Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Hoe zij is. Er is een maagd, een enkle maagd Voor wie ik siddrend kniel, Aan wie mijn leven is gewijd, Die heerscht op mijne ziel. Haar lok is niet als git zoo zwart Noch als der raven veêr; O, neen, ze is zacht en blond, en daalt, Als zijdendraden neêr. Haar oog is niet als fijn opaal Noch als het zacht azuur; 't Is ook geen zwart fluweelen oog En echter is 't vol vuur; Doch in dat vuur straalt zachtheid uit En reine liefdegloed: - Vaak spiegel ik mij in haar blik En 't doet mijn harte goed. Haar wang bezit geen gloênde tint Van purper of karmijn; Maar ze is zoo donsig, blank en malsch, Zoo maagdlijk en zoo rein! Haar lippen hebben, als 't koraal. Geen bloedgen hoogen toon; Neen, rozenkleurig is haar kleur En frischheid is haar schoon. [pagina 75] [p. 75] Ik noem haar hals geen zwanenhals, Haar tred geen silfenvlucht: Haar stem is, neen, geen harpgeluid; Maar slechts haar boezemzucht Kan in mijn ziel den gloed der min Ontsteken, en een woord Uit haren lieven, frisschen mond Heeft reeds mijn ziel bekoord. Haar boezem brandt noch blakert niet; Maar, schuldeloos en rein, Klopt hij voor teedren zielegloed, Voor zachte minnepijn. Haar middel is niet in het keurs Geriemd, met wreede kracht, En echter ziet men onder 't kleed, Ontbloot van ijdle pracht, Dat met een losse, zachte plooi, Haar om de leden hangt, Dat hare middel tenger is, Ofschoon geen staal hem prangt. Haar voet is met geen wreedheid, neen, Genepen in de zij, En echter is hij lief en teer, Zoo klein en vluch daar bij. Haar leden zijn zoo zacht en malsch; Zij is niet als een beeld Van Phidias, uit steen gekapt, Uit 's kunstenaars brein geteeld. Zij is geen dichtrenschepping, neen, Zij is geen nevelgeest; Maar zij betoovert mijne ziel Met heuren aardschen leest..... Zoo is de maagd, de schoone maagd, Voor wie ik siddrend kniel, Aan wie mijn leven is gewijd, Die heerscht op mijne ziel. Vorige Volgende