Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De lenterozen. De lente spreidde geurge bloemen Op 't zacht hergroenend aardrijk neêr, In rijken dos stond veld en beemden, In alles keerde 't leven weèr. Ook zij, die mij de jonge borste Zoo zacht, zoo teder kloppen deed, Scheen tot het leven weêr te keeren. Vergat en ziekte, smart en leed. Het hoofd op mijnen warmen boezem, In zaalge ruste neêrgevleid, Sprak zij: ‘Mijn vriend, ik voel de zwakte Verdwijnen, o wat zaligheid! O ja, welhaast zal ik herleven; Wanneer de roos haar zachten geur En fijne kleuren zal herkrijgen, Herwin ik ook mijn rozenkleur.’ ‘Ja, liefste’ sprak ik ‘ja, dan leven Wij beide weer verheugd en blij: Dan zal de roos uw schedel sieren, Dan schenkt u eeuwig de echt aan mij; Dan wordt het leven ons een wellust, De wereld ons een lustwarand, Waarin we op geurge vreugdebloemen. Steeds wandlen zullen hand aan hand!’ De lente kreeg haar schoonste dagen, De rozen prijkten met haar geur; Doch op de wangen van het meisje Heerscht geene zachte rozenkleur. Op 't treurig ziekbed neergezegen, Verliet ze, eilaas! den aardschen woon, En slechts haar bleeke ontgeeste schedel Ontving een geurge rozenkroon..... Vorige Volgende