| |
| |
| |
Liefdeklacht.
Dexame contar
Esta pena mia
Mendoza.
o Nijdig, alvernielend lot,
Dat met der menschen weedom spot,
Laat af, laat af mijn geest te kwellen:
Is nog het leed niet zwaar genoeg.
Dat 'k vaak in 't bloedend harte droeg,
Dat vaak mijn boezem kwam beknellen!
Is 't niet genoeg, dat op mijn ziel
Der menschen laffe wrake viel,
Dat ik, van allen diep verstooten,
Mijne eenzame, akelige baan
Als banneling ben ingegaan
En mij van alles zag ontblooten?
Is 't niet genoeg, dat ik, op 't pad
Dat gij mijn' geest beschoren had,
Mijn stappen sleepend heb getrokken;
Dat ik, het looden hoofd gebukt,
Mijn bloedge schreden heb gedrukt
Op brandend puin; dat zieleschokken
Mijn krank en uitmergeld rif
Versleten hebben; dat het gif.
Het gif uit uwen kelk geschonken,
In weedom en in zielepijn
Mijn eenge lavenis mocht zijn,
Mijn matten geest mocht maken dronken?..
Moest nog uw wreede, helsche woed
Mij waren door het brandend bloed,
Mij 't bange hart nog meer doen gloeien?
Moest gij, door helsche driften zat,
Mijn diep onzalig levenspad
Met wrangen weedom nog besproeien?
Voor uwe wrake nog te klein;
Zeg, moest gij in mijn dorren boezem
Doen dalen eene straal van vreugd
En aan mijn halfgeknakte jeugd
Ontschieten doen en loof en bloesem,
En dan belette dat de blaân
Der vreugdebloemen opengaan?.....
Moet gij aan mijn hart doen kennen
Wat en vreugde en liefde zijn,
Moest gij mijne ziel ontwennen
Aan de nare, bittre pijn;
Moest gij in mijn kranke zinnen
Storten 't vuur van heilig minnen;
| |
| |
Moest gij van het waar geluk
Mij den gouden beker reiken,
Om hem aan mijn mond te strijken
En hem plotseling aan stuk
Voor mijn voeten neer te slagen,
- en mijn ziel nog harder plagen?....
Dan drenkt ons de vreugde
Ja, ik heb dien heilgen stond
Eens genoten! Ja, mijn mond
Mocht ook eens die weelde smaken
En de boezem mocht mij blaken
Ja, ik mocht mij zalig noemen,
Ik mocht op mijn weelde roemen;
Maar die weelde stond mij duur.
Had ik liever nooit gekend
Liefde, die het harte schendt;
Had ik liever nooit gedronken
't Weinige mij ingeschonken
Uit der liefde gouden vat;
Had ik liever ijdel dagen,
En geen vreugdeschim omvat.
| |
| |
Dan, dan zou mijn treurig hart,
Steeds gewoon aan bittre smart,
Nu geen liefdegloed verlangen;
Dan zou mij de min niet prangen
En verscheuren mijne ziel,
Zengend in mijn boezem waren
En nog meer het lot bezwaren,
't Wrange lot dat mij beviel.
Maar neen, o noodlot, dat
Was nog een harde foltering
Die ik nog te verwachten had;
Gij hadt mij listig eerst bereid
De grootste en hoogste zaligheid
En dan, dan kwam de onttoovering,
Want dan, toen ik mij zalig dacht,
En toen mijn hart de liefdekracht
Bevroedde, en 't hooge zielsgevoel
Zich opdeed in mijn blijden geest,
Dan kwaamt gij lachend, blij en koel,
En scheurdet mij het naar gordijn,
Waar achter steeds gedoken zijn
Der smarten doren en de pijn
En kommernissen, die zich meest
In 's levens valschen vreugdenstoet
Vereenen en elkaar de hand
Omvatten, in een schrikbren band
Zich onderling verbinden, om
Zich vast te grijpen aan het goed,
Bijwijl den menschen toegestaan,
Om het te krenken en alom
De nare smarten aantevoên,
Hun gal te braken en 't getraan
Op blijde vreugd te volgen doen.
De liefde, die mij zalig scheen
En die mij van den naren druk
Ontlastte en mij het waar geluk
Deed kennen, die mijn jeugdig hart
Gereinigd had van haat en smart,
Die liefde voelde ik slechts alleen.....
Want 't meisje, dat me een engel scheen
En wie mijn ziel had aangebeên,
Op wie, in geestdrift neêrgeknield,
Ik bevend mijne blikken hield,
Voor wie er in mijn kokend bloed
Een hevig vuur, een liefdegloed
Ontstoken was, dat meisje, God!
