
De zaal doorstraalden met hun glang.....
Help God mijn armen geest!’
| |
[pagina 124]
| |
De monnik valt wanhopig neêr
En dekt zich het gezicht,
Het zweet loopt drupplend van zijn hoofd,
En 't zwakke flikkerlicht
Geeft nog een laatsten lichten glim
En dooft. - Het aklig grauw
Vervult nu zijne kleine cel
En 's monniks stem klinkt flauw:
‘Verlaten wij in 't kort het oord
Der smarten, vlieden wij
Naar 't heilig Rome: mooglijk daar
Woont vrede en rust voor mij.....
| |
VIII.Slechts twee paar dagen later stapte
De jongling uit den kloosterbouw.
De pelgrimsdos omving zijn leden,
Zijn ziele was met diepen rouw
Bevangen, en hij sloeg zijn blikken
Op zijn grootsche moederstad,
Op Gent, die voedster van de vrijheid,
Die eeuwen reeds geworsteld had,
Om 't ijzren juk der vreemde meesters
Te schudden van het matte lijf
En, onder Spanjes geeselroede,
Het hoofd bleef dragen fier en stijf.
O, Jacob voelde thans wat liefde
Den burger aan zijn land verbindt,
En hoe 't verlaten 't hart doet bloeden
Van hem die 't vaderland bemint:
‘o Nederland! uw zoon trekt henen,
Zijn voet verlaat u; doch zijn hart
Zal immer op uw grond verblijven;
Het klijft aan u door vreugd en smart!
Gij zijt mijn moeder! 'k heb het leven
Van u ontvaân in bang verdriet;
Gij ligt me aan 't hart en brave zonen
Vergeten hunne moeder niet!....
Wanneer de noodkreet hoog zal stijgen,
Wanneer het uur der wraak zal slaan,
Staar dan, en gij zult uwen Jacob
Met 't slagzwaard aan uw zij zien staan!
O, dan zal Spanje vreeslijk huilen,
Dan plettren wij het helsch gebroed;
O, dan herkent de wereld weder
En Neêrlands macht en Neêrlands bloed!’
- Zoo zuchtte Jacob en de muren
Van Gent verdwenen voor zijn oog;
De geestdrift had hem aangegrepen,
't Scheen of hij in de toekomst vloog.
| |
[pagina 125]
| |
Hij hield de blikken stijf ter aarde,
Hij lette op niets en, zijnen stap
Verhaastend, scheen hij Gent te vluchten. -
Niet Gent; - der vreemde meesterschap!
Doch waarom staat hij eensklaps mijmrend
Daar in het lieflijk open veld
En staart daar op die rijke woning.
Het oog door hevig vuur ontsteld?
o God! dit zicht doet in zijn ziele
Een innig vuur ontstaan, een gloed
Die hem de sterke borst doet kloppen
En sneller vlieten 't brandend bloed.
Zijn oog tuurt op het breede venster,
Het venster waar hij Clara zag
Aan 't prachtig maal, in gulle vreugde,
Op haren wreeden huwlijksdag:
‘o Valsche vrouw!’ sprak Jacob zuchtend,
‘Uw ziel zij opgeruimd en blij!
Ga, spot met uw verachten minnaar,
Vergeet hem, ja, en dartel vrij
Met hem dien gij voor Jacob stelde,
Voor wien ge uw dieren eed vergat.
Wees blij! Uw Jacob gaat verdwalen,
Als vreemdeling, van stad tot stad!
O, kon ik slechts uw naam vergeten!
O, kon ik dooden in mijn hart
Die liefde, ja, weleer mijn leven;
Doch thans een helsche gloênde smart.....
En toch mijn min is onuitdoofbaar,
Het vaarwel, dat mijn dichterpen
U gistren toezong, blijft getuigen
Hoe ik in liefd standvastig ben.
Thaumantis, ja, ik wil uw blikken
Voor 't laatste nog eens zien, dit kleed
Maakt mij een vreemd ling voor uwe oogen
En dekke en liefde en harteleed!.....’
En angstig treedt de pelgrim nader,
Hij roert den klopper van de poort;
Een dienstmaagd, met bekreten oogen
En zichtbaar in de ziel gestoord,
Verschijnt en stamelt: ‘Heilge vader,
De hemel zendt u, kom, ga meê,
Mijn vrouwe heeft gebeden noodig;
o Vader, tracht een zoeten vreê,
Een zachte rust haar ziel te schenken;
Want, God! haar strijden is zoo bang.....
