| |
Bligger van Steinach.
Aan mijnen vriend Eugeen de Block, kunstschilder.
I.
Daar waar de Necker zachtjes vloeit.
Daar, waar die berg ten hemel klimt,
Daar, waar men op zijn spitse kruin
Dit sterke burgslot ziet, -
Daar huisvest ridder Bligger; daar
Den reizer, die naar Heidelberg
Zijn loome schreden richt,
Of 't vaartuig, dat in Heilbronn's haav'
Daar schiet hij op den reizer neêr
En schudt hem laflijk uit,
En 't kostbaarst wat het vaartuig voert,
Valt Bligger steeds ten buit.
Daar zit hij ongenaakbaar, trotsch,
Daar leeft hij weeldrig en verspreidt
Den schrik door 't gansch gewest,
| |
| |
Met angst verheft de landman 't oog
En zegt: - Daar nestelt Steinachs beul,
Weldra verschijnt hij weêr in 't plein,
Onze oogsten, en verwoest het versch,
Daar woelt en brast hij nacht en dag,
Daar zwemt hij in genucht,
En spot met 's landsmans wee en klacht
En met zijn bang gezucht.
Hoe lang nog zal hij Godes wraak
Wanneer toch stelt de Heer een eind
Aan zulke gruweldaân!....
| |
II.
Wandelt Bligger heen en weâr;
Woedend slaat hij zijne blikken
Op zijn zwaren degen neâr.
Vreeslijk stampt hij met den voete
Op den harden steenen grond,
En het ramlen van zijn harnas
Klinkt door gansch de zale rond.
‘Ha! graaf Hugo!’ grimt hij bitsig,
‘Ha, nog kent gij Bligger niet;
Want gij durft zijn wensch versmaden
En de bondschap, die hij biedt.....
Zoo! gij kent mij dan niet waardig
Van uw dochters frissche hand;
Schijnt zij u voor ridder Bligger
Een te rijk, te dierbaar pand!
‘Denkt gij, dat mijn slot geen rijke
Schatten heeft in overvloed?
Of gelooft gij, dat mijn adel
Is besmet met bastaardbloed?
Ha! vermeetle, vrees mijn wrake!
Bligger laat geen laffen hoon
Ongestraft. Wie hem beleedigt,
Krijgt weldra 't verdiende loon!
‘Wie zijn wenschen durft versmaden
Of zijn ijzren wil bevecht,
Voelt dra hoe zijn arm kan treffen,
En wat Bliggers woede zegt.
| |
| |
Maar gij vreest die woede, grijsaard!
Anders hadt ge uw jonge spruit
In geen klooster opgesloten,
Als bestemd tot Godes bruid.
‘In een klooster, schoon bewaring!
Denkt gij dan, dat mijne hand
Daarvoor afschrikt. 'k Zal haar hebben,
Moest het klooster in den brand!
Moest ik de eene non na de andre
Moorden met mijn eigen zwaard;
Moest ik steen voor steen het klooster
Slechten, werpen gansch ter aard!
‘O, wanneer een gansche leger,
In een ongenaakbaar slot,
Op uwe eenge dochter waakte,
Dan nog moest mijn fier gebod
Zijn volbracht; dan zou mijn degen
Mij een nare, bloedge baan
Door den vijand kunnen wijzen;
En, met mijnen buit belaân,
‘Zou ik met mijn mannen weder
Keeren, hier, naar Steinachs plein;
En uw dochter, uwe Ulrika,
Zou dan nog de mijne zijn!
o Graaf Hugo! weet het, grijsaard:
Bligger mint uw eenig kind,
Met een drift niet uit te dooven,
Met een drift, die hem verslindt.
‘Ja, ik min haar, laffe grijsaard;
En is Bligger ruw en slecht,
Kent zijn hart geen mededoogen,
Zijne liefde is toch oprecht.
O, de hel brandt in mijn harte,
En mijn boezem staat in gloed;
't Is of mij het hoofd gaat bersten
Door het toegestroomde bloed.
‘Langer, neen, kan ik niet lijden!
Op! mijn trouwe benden! op!
Volgt mij! 'k Schenk u al de schatten
Van het klooster! mannen op!