Beloonde mijne min met spot
En ik, eilaas! ik minde alleen!
| |
| |
Wel zag zij mij soms minzaam aan
En scheen bewogen, wen een traan,
In vollen drift, mijn oog ontvlood,
En wen ik haar mijn harte bood
En vurig smeekte om hare minne
En noemde mijne hartsgodinne;
Wel wierp zij dan een blik op mij,
Een blik waar zalvend medelij
Stond in te lezen - zoo 't mij scheen;
Want, ach! ik minde slechts alleen!
Wel scheen zij inniglijk ontroerd,
Wanneer ik. door de drift vervoerd,
Mijn armen om haar schoone leest
Dierf sluiten; maar terstond, bedeesd,
Mijne armen weder dalen liet,
Omdat de schaamte mij verried;
En als ik dan mijn traanvol oog
En 't aangezicht naar de aarde boog,
Dan was zij minzaam - zoo het scheen;
Want, ach! ik minde slechts alleen!
Heur hart was niet, zoo als het mijn,
Gevoelig aan die zachte pijn;
Voor haar bestond het mingevoel
In 's werelds schaterend gewoel;
Mijn ziel kwam haar te neevlig voor,
Dan dat heur geest, die lichten gloor
Voor glansend licht had uitgekozen,
Met liefde bij mijn geest wou poozen.
De liefde kende zij niet, neen,
En ik, ik minde slechts alleen!
En heur koud, ontzielde hart
Bleef onvatbaar voor mijn smart,
En gevoelloos zag zij neer,
Zag mij minzaam, zacht en teêr
Neergebogen aan haar voet,
Smeeken om heur liefdegloed,
Om een enklen liefdetraan -
En zij zag mij spottend aan.....
En mijn eeuwig heil verdween;
Want ik minde slechts alleen!
Dit, o gruwzaam noodlot, is
Een nare helsche, folternis:
Gij hadt ze tot het laatst bewaard,
Van al die op mijn hoofd vergaârd
Mij statig drenkten met haar gal,
Is die de zwaarste, ja, van al....
De vreugd te derven, wen ons hart
Nooit heeft gevoeld dan nare smart
| |
| |
En dat wij steeds, door foltering
En wee en helsche onttoovering,
Gekneld, geketend zijn geweest;
Wen onze droeve en koude geest
Nooit heilig vuur en zuivren gloed
Van zaalge min heeft aangevoed,
Is hard; maar eens de vreugde zien,
Eens weeldrig haar de handen biên,
Eens klemmen ze in onze armen vast,
Ze torschen als een zaalgen last,
En dan gevoelen dat ze ons hand
Ontsluipt en eenen naren brand
Is onze ziel ontsteekt, en dat
Al wat ons toegelachen had
Zich eenklaps met een floers bedekt
En als met neevlen overdekt;
Te voelen dat die zuivre vreugd,
Die als de balsem onzer jeugd
Zou moeten zijn, zich in verdriet
Verandert, dat in ijdel niet
Ons schoonste dagen henengaan,
En slechts oneindig zielsgetraan
En aaklig wee en laffe spot
Voor gansch ons leven overschiet.....
- O, dat, dat is een harder lot!
En dat hebt gij mij opgelegd,
Dat hebt gij, als een zware vloek
En grijnzend, over mij gezegd;
Dat grifte gij in 't eeuwig boek,
Waar ieders rampen staan beschreven
En niets kan worden uitgewreven.
O ja, dien zwaren gruwbren druk
Dien hebt gij, als een looden juk,
Mij op den matten hals geslagen.....
En waarom toch moet ik dat dragen,
En waarom moet mij enkle pijn
En lage nijd en valsch bedrog
Beschikt zijn? Waarom moet ik toch
Een zoon van 't eeuwig onheil zijn?
Wat heb ik dan zoo zwaar misdreven,
Opdat van mijne wieg af aan
Het onheil mij is nagegaan
En aan mijn tred zich heeft gehecht;
Wat heb ik dan zoo boos, zoo slecht,
Zoo onverbiddelijk misdreven?
Of stort gij soms het zware wicht
Des ongeluks toevallig uit?
Zeg, kiest gij redeloos uw buit,
En zijn uw slagen blind gericht?
o Noodlot, ja! - van eeuwig boog
Uw bitsig, alverslindend oog
| |
| |
Zich op mij neêr! Gij, noodlot, gij
Bestemdet mij tot eeuwig lij.
Wanneer ik 's levenslicht aanzag,
Dan voelde ik reeds uw ijzren slag
Op 't siddrend lijf. Men hoorde uw stem
Zich uiten met een helsche klem:
‘Gevloek, die vege sterveling!
'k Bestem hem tot een lijdeling!’
|
|