Kom, vader, kom, o geen vertoeven:
De dood stapt snel en wacht niet lang.’
Die woorden vielen zwaar en vreeslijk
Op 't hart van Jacob; doch hij sprak
Geen enkel woord en volgde 't meisje
Wijl hem de ziel in weemoed brak.
En stonden later traden beide
Een kostelijke kamer in,
| |
[pagina 126]
| |
Waar op een bed een vrouw gestrekt lag,
Omringd van gansch haar huisgezin.
Het schouwspel, dat zich daar vertoonde,
Was schriklijk! 't Oog verdraaid en mat,
Het natte haar uiteengeslingerd,
Door stuipen 't lichaam aangevat,
Lag daar een vrouw. Die vrouw was Clara,
Der Gentsche schoonen pronk en eer!.....
Is dit die eedle schoone vrouwe,
Is dit de Clara van weleer?
Die vrouw - met ingevallen wangen,
Met bleeken mond en doodschen blik,
Is Clara? Jacobs liefde en leven?.....
o God! haar aanzien baart slechts schrik!
Kent Jacob nog het englenwezen
Dat zijne ziel betooverd heeft,
Kan hij zijn liefste nog ontdekken
In 't lichaam dat daar rilt en beeft?
O, ja, hij kent haar; warme tranen
Bestroomen zijn verbleekt gezicht.
Hij vat de hand der arme vrouwe
En drukt die. 't Schijnt een helder licht
Vertoont zich eensklaps voor de zieke;
Zij slaat haar oog op Jacob neêr,
Beschouwt hem scherp en onderzoekend
En hare blik wordt zacht en teêr.
Zij doet een teeken en gaat spreken:
Zij wil, dat men een stond alleen
Haar met dien man laat. Men gehoorzaamt
En Clara spreekt, bij droef geween:
‘Vergeving, Jacob, zie mij sterven!
Ik heb u wreedelijk misdaan.
Ik heb uw min miskend, onnoozle!
Ik heb mijn rechte straf ontvaân.....
- Ja, meineed kan een stond verblijden -
Dit, Jacob, hebt gij mij gezegd;
Doch hij verkeert in bittren rouwe
En nooit ontsnapt men aan dit recht.
Uw spraak heeft mij op 't hart gewogen,
o Jacob! en 'k heb duur geboet.....
Ik heb, in wreede martelpijnen,
Ik heb mij door een helschen gloed
De laatste krachten voelen rooven.
De schuld, o Jacob, ja, was groot;
Doch, zeg, zijt gij niet recht gewroken:
Ik boet mijn misdaad met den dood!.....’
De pelgrim hield het hoofd gebogen,
Zijn boezem klopte zwaar en bang;
Hij sprak met een verstikte stemme,
Wijl tranen rolden op zijn wang:
‘o Clara! 'k heb u lang vergeven,
Ik was en ben u nog ten vrind,
o Clara! kan men ooit vervloeken
Of haten wie men waarlijk mint!’
| |
[pagina 127]
| |
- ‘o Dank, dank, Jacob!’ zuchtte Clara,
‘Ik wist niet, dat zoo groot geluk
Mij arme nog kon zijn beschoren.
O, nu vergeet ik wee en druk,
Mijn Jacob..... doch mijn kracht is henen,
Het uur der dood is nakend..... God!’
- ‘o Clara, neen! Gij zult niet sterven!
Neen, lieve, u is zoo wreed een lot
Toch niet beschoren!’ - ‘Jacob! Jacob!
Roep nu het volk terug, en gij.
Bid, Jacob, bid de treurge beden
Der stervenden Mijn ziel gaat blij
Dit droevig tranendal verlaten;
Nu hoop ik ook, dat God de heer
Als gij barmhartig mij zal wezen.....
Bid, Jacob, bid ik kan niet meer!.....’
Nu trad het volk de zaal weêr binnen
En Jacob las met luide stem:
‘o Ziel, klim op tot God uw Schepper,
Vind ook barmhartigheid bij hem!’
De vrouwe sloeg haar laatste blikken
Op Jacob neêr. Een zoete zucht
Klom uit haar toegenepen boezem
En gaf haar zuivre ziele lucht.
Een weinig later stapte Jacob,
De ziel van scheurend wee doorboord,
Het lijkhuis uit, en zette weenend
Zijn pelgrimsreis naar Rome voort.
|
|