Geen vertoeven! Volgt mij, mannen:
Plundert 't kloosterslot geheel.
Gansch de buit zij u versproken;
Slechts Ulrika is mijn deel!.....’
| |
III.
Daar staat de stoet voor 't kloosterslot
In dichten troep. Men hoort
Hun kreten galmen door de lucht;
Doch Bliggers stem versmoort
| |
| |
Het woest gedruisch: ‘Hier, mannen, hier!
Brengt zware balken; want
Het nest is sterk; verbreekt de ram
De poort niet, dat de brand
‘Haar dan ten gronde werpe en ons
Een toegang leene! Spoed!
Spoed, mannen! langer niet gedraald:
Mijn wil eischt vluggen spoed!’
En straks verschijnt men met een boom;
En, onder 't zwaar rammeien, stort
De poort van 't klooster in.
Als tijgers, door den dorst verhit,
Rukt Bligger met zijn rot
Het klooster binnen en onteert
Zij loopen gang en refter door,
Vergeefs - men vindt geen mensch in 't slot.
Doch eensklaps klinkt een schel.
Het is de schel des altaars: ‘Ha!’
Roept Bligger ‘schuilt gij daar!’
En woedend rukt hij in de kerk
En stapt tot voor 't altaar.
Daar staat hij stil; het schijnt, hij is
Hij slaat een blik dan ginds, dan hier,
Een blik waar 't vuur in blaakt
Der gramschap; doch die ook getuigt
Van angst die tegen woede kampt,
Daar staat hij midden in het koor;
Verheft de stem tot God den Heer
En bidt met warmen gloed.
Daar waren ze al te saam gevlucht,
Bij 't stormen op de poort;
Daar schuilden ze onder 't oog van God
En vreesden ramp noch moord.
De zang hield op, en de oude abdis,
Een vrouw, die reeds op aard
Als heilig werd beschouwd, stond recht,
Sprak luid en onvervaard:
| |
| |
‘Wie zijt gij, ridder, die bestaat
Te schenden? Spreek, verwaten mensch;
Want hachlijk is uw lot!’
- ‘'k Ben Bligger!’ klonk des ridders woord.
‘Abdis! mijn recht is hier!’
En ijslijk kraste langs den vloer
Des ridders zwaar rapier.
‘'k Ben Bligger!’ riep hij nog een keer,
‘En zoo gij Bligger kent,
Dan weet gij dat zijn wil aan geen
- ‘Nu ken ik u, o ridder!’ sprak
De vrouw. ‘Een zware vloek
Zweeft jaren lang reeds op uw hoofd.....
Spreek, wat is uw verzoek?’
- ‘'k Verzoek niet, vrouw, ik eisch! hier is
Die mijnen wensch te ontvluchten dacht,
‘Waar is Ulrika?’ 't vlammend oog
Van Bligger staarde rond, -
En uit de rei der maagden viel
Een meisjen op den grond.
En Bligger stapte tot die maagd
Hij zag haar wangen bleek en mat,
En riep in geestdrift: ‘o mijn schat!
De wenschen van mijn hart!
Ulrika! 'k min u, vrees niet: neen,
Voor u bestaat geen smart!
‘Gij hebt mijn stalen ziel geraakt,
Door liefde diep geraakt;
Gij hebt mij 's wereld duister dal
‘‘o Lieve, wen ik aan uw voet
Mijn smart zal doen verstaan;
Ulrika, dan zult gij niet meer
Mijn zuivre min versmaân.....’
En als verdwaald vloog Bligger thans
‘Sta, onverlaat!’ riep de oude abdis,
‘Sta, schaker van Gods bruid.
| |
| |
‘Gij zoekt uw eigen ondergang.
Dit schelmstuk is te zwaar:
De maat loopt over. Godes wraak
Verwacht u wreed en naar!
‘Gij schondt Gods huis: uwe eedle stam
Wordt ook eens diep onteerd,
En 't haachlijk van uw somber lot
Zij steeds door ramp vermeêrd!
‘Uw naam wordt gansch der aard ten vloek;
Voelt ge eens op 't rillend, bibbrend lijf
| |
IV.
Doch reeds zat Bligger op zijn ros
Haar klemmend in zijn ijzren arm.
