Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] Bij den dood van een meisje. Alles lachte rond u henen, Alles scheen u lief en schoon; Jonkheid hadt gij tot een sieraad, Schoonheid hadt gij tot een kroon. Gistren op uw reine lippen Blonk nog 't vurig purperrood; Nu, nu slaapt gij, lieve meisje, Koud in de armen van den dood..... Gistren drukte nog uw minnaar Driftvol uwe tengre hand, En gij dacht aan zalige uren, Aan den heilgen echteband; Gistren badet gij in weelde, Daar de toekomst lachend scheen, Nu, nu wringt de dood zijn palmen Om uw tengre leden heen. Gistren waren nog uw paden Rijk met geurig loof bestrooid En gij zaagt des werelds zorgen Slechts met bloemen opgetooid; Nimmer dacht gij aan het lijden. Nimmer kendet gij getraan, Nu, in 't kile graf gezonken, Staart de dood u spottend aan. Gistren kon uw blik nog treffen En ontzetten 's jonglings hart; Zijne ziel van liefd doen weenen, Smelten doen in liefdesmart; Gistren op uws minnaars boezem Laafdet gij uw liefdedorst, Nu, nu prangt de dood uw leden Op zijne uitgedroogde borst. Gistren scheen u alles weelde En gij dacht slechts aan geluk; Eeuwig scheen uw heil te duren, Steeds beschut voor naren druk; Gistren wiegde u nog de vreugde In haar zuivren, reinen schoot; Nu, nu slaapt gij, lieve meisje, Koud in de armen van den dood. Vorige Volgende