| |
| |
| |
Balladen
De mystieke lelie.
Aan mijnen vriend H. van der Poorten, kunstschilder.
I.
Een vader had drie dochters;
Zij waren kuisch en schoon,
Als paarlen aan een kroon.
De naam der oudste dochter
Was Clara. - Zij was snel
En vluchtig als een hinde
Zoo zwart als ravenpluimen,
Op hals en schouder neder;
Haar blik was scherp en klaar.
De naam der tweede zuster
Hing naast heur zachte wezen
Haar blik was klaar en helder
Haar leden rond en malsch,
En zacht als zwanenpluimen
De naam der jongste zuster
Was Rosa. - Rank van leest
Was 't kind, en als een lelie
Zoo zuiver was haar geest.
Daar de englen mede pralen.
| |
| |
En in haar zachtblauwe oogen
Wanneer haar blik. zoo teder,
| |
II.
Was 't zusterschap bijeen,
Men sloeg de handen samen
‘Die minzaam op ons staart,
O, wil ons nimmer scheiden,
Zoo lang wij zijn op aard!
O laat dan de andren meêgaan!
o God, wees ons zoo goed!’
En de andre zusters knikten
En smeekten ook den Heer,
En vreugdig strekten allen
Zich op het rustbed neer.
| |
III.
Slechts drie paar dagen later
Sprak de oudste dochter: ‘hoort,
Hoe dezen nacht, mijn zusters,
Een droom mij heeft bekoord:
Heer Willem, uit de buurte,
En zij werd hem geschonken,
Ik trok met hem uit 't land.’
Nog nauwlijks had het meisje
Of Willem trad het slot op
En vroeg de maagd in echt.
En Clara's vader schonk hem
Trok 't paar naar verre land.
Slechts drie paar dagen later
Sprak Reta: ‘Zuster, hoor,
In vreemden droom verloor:
| |
| |
Mij docht, dat jonker Hendrik,
Op 't slot kwam, en dat vader
Mij hem ten bruigom gaf.’
Nog nauwelijks had het meisje
Dien vreemden droom verteld,
Of zie, 't gebriesch eens dravers
Had reeds haar hart outsteld.
Reeds voor het burggevaarte
Stond Hendrik, en hij kwam
Om Reta's trouwe smeeken;
| |
IV.
Nu bleef nog Rosa zuchten;
Zij knielde vroom ter neder
‘o God, gij hebt mijn bede
Reeds half verworpen. God!
Gij zijt ons aller meester;
Zoo sprak het lieve meisje
En bleef van harte vroom;
Doch drie paar dagen later
Beving haar ook een droom.
Zij meldde dien haar vader:
Sprak Hij mij deze woorden:
‘Gij, Rosa, wees mijn bruid.’
En 't koor der englen zweefde
In geestdrift heen en weêr,
En, op een straal der zonne,
Daalde ik op aarde neèr.’
- ‘Mijn dochter’ sprak de vader
‘Wees gij mij dan tot troost,
o Kind, het is het schoonste,
Het pad dat gij verkoost!’
| |
| |
Sinds bleef de lieve Rosa
Zij sleet haar blijde dagen
En God beloonde 't meisje
Want, ieder morgen, vond zij
- Des meisjes ziele kleur -
Die door het slot verspreidde
Intusschen stierf de vader
Zij sleet haar levensdagen
| |
V.
Dan, eindlijk 't uur genaakte,
Des lichaams moest verbreken,
Zij trad op 't kuische rustbed,
Zij dacht aan God den Heer,
Terwijl een straal des hemels
Doch eensklaps, naast het meisje,
Zag men twee vrouwen staan,
En dankte God en juichte:
Dan reikten zij de handen
| |
| |
Verspreidde zich een zucht:
Een drietal blanke duiven
Verhief zich in de lucht.
Slechts één droeg in haar bekje
Een' lelie blank en teêr:
|
|