‘Vergeeft gij wat ik slechts uit drift,
Uit liefd voor u, bestond?
Vergeeft gij mij, o liefste? Spreek,
En heel mijn hartewond.’ -
De maget sprak geen enkel woord
Noch liet geen enklen zucht.
Zij lag bezwijmd. Geen ademtocht
Gaf aan haar boezem lucht.
‘Ulrika’ ging weêr Bligger voort,
‘Gij weet niet, meisje, neen,
Wat ik voor uw geleden heb,
Mijn ziele heb verplet gevoeld;
Wat brand er in mijn borst
Voor uw ontstaan is, en hoe lang
Ik naar uw bijzijn dorst.
O, zeker kent gij Bligger wel,
Dien Bligger, die de schroom
Van baanderheer en hertog is,
Die als een trotsche boom
Zijn takken over de andre spreidt,
En vreeslijk op hun hoofden weegt
| |
| |
Welnu, dien Bligger hebt gij, kind,
Uw schoonheid is zijn macht te groot
En heeft zijn ziel geraakt.
‘O, straks ziet gij die trotsche ziel
Geboeid aan uwen englengeest
Vergeeft gij mij, Ulrika, zeg,
Wat ik uit liefd bestond?
Zeg ja, o liefste, en heel mijn smart,
Mijn schrikbre hartewond!’ -
Doch 't meisje sprak geen enkel woord
Noch liet geen enklen zucht;
Zij roerde niet; geen ademtocht
Gaf aan haar boezem lucht.
Het ros vloog als de wind vooruit,
Alsof 't de drift begreep,
Die rondwoelde in zijns meesters borst
En hem het hart zoo neep.
Reeds zag men Steinachs sterke slot,
Zijn muren breed en hoog,
De torens uit arduin gekapt,
En Bligger stuurde weêr het woord
Tot 't meisje: ‘Liefste lief,
Gij haat mij zeker als een boef,
‘Een schender van het huis van God,
Geen wraak des hemels is beducht,
Die 't duistre pad verkoor?.....
't Is zoo Ulrika. Maar uw macht
Maakt van den arend ligt een duif,
Doch spreek een woord, Ulrika, spreek,
Op uwen minnaar neêr, verdrijf
Zijn teedren angst en schrik,’
Doch 't meisje sprak geen enkel woord.
Verscheen er geen gevoel; haar oog
Bleef onbeweegbaar, dicht.
| |
| |
Men naderde het zwaar kasteel,
De ridder zweeg; hij staarde slechts
Op 't meisje zacht en teêr.
Wanneer men op het binnenplein
Van 't slot getreden was,
Sprong Bligger uit den zaâl en lei
De maget neêr op 't gras.
Hij greep haar handen in zijn hand,
Van ijzer thans ontbloot,
Hij staarde strak op 't meisje. Een kreet
Klom uit zijn borst: ‘ze is dood!’
En huilend viel hij op het lijk
En liep dan met haar op het plein,
Zijn bende schrikte en vlood van 't plein;
Zij beefde voor den gloed,
Die uit zijn glansende oogen schoot,
Zijne oogen rood als bloed,
In 't eind verging des ridders angst;
Hij staakte 't naar geschrei,
En viel bezwijmd ten gronde met
| |
V.
Een aantal jaren zijn verloopen
En Bligger denkt nog aan de maagd
Die hij weleer uit 't klooster schaakte;
Hij voelt hoe nog die min hem knaagt
En hem den boezem doet ontgloeien.
Hij mijmert steeds, een naar gedacht
Ontstelt hem, doet hem soms nog ijzen
En plaagt zijn geest bij dag en nacht.
Thans zit hij eenzaam in zijn zale.
Hij werpt het oog ten venster uit
En zoekt een plaats op 't plein der sterkte
En zucht: ‘Daar rust zij, die mijn bruid
Had moeten wezen, zachte Ulrika!
o Gij, gij hadt dit tijgershart
Als 't harte van een lam doen worden.
O, wie verlost mij van die smart!
