Liefdezangen.
Liefdezangster.
Lieve meisje, zoete zangster
Die mij op het levenspoor
Vaak een bloemenpad deed kiezen
En 't verlichte met u gloor,
'k Wil u, meisje, in de armen prangen,
'k Wil u zeggen mijn verlangen, -
Meisje, leen aandachtig 't oor.
'k Heb u mijne min geschonken
Van het teerste mijner jeugd,
En gij hebt die aangenomen;
Want gij zaagt die min met vreugd.
Uit ons beider glimmende oogen
Straalden zuiver mededoogen,
Zucht naar wellust in de deugd.
Lieve, 'k ben u trouw gebleven
Eerbied ligt mij diep in 't harte
En mijn min is klein noch lauw;
Eeuwig is die reine liefde,
Die me eens zacht de ziele griefde,
Eeuwig blijft u mijne trouw.
'k Zag uw maagdebloem ontluiken
En ik heb die bloem gespaard:
Eeuwig moet haar zachte balsem
Voor ons liefde zijn bewaard;
Nimmer, neen, wil ik die geuren
Voor een lagen lust verbeuren;
't Stondig is mij weinig waard!
Vaak, ja, traden wij te zamen,
En wij smaakten zoete vreugden,
Zalig als een englenpaar.
En wen 's onheils felle orkanen
Mij ontpersten zilte tranen,
Woog u ook den boezem zwaar.
| |
Immer vond ik op uw harte
Eene schuilplaats in den nood,
En wanneer ik 't hoofd moest bukken,
Lei ik 't zachjes op uw schoot;
En gij spraakt van Wijdere uren.....
Zoo, o meisje, moet het duren,
Duren, meisje, tot ter dood.
Immer, zangster, moet ons liefde
Blijven ongekrenkt en rein,
Vurig als in de eerste dagen
En geen vlekje, neen, hoe klein,
Mag die maagdeliefde smetten;
Meisje wil er wel op letten:
Immer moet gij mijne zijn.
Daarom, ongeschonde zangster,
Zoo gij ooit mijn gloênden blik
Van een geilen lust ziet vonken,
Toon mij ras uw heligen schrik,
Zeg mij welke nare smarte
Gij dan knagen voelt aan 't harte
En verlos mij uit den strik.
Ja, indien ik ooit het speeltuig,
Vuige toonen durfde ontwringen,
O noem mij dan laag en laf;
Ruk dan 't speeltuig uit mijn handen,
Doe mijn ziel in schaamte branden:
Schaamte is mij de grootste straf.
Doch, o maget, neen, dit zal niet,
Daarvoor min ik u te zeer,
Daarvoor ziet gij al te liefdvol
Op uw trouwen minnaar neêr;
Immer zult gij mijne tonen
Met een lieven lach beloonen;
Want ik min u al te teêr.
Kom dan, liefste, kom, een kusje
Van uw rozenmond ontvaân!
O, de moed is mij hergeven,
Angst en vrees is mij vergaan,
Meisjen, open mij uwe armen,
'k Wil mij aan uw borst verwarmen,
Plengen eenen liefdetraan!
Meisje, gaan wij vrolijk dartlen!
Leg uw hand hier in de mijn',
Vlied met mij langs blanke dreven,
In den zilvren maneschijn.
Onder gindsche lindenboomen
Gaan wij aan ons liefde droomen:
Eeuwig is die liefde en rein.
| |
Ja, bij gindsche dichte dreven,
Bij dit lachend rijk verschiet,
Wil ik, met een heldre stemme,
Zingen u een heilig lied:
't Lied der liefde, 't lied der deugden,
't Lied der echte, ware vreugden,
't Hemelsch, 't godlijk, 't hooge lied!
|
|