Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan haar. Rijzig, tenger zijn uw leden, Poeslig is uw fijne hand, Alverslindend zijn uwe oogen Door het vuur dat in hen brand; Glad en frisch zijn uwe wangen, Rank en tenger is uw voet, Zwart als git zijn uwe lokken, Toovrend is uw boezemgloed; Frisch en rood zijn uwe lippen, Als het rozig morgenrood; Gij zijt schoon, o meisje, als Venus Wen zij uit de baren sproot. - Doch 't is niet het zicht dier schoonheid Dat mijn ziel betooverd heeft, 't Is niet op het zien uws lichaams Dat mijn minnend harte beeft. Maar, wanneer uw tengre leden, In uw zwiergen silfengang, Zich betooverend bewegen, Dan, dan klopt het hart mij bang. [pagina 77] [p. 77] Maar, wanneer uw fijne vingren Zachtjes rusten in mijn hand En uw ziel straalt uit uwe oogen, Dan, dan vliegt mijn ziel in brand. Maar, wanneer uw frissche wangen En uw rozenkleurge mond Op mijn mond en wangen rusten, Dan voel ik mijn ziel gewond. Maar, wanneer uw zwarte lokken Slingren om mijn brandend brein En den gloed mijns hoofds verkoelen, Dan voel ik mij zalig zijn. Maar, wanneer uw maagdenboezem Hijgend op mijn boezem drukt, En ons zuchten zich versmelten, Dan, dan voel ik mij verrukt! Vorige Volgende