Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan Fina. Meisje met uwe blauwe blikken, Zacht als de aanblik van een kind; Doch door diep gevoel begeesterd, Wen gij neêrziet op uw vriend, En in onbegrensd verlangen Wegdwaalt, sprakeloos en stil, - Laat mij in die oogen lezen Wat uw mond niet zeggen wil. Meisje, met uw bruine lokken, Die zoo zwieren om uw hals, Zacht en fijn als zomerdraden, Die zoo donsig en zoo malsch Op uw boezem nederrollen; - Laat die zachte lokken aan Mijn ontgloeiend voorhoofd raken, En mijn hart zal zachter slaan. Meisje met uw tengre handen, Rozig, poezelig en zacht En zoo schoon als ze ooit de geeste Van een kunstnaar heeft gedacht: Meisje, laat die zachte handen Rusten in mijn warme hand, Laat mij ze op mijn boezem drukken, Koelen mijnes harten brand. Meisje met uw ranke leden, Met uw tengre fijne leest, Schooner dan de schoonste beelden, Lieflijk als een hemelgeest; [pagina 82] [p. 82] Laat me u, meisje, in de armen prangen En ik baad in zacht genot, Laat me u aan mijn harte klemmen En volzalig is mijn lot! Meisje met uw rozenwangen, Waar der jongheid frissche kleur Rijk op uitstraalt, als bewierookt Met der bloemen balsemgeur; Meisje, laat mijn gloeiend voorhoofd Raken aan uw rozenwang: O, dan zal mijn ziel herleven, En mijn hart klopt minder bang. Meisje, met uw zachte lippen, Waar het gloeiend incarnaat, Door een zachten dauw besprenkeld, Lieflijk op te prijken staat; Meisje, laat zich mijne lippen Drukken op uw englenmond, En mijn ziel, der aard ontvloden, Kent den hemel voor een stond. Vorige Volgende