‘Ik heb getracht u te vergeten,
Uw min door andre wereldliefd
Te dooden. 'k Huwde een reine vrouwe;
Doch immer bleef mij de eerste liefd.
| |
| |
Ik kan mijn gade slechts beminnen,
Zoo als men mint een zachten vriend;
Maar 'k voelde nimmer in haar bijzijn
Die drift, die hart aan hart verbindt,
Dit vuur, dat onze borst doet hijgen,
Ons van verlangen sterven doet,
Dat zengend de opgezwollen aders
Doorstroomt en alles stelt in gloed;
Die drift, Ulrika, die ik eertijds
Voor uw schoonheid heb gevoeld,
En die nog heden even gloeiend,
In mijne fiere borste woelt.....
Mijn gade schonk mij frissche loten:
Twee kindren, teêr en zacht van aard.
Ik min ze wel, die lieve kleinen;
Doch zij zijn vuurger liefde waard.
O, waart gij mijne bruid geworden,
Ulrika, waar mij ooit een kind
Door u geschonken, o hoe teeder,
Hoe vuurvol had ik het bemind!
Ik voel mij soms de borst wel kloppen,
Wanneer ik mijnen oudsten zoon,
Mijn braven Ulrich, aan mijn boezem
Mag klemmen, op zijn frissche koon
Een zachten vaderkus mag drukken;
Terwijl hij mij zijn armtjes reikt
Of aan mijn voeten zit te spelen: -
Doch 't is om dat hij u gelijkt.
Neen, huwelijksvreugde, kinderliefde,
Niets heeft dit ruwe hart voldaan!
Verbijstring heeft mij vastgegrepen;
En, wee! een aantal gruweldaân
Zijn zich bij de eerste komen voegen.
Ik heb mij blindelings in 't slecht
Gewenteld, om 't gevoel te dooden,
En te eindigen het zielsgevecht,
Dat in mijn afgematten boezem
Zich tusschen rede en woed verhief.
Ik werd nog slechter dan voor dezen,
En echter is mij 't kwaad niet lief.....
Men vreest mij als een woesten tijger,
Men beeft op 't wenken mijner hand,
En Bligger kent me in 't gansche Duitschland
Slechts als den geesel van het land!
o Doemnis! doe ik andren lijden,
Wie lijdt wat in mijn ziel gebeurt?
Wie voelt zich daaglijks, telken stonde
Den boezem zoo als ik verscheurd?
| |
| |
Ja, 'k ben de geesel der streken;
Doch zwaarder geesel voor mij zelf.
Maar niemand weet dit; want mijn klachte
Dringt nimmer door dit zwaar gewelf,
Wordt buiten deze treurge zale
Door niemands ooren opgevat.
O, wisten zij, die lage dorpers,
Hoe soms mijn boezem wordt bespat
Met brandend gif. Hoe Bliggers ziele
Geklemd ligt in een ijzren band;
Dan zouden zij bij mijnen name
Niet voegen: geesel van het land.....’
De ridder zweeg. Zijn zware schedel
Zonk op zijn breede borste neêr,
En wat er uit zijn mond nog opklom,
Was doffe klank, dien men niet meer
Ontleden kon. Zoo bleef hij peinzend,
De ziel door helsche smart gedrukt,
De geest door naar gedacht gefolterd,
Bij 't smalle vensterraam gebukt.
Doch eensklaps hief hij 't hoofd weêr opwaarts;
Een siddring schokte zijne leên;
Hij staarde een stond op 't plein des burgslots,
En vloekend vloog hij naar beneên.
Hij riep op zijne ruwe bende:
‘Hier, schildknaap! hier, mijn helm en zwaard!
Waar schuilt gij, mannen! zijt gij, krijgers,
Voor lage dorpers dan vervaard?’
Maar niemand antwoordde op zijn stemme,
En op het binnenplein van 't slot
Daar stonden Steinachs dorpelingen
En grepen Bligger bij den strot.
Zij bonden hem met ijzren boeien
En riepen: ‘Bligger, 't is te laat!
Uw mannen zijn in onze handen!
Uw slot is ons!’ - ‘o Laf verraad!’
Was 't antwoord dat uit 's ridders borste,
Als uit een hollen kelder, drong,
Terwijl zijn oog als bliksem lichtte,
En hij zich in zijn ketens wrong.
