Volledige werken. Deel 13(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Wanneer ik bemin. Neen, lieve, wen ik, neêrgebogen, Zachtkens aan uw voeten rust En u spreek van zaligheden En u noem mijn' levenslust, Wen ik, wijl mijn blinkende oogen Spieglend zwemmen in uw blik, Als met honigzoete woorden Tot u spreek, als in een strik Gansch uw aanzijn hoû geklonken; Wen de stille harmonij Van mijn stem uw hart kan raken, Domplen u in mijmerij; Wen gij op mijn blinkend voorhoofd Zaligheid geschreven ziet, En het ernstig overdenken Uit ons beider zielen vliedt, - Beeld u dan niet in, o meisje, Dat dit uur de schoonste stond Onzer liefde zij en 't harte Dan het diepste zij gewond. Neen; want dan, wanneer de drifte 't Vurigst in mijn harte spreekt, Wen der liefde hoogste krachte Door mijn gloênden boezem breekt, O, dan vind ik geene woorden, Geene zoete honigtaal; Dan ook schilder ik geen drifte, Denk aan geenen woordenpraal: [pagina 74] [p. 74] Dan gevoel ik slechts; mijn harte Overweldigt mijnen geest En belet mij luid te spreken - O, dan min ik u het meest! Wen ge, o meisje, wen gij soms dan Zachtkens in mijne armen rust En mijn tong, als vastgebonden, U niet spreekt van liefde of lust, En ik slechts mijn glimmende oogen Op uwe oogen hoû gevest, Zeg dan stil:-Nu slechts, nu spreekt mijn Minnaar van de liefde 't best; Nu gebied ik op zijn harte In mijn volle heerschappij, En hij leeft slecht door mijn liefde: Nu, nu is hij gansch aan mij! Vorige Volgende