Doch wederstreven kon niet baten,
De boeien klemden arm en been:
‘Waar leidt gij mij!’ riep Bligger woedend,
‘Waar, dorpers, leidt ge uw meester heen?’
- ‘Naar Frankfort, heerschap’ sprak een jongling
Uit 't dorp van Steinach ‘voor den troon
Van uwen heer, Rudolf van Habsburg.
Daar krijgt gij eindelijk uw loon.
| |
| |
De keizer wil niet dat wij, laten,
Nog langer siddren voor uw hand!
Verstaat gij 't, Bligger, roover, moorder,
Verstaat gij 't, geesel van het land?.....’
| |
VI.
Hoe treurig is het slot van Steinach;
Hoe stil, hoe eenzaam is de streek!
Men hoort 't geritsel van het loover,
Het zacht gemurmel van de beek,
Waar eertijds woeste kreten galmden,
Waar nimmer stilte of ruste was.
't Schijnt of de woeste zee haar baren
Veranderd heeft in spiegelglas.
En waarom is daar op den gevel
Het fiere, trotsche wapenschild
Aan stuk geslagen, waarom schijnt het
Hier alles toch zoo naar en wild?
Heeft ridder Bligger dan de streke
Verlaten, met zijn woeste bend,
Heeft hij zijn trotsch kasteel begeven
Of zag hij reeds zijns levens end?
Neen, Bligger woont nog in de sterkte;
De dood heeft hem nog niet geraakt:
Hij leeft nog altijd daar op Steinach;
Maar zijne ziel is diep gekraakt.....
O, ziet gij hem daar in een leunstoel
Gezeten, op het binnenplein,
Het haar vergrijsd, het oog verstorven,
Zich koestrend in den zonneschijn?
Hervindt gij nog op 't ruwe wezen
Die eedle trekken van weleer?
Het forsche hoofd, voorheen zoo moedig,
Bukt afgemat ten gronde neêr.
Vier jaren hebben die verdelging
In 's ridders lijf te weeg gebracht;
Want vier jaar lang werd zijne ziele
Gepijnd, gefolterd dag en nacht.
Zijn forsche spieren zijn gekrompen,
Zijn zenuw is ontsteld, zijn voet
Kan 't matte lichaam niet meer dragen,
En kalm en lauw vloeit thans zijn bloed.
Des middags slechts doet hij zich brengen
Daar in dien hoek van 't binnenplein;
Dien lieft hij en daar komt hij droomen,
Zich koestrend in den zonneschijn.
| |
| |
| |
VII.
't Is nacht. De maan schiet zacht haar stralen
Ter kamer in, waar Bligger ligt
Op 't smartvol krankbed neêrgezonken,
Waar hij zijn weenende oogen dicht
Poogt toe te sluiten, om een stonde
Te voelen 't zalig, zacht genot
Des slaaps; een stonde te vergeten
Het nare van zijn treurig lot.
Hij smeekt, de handen saamgevouwen,
Dat God hem toch een weinig rust
Zou willen schenken, hem doen smaken
Dien lang ontroofden slapenslust.
Doch 't is om niet, zijn brein is duislig,
Zijn hoofd is brandend en het lij,
Dat in zijn boezen rond blijft woelen,
Verjaagt den slaap van zijne zij.
Hij ziet zijn bedkoets als omgeven
Door schimmen, die met beenig hand
Op hunne diepe wonden wijzen,
Wier flikkrende oog eenen brand
In zijnen boezem diep ontsteken,
En dooven zijne levenskracht,
Hem beurtelings schijnen toe te roepen:
Ik werd door uwe hand geslacht!.....
Het zweet druipt van zijn grijzen schedel,
Het harte klopte hem fel en zwaar;
Hij lijdt als een gedoemde ziele,
En zijn gezucht klinkt dof en naar.
Doch eensklaps blinkt aan 't gothisch venster
Een geest, door hooger glans verlicht,
Voor wien het heir der nare spooken
Als 't duister voor de zonne zwicht.
Die geest treedt nader bij het rustbed
Hij staart den ridder zachtjes aan,
En Bligger voelt zijn ziel bedaren,
Zijn bange schrik en angst vergaan.
Het is de schimme van Ulrika,
In blanken kloosterdos gekleed;
Haar aangezicht draagt geene sporen
Van 't vroeger uitgestane leed.
Zij buigt zich bij het rustbed neder
En spreekt: ‘o Ridder, wees getroost,
De Heer zal u barmhartig wezen,
Omdat gij 't boetend pad verkoost.
Groot was het aantal uwer zonden
En, zoo als 't eens de abdisse zet:
De maat was vol, en na de zonde
Moest volgen zwaar en bitter lij.
| |
| |
‘En zwaar en lang hebt gij geleden;
God heeft uw hoogmoed fel gekraakt
En, voor het welzijn uwer ziele,
U tot zijn laat en slaaf gemaakt, -
Wanneer Hij toeliet, dat, te Frankfort,
Rudolf van Habsburg uwe faam
Voor gansch Europa deed onteeren,
Uw adel brak en schond uw naam;
‘Wanneer die rechter voor uw voeten
Uw ridderzwaard aan stukken sloeg;
Met verontwaardiging in de oogen,
U schandlijk uit den Rijksdag joeg.
O, dat, dat waren harde slagen,
Bekwaam om uw hoovaardig hart
In rouw te breken doen, uwe ziele
Te smelten doen in bittre smart.....
‘En zoo, zoo ging het. Gij hebt 't lijden
Met ootmoed van Gods hand ontvaân;
Gij hebt het hoofd terneêr gebogen,
Zijt tegen God niet opgestaan.
Dit heeft u 's hemels gunst gewonnen,
Gij zijt terug in Gods genâ;
Want nimmer komt de rouw eens zondaars,
't Oprecht berouw, bij God te spa.
‘Hoor, Bligger, hoor naar mijn woorden:
Uw levensbaan reikt aan haar end,
En daarom is 't dat mij de Heere
Ter uwer zielvertroosting zendt.
Hij zal barmhartig u ontvangen;
Uw boeten heeft zijn lietde ontwaakt,
Zijn heilge gramschap doen bedaren
En hem u weêr ten vriend gemaakt.
‘Gij echter zult in 't aardsche leven -
Zoo wil het de eeuwge, hooge God -
Geen zoet genot, geen vreugd meer kennen.
Slechts, ter verzachting van uw lot,
Zal u mijn woord een zaak verkonden,
Die ge in uw leven niet zult zien;
Maar die u toch tot troost zal strekken,
Schoon ze in de toekomst zal geschiên:
‘Uw Ulrieh zal, door vrome daden,
Door rein gemoed en zachte deugd,
De smart, die thans zijn hart doet bloeden,
Veranderd zien in gulle vreugd.
Hem is 't gegeven uwen adel
't Herwinnen en het oud blazoen
Weêr op de poorte van het burgslot
In heerlijkheid te glansen doen.
| |
| |
‘‘Hij zal uw ouden stam vereeuwen;
Uw naam, die thans een schandvlek is;
Zal hij aan zijne stamgenooten
Als een volheerlijke erfenis
Eens achterlaten. Roem en glorie
Verwachten hem, en tot geen schand,
Maar wel tot eer, wordt hem de name
De naam van geesel van het land.....’
Ulrika zweeg en was verdwenen,
En Bligger staarde een poos, en boog
Het hoofd ter neder, op 't de peluw;
Hij voelde zicht 't belemmerd oog
Als door een zachte hand gesloten,
Een kalme slaap omving zijn brein
En deed hem last en leed vergeten,
Hem eenge stonden zalig zijn.
Drie dagen waren pas verloopen,
Toen Bligger op zijn ziekbed lag
En, door zijn huisgezin omgeven,
Zijn laatste stonde naadren zag.
Die laatste stond was heilig: Bligger
Was reeds verzoend met God den Heer.
Men hoorde hem voor 't laatst nog zuchten:
‘Ulrika!’ en hij was niet meer.
Zoo als de reine, zaalge nonne
Het aan den ridder had voorzegd.
Herwon zijn zoon, in later tijden,
Door roem en faam, zijn adelsrecht.
Hij hield den naam, die me aan zijn vader
Weleer tot schand gegeven had,
Maar die hij, door zijn moed en deugden,
In eerenaam veranderd had